Verslag van de vergadering van 7 december 2020 (2020/2021 nr. 13)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 21.18 uur
De heer Essers i (CDA):
Voorzitter. De CDA-fractie heeft veel waardering voor de meeste in het Belastingpakket 2021 voorgestelde maatregelen. De voorstellen trachten waar mogelijk tegemoet te komen aan belangrijke noden van deze tijd, zoals de coronacrisis, de klimaatcrisis en de crisis op de woningmarkt. Het pakket draagt ook bij aan koopkrachtbehoud en -verbetering van veel burgers. Bovendien wordt een begin gemaakt met de verbetering van de uitvoerbaarheid van het volledig uit de hand gelopen toeslagenstelsel, al is nog een lange weg te gaan. Daarnaast wordt oneigenlijk gebruik verder aangepakt. We zijn ook blij met de aandacht voor het mkb in dit pakket. Daar kom ik nog op terug.
Deze welgemeende lof kan echter niet verhelen dat we ook de nodige kritiekpunten hebben. Zo onderstreept dit pakket weer een keer de algemene klacht dat ons belastingstelsel veel te gecompliceerd is en dat die complexiteit met dit pakket zeker niet zal afnemen. Voorgaande sprekers hebben dat ook al aangeduid. Daaraan is een aantal mechanismen debet, die ik zal toelichten aan de hand van enkele concrete voorbeelden uit dit belastingpakket.
In de eerste plaats zien we dat het voor het belastingrecht zo belangrijke gelijkheidsbeginsel nogal eens verkeerd wordt toegepast. Belastingplichtigen die materieel-economisch gezien in eenzelfde positie verkeren, worden fiscaal soms toch anders behandeld. Daarnaast komt het voor dat belastingplichtigen die zich materieel-economisch van elkaar onderscheiden, fiscaal toch gelijk worden behandeld. In een voorbeeld van de eerste categorie "feitelijk dezelfde gevallen die fiscaal anders worden behandeld" zijn de zelfstandigen en ondernemers in box 1 van de Wet inkomstenbelasting, de zogenoemde ib-ondernemers, die voor de behaalde winst direct worden belast in box 1 en de directeur-grootaandeelhouders, afgekort dga's, die in box 2 als aanmerkelijkbelanghouders worden belast over de ontvangen dividenden en verkoopresultaten van hun aandeel. De winsten van de bv's waarin zij aandelen hebben, worden op grond van de Wet vennootschapsbelasting na realisatie met vennootschapsbelasting belast. Ofschoon de wetgever erkent dat beide categorieën, meestal mkb-ondernemingen, in principe eenzelfde behandeling verdienen, worden ze toch anders belast. De regering erkent dat ook, maar zegt zo veel mogelijk te streven naar fiscale rechtsvormneutraliteit, naar een zogenoemd "globaal evenwicht". Dat is een begrip dat in de jaren zestig van de vorige eeuw is geïntroduceerd door oud-staatssecretaris van Financiën wijlen Ferdinand Grapperhaus, de vader van de huidige minister van Justitie. In de realiteit is echter van een globaal evenwicht geen sprake. Hooguit is er een omslagpunt aan te wijzen, dat markeert vanaf welk winstniveau de ene rechtsvorm fiscaal aantrekkelijker is dan de andere.
Er zijn tijden geweest dat het hebben van één of meerdere bv's fiscaal al snel veel aantrekkelijker was dan een ib-onderneming. De laatste jaren heeft, als gevolg van de vele ondernemingsfaciliteiten in de inkomstenbelasting, de ib-ondernemer de wind in de fiscale zeilen gehad. Maar de rechtsvormkeuze is in ieder geval altijd primair afhankelijk geweest van fiscale factoren. Het gevolg is dat veel ondernemers kiezen voor een rechtsvorm die eigenlijk niet goed bij ze past, met alle gevolgen van dien voor bijvoorbeeld hun aansprakelijkheidspositie of hun flexibiliteit bij een bedrijfsopvolging.
Hoewel de oplossing voor de hand ligt — behandel ib-ondernemers en dga's en hun bv's fiscaal op dezelfde wijze, waardoor de belastingheffing voor ondernemers tenminste rechtsvormneutraal wordt — is tot op de dag van vandaag het oude globale-evenwichtdenken dominant, met alle complexe gevolgen van dien. Dat verklaart waarom, iedere keer als de wetgever een wijziging wenst aan te brengen in de fiscale positie van de ene categorie ondernemers, de vraag opkomt: hoe zit het dan met die andere categorie? Dat blijkt ook weer uit het onderhavige belastingpakket. Zo wordt de verliesverrekeningssystematiek in de vennootschapsbelasting veranderd in die zin dat de eerste miljoen euro aan verliezen voortaan onbeperkt voorwaarts verrekenbaar wordt. Het restant aan verliezen, boven die 1 miljoen euro, kan elk volgend jaar worden verrekend met maximaal 50% van de winst van het voorafgaande jaar en daarna met maximaal 50% van de winst van de komende jaren, zonder een tijdslimiet.
Voor een ib-ondernemer geldt dit echter niet. Deze kan verliezen maximaal negen jaar vooruit verrekenen met toekomstige winsten en maximaal drie jaar achterwaarts met winsten uit het verleden. Buiten die periode is er geen verliesverrekening mogelijk, ook niet voor de eerste miljoen euro aan verliezen. Daardoor kan verliesverdamping optreden. Voor de dga bestaat er dan weer een andere regeling, met weer andere termijnen.
Dezelfde ongelijke situatie doet zich voor bij de als gevolg van de crisis ingevoerde tijdelijke coronareserve voor het jaar 2019, onderdeel van dit belastingpakket. Deze kan wel worden toegepast door Vpb-ondernemingen, maar niet door ib-ondernemers. In de memorie van antwoord en de nota naar aanleiding van het verslag put de regering zich uit om dit verschil in behandeling te rechtvaardigen, waarvoor onze dank. Maar de argumenten voor dit verschil in behandeling overtuigen niet echt. Zo wordt gewezen op het gegeven dat ib-ondernemers een langere carry-backtermijn hebben, van drie jaar, dan Vpb-ondernemingen, die één jaar hebben. Ook wil men voorkomen dat door het toepassen van de fiscale coronareserve er gevolgen zouden kunnen optreden voor de toepassing van allerlei inkomensafhankelijke regelingen. Maar die problemen zullen toch mogelijk ook ontstaan als de coronagerelateerde verliezen in 2020 ten laste van de winst worden gebracht? Het gaat toch maar om een verschuiving van één jaar? Men doet net alsof alle plagen van Egypte daardoor worden opgeroepen. Het is toch denkbaar dat in 2019 een grote winst is behaald, de aanslag over dat jaar nog niet definitief is vastgesteld en er wel degelijk behoefte bestaat bij de ib-ondernemer om de coronaverliezen uit 2020 zo snel mogelijk in mindering te brengen op die eenmalig hoge winst in 2019? Indien de vorming van een dergelijke reserve in een concreet geval in het voordeel is van de ib-ondernemer, waarom zou die optie deze mkb-ondernemer dan moeten worden ontzegd, te meer nu er geen budgettaire gevolgen aan verbonden zijn? Wij roepen de staatssecretaris dan ook nogmaals op om deze optie voor ib-ondernemers alsnog bij besluit mogelijk te maken.
En zo zijn er meer voorbeelden te noemen, soms in het voordeel van de dga, soms in het voordeel van de ib-ondernemer. De stelling van de regering is dat men nog steeds streeft naar een redelijke mate van rechtsvormneutraliteit. Het is echter maar wat je redelijk vindt.
Mede door de opkomst van zzp'ers is de laatste jaren deze discussie uitgebreid met de vraag of werknemers niet worden achtergesteld bij ib-ondernemers en dga's. De commissie-Borstlap pleit er in haar rapport onder meer voor om de bestaande juridische en andere verschillen tussen de behandeling van werknemers en ondernemers zo veel mogelijk weg te nemen. Op zich is er veel te zeggen voor dit streven. Hierbij hoort ook het verbeteren van het sociale vangnet voor zzp'ers. Maar voor het belastingrecht blijft de hoofdvraag staan of deze twee categorieën gelijk zijn, gelet op het verschillende karakter van hun inkomsten. Het loon dat een werknemer verdient, is na belastingheffing in beginsel vrij beschikbaar. In de regel is zijn oudedagsvoorziening geregeld, terwijl hij bovendien verzekerd is voor werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. De nettowinst van een ondernemer dient daarentegen behalve voor diens levensonderhoud ook te worden aangewend voor investeringen en reserveringen voor de oude dag, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en ziekte. Die winst is dus niet volledig beschikbaar voor consumptie. Directe integrale belastingheffing van die winst in box 1 staat daarmee op gespannen voet. Dit was nu net een belangrijke reden voor de introductie van veel ib-ondernemingsfaciliteiten, zoals de zelfstandigenaftrek en de mkb-winstvrijstelling. Maar deze worden in de loop van de komende jaren structureel verminderd. Ik verneem graag de visie van de staatssecretaris hierop.
Dan de dga. De dga heeft anders dan de ib-ondernemer de gelegenheid om de uitdeling van winsten van de bv uit te stellen door die winsten te reserveren in de bv. Sparen via je bv is fiscaal aantrekkelijker dan sparen in privé met de bekende ongewenste box 3-gevolgen van dien. Om toch te kunnen beschikken over gelden van de bv kan de dga leningen aangaan bij zijn bv. Vanwege een wettelijke fictie, artikel 2, lid 5 van de Wet op de vennootschapsbelasting, wordt het gehele vermogen van een bv, dus ook het beleggingsvermogen, aangemerkt als ondernemingsvermogen. De leningen van de bv aan de dga worden daarmee automatisch ook gezien als ondernemingsvermogen van die bv. Alleen als die leningen aan de dga vanuit de bv en de dga geredeneerd onzakelijk zijn, kan sprake zijn van een winstuitdeling aan die dga met als gevolg box 2-heffing, maar dat is voor de Belastingdienst moeilijk bewijsbaar. Dit heeft geleid tot het wetsvoorstel excessief lenen, waarbij de fictie wordt ingevoerd dat leningen door de bv aan de dga boven de €500.000 worden aangemerkt als uitdelingen. Dit wetsvoorstel zal door de coronacrisis naar verwachting pas in 2023 worden ingevoerd. Ook is in dit verband wel voorgesteld om een fictief rendement in box 2 over de winstreserves in de bv in te voeren.
Veel van deze voorstellen zien over het hoofd dat de winstreserves in de bv in de eerste plaats zijn bestemd voor het verrichten van toekomstige investeringen en het aanleggen van buffers voor mogelijke toekomstige tegenslagen. Deze reserves hebben derhalve lang niet altijd uitsluitend een beleggingsfunctie. Opgemerkt zij overigens dat een ib-ondernemer niet de mogelijkheid heeft om te lenen bij zijn eigen onderneming. Het is weer een voorbeeld van het ontbreken van rechtsvormneutraliteit.
De heer Crone i (PvdA):
Precies. Uw betoog maakt indruk op mij, want wij moeten inderdaad naar veel meer gelijke behandeling, eenvoud en eerlijkheid voor ondernemers. Maar die tot dusver bijna onbeperkte leencapaciteit voor een dga is toch niet om te investeren in de toekomst? We zien toch overal dat die door de ondernemer wordt gebruikt voor consumptieve uitgaven, zeker als er ook geen hypotheek op zijn huis onder zit? In dat laatste geval zou je nog kunnen zeggen dat het een lening is.
De heer Essers (CDA):
Dat is precies het probleem. We hebben de wettelijke fictie van artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting. Dat is een belasting die veronderstelt dat alle vermogen van de bv ondernemingsvermogen is, dus ook als het puur om beleggingen gaat. Dan kun je aan de andere kant redeneren: dan gaan we die beleggingen maar belasten. Maar daarmee gooi je het kind met het badwater weg, want een deel van het vermogen is wel degelijk bestemd voor toekomstige investeringen. Ik wil alleen maar aangeven hoe moeilijk het systeem in elkaar steekt. Een ib-ondernemer heeft dat helemaal niet, want die kan niet lenen bij zijn onderneming. Dus mijn punt is: we behandelen feitelijk gelijke gevallen fiscaal anders, met alle gevolgen van dien.
De heer Crone (PvdA):
Ik ben ook benieuwd naar het antwoord dat u van de staatssecretaris zult krijgen. Hij doet alleen maar het voorstel om vijf ton als top te nemen. Kennelijk kan er nu meer, maar je kunt over de grens praten. Wilt u dat dan ook voor de ib-ondernemer?
De heer Essers (CDA):
Nee. Ik wil het systeem van die ib-onderneming graag zo houden. Het probleem van het voorstel tegen excessief lenen is dat de suggestie wordt gedaan dat alles onder de vijf ton geen enkel probleem is. Maar dan geldt natuurlijk ook nog steeds die uitdelingsgedachte. Alleen zal men het in de praktijk zo uitleggen dat men dan relatief veilig is. De vraag is waar we beter mee af zijn. Ik ben voor een fundamentele aanpassing van het systeem, anders blijven we maar aan symptoombestrijding doen.
De voorzitter:
U vervolgt uw betoog.
De heer Essers (CDA):
Nogmaals, dat wetsvoorstel excessief lenen lijkt op symptoombestrijding. Wij vragen de staatssecretaris om aan te geven hoe hij daartegen aankijkt. Is het niet hoog tijd voor een fundamentele oplossing van deze kwestie?
In het belastingrecht kennen we ook het fenomeen dat belastingplichtigen die materieel economisch van elkaar verschillen, fiscaal in beginsel toch op dezelfde wijze worden behandeld. Dat is in strijd met het op het gelijkheidsbeginsel aansluitende evenredigheidsbeginsel: de overheid dient op gepaste wijze rekening te houden met verschillen in omstandigheden. Ik doel dan op de Wet op de vennootschapsbelasting, die zowel mkb-ondernemers als grootbedrijven, waaronder multinationals, tot zijn belastingsubjecten rekent. Dit kan erg lastig zijn als het de bedoeling van de wetgever is om maatregelen in te voeren die specifiek zien op een van deze categorieën, hetzij het mkb, hetzij het grootbedrijf. Denk bijvoorbeeld aan specifieke bevoordelingen van het mkb of het tegengaan van het ontgaan van belastingheffing door multinationals. Het gevolg is dat de voorgestelde regelingen altijd uitzonderingsbepalingen moeten bevatten die lang niet altijd proportioneel en effectief zijn en in ieder geval de wet veel gecompliceerder maken.
Doordat de wet op de vennootschapsbelastingen beide categorieën niet onderscheidt, moeten iedere keer weer gelegenheidsoplossingen worden gezocht. Zo kent de in dit belastingpakket voorgestelde reparatie van de liquidatieverliesregeling in de deelnemingsvrijstelling een franchise van 5 miljoen euro. Daarmee wordt getracht het mkb tegemoet te komen, maar ook het grootbedrijf profiteert van deze franchise, omdat alleen de verliezen boven de franchise kunnen worden ingeperkt. En dan wordt er ook niet mee voorkomen dat er toch ook mkb-ondernemingen kunnen worden gedupeerd, namelijk voor zover zij hogere liquidatieverliezen lijden en niet voldoen aan de zogenoemde kwantitatieve of territoriale toets. Het introduceren van een speciaal regime voor liquidatieverliezen compliceert overigens de mede door dit belastingpakket veroorzaakte uiteenlopende verliesverrekeningssystemen binnen de Wet op de vennootschapsbelasting en de Wet inkomensbelasting. Is de staatssecretaris dat met ons eens?
Een soortgelijk effect, waardoor er geen recht wordt gedaan aan het mkb, zien we bij de voorgestelde tariefmaatregel in de vennootschapsbelasting. De verlaging van het lage Vpb-tarief van 16,5% tot 15% en de verruiming van de eerste tariefschijf, waar dit lage tarief op ziet, namelijk van €245.000 in 2021 en €395.000 in 2022, is in de eerste plaats bedoeld voor mkb-ondernemingen, maar is per saldo ook in het voordeel van het grootbedrijf, zij het relatief in beperktere mate. Het niet doorgaan van de voorgenomen verlaging van het 25%-tarief treft het grootbedrijf, maar raakt ook de mkb-bedrijven met hogere winsten. Zie verder ook de bij amendement in de Tweede Kamer aangebrachte aanpassing van de BIK. Voor investeringen tot 5 miljoen euro bedraagt de korting nu 3,9% en dat was 3%. Men doet dit om het mkb tegemoet te komen, maar voor investeringen van meer dan 5 miljoen euro wordt het percentage verlaagd van 2,44% naar 1,8%. Het mkb wordt daarmee vereenzelvigd met de omvang van het investeringsbedrag. Het is pragmatisch, maar is het ook effectief en proportioneel? Het op deze wijze inspelen op het onderscheid tussen mkb en grootbedrijf doet onvoldoende recht aan de feitelijke verschillen tussen beide categorieën. Wordt het daarom niet tijd, is onze vraag, om een goede fiscale definitie van het mkb en het grootbedrijf te ontwikkelen, waardoor de thans in beginsel identieke behandeling van mkb en grootbedrijf in één wet wordt herzien?
In de memorie van antwoord zegt de staatssecretaris alleen maar dat het door het CBS gehanteerde onderscheid, dat de grens legt bij 250 werknemers, fiscaal tekortschiet. Dat zijn wij volledig met hem eens. Maar de staatssecretaris komt niet met een definitie die wel zou passen voor fiscale doelstellingen. In plaats daarvan zegt hij dat per regeling binnen de vennootschapsbelasting en in samenhang met andere regelingen moet worden gekeken of en in hoeverre er voldoende recht kan worden gedaan aan de verschillen tussen mkb en grootbedrijf. Daarmee wordt in feite de huidige opportunistische en onbevredigende benadering bestendigd. Vandaar ons pleidooi voor het betrekken van deze kwestie in het onderzoek naar de vormgeving van het toekomstig stelsel van fiscaal ondernemingsrecht.
De heer Van Strien i (PVV):
Ik kom even terug op wat de heer Essers zei over box 2 en box 3. Die verhouding is een probleem, zegt hij, dat opgelost moet worden. Overigens geldt voor meneer Essers natuurlijk hetzelfde als voor mevrouw Geerdink: ze zitten beiden al drie kabinetten achter elkaar in het kabinet en het probleem is niet opgelost, maar alleen erger geworden. Als je kijkt naar bijvoorbeeld echt rijke mensen in de Quote, dan kun je gewoon nagaan en rechtstreeks uitvlooien: van hen zit bijna geen enkel vermogen in box 3. Dat zit allemaal in box 2. De heer Essers roept nu: dat moet opgelost worden, maar ik zie geen oplossing. Wat is de oplossing van de heer Essers eigenlijk?
De heer Essers (CDA):
Waardoor hebben wij dat probleem van box 2? Dat komt doordat wij fiscaal bijna slaafs, zou ik haast willen zeggen, het civielrecht volgen. Als je in box 2 de systematiek zou toepassen die je in box 1 toepast bij de ib-ondernemer, en niet erkent dat een bv voor fiscale doeleinden een lening kan verstrekken aan een dga, omdat die dga als één geheel wordt gezien met die bv, dan ben je voor een heel groot deel uit de problemen. Andersom zou ik willen zeggen: in die ib-onderneming is het probleem dat de hele winst meteen in de heffing wordt betrokken. Daar zou je veel meer weer moeten aansluiten bij box 2, door te zeggen: je moet die winst eerst tegen een laag tarief belasten en pas als die winst wordt geconsumeerd, zou je nog een extra tarief kunnen heffen. Maar behandel de twee categorieën wel op dezelfde manier.
De heer Van Strien (PVV):
Volgens mij is een belangrijk punt dat in box 2 … Het is niet alleen een kwestie van de leningen die daaruit gehaald worden. Je kunt immers op een gegeven moment ook gewoon uitkeren als je geld nodig hebt dat je in box 2 hebt zitten. Het prangendste probleem is dat je in box 2 gewoon vermogen kan laten groeien, anders dan met zo'n aanslag als je in box 3 krijgt.
De heer Essers (CDA):
Ja, dat klopt. Box 2 en box 3 zijn niet op elkaar afgestemd. Daardoor krijg je dat er een neiging bestaat om vermogen, ook als dat puur beleggingsvermogen is, in je bv onder te brengen. Je zult dus ook moeten nadenken over de vraag of je artikel 2, lid 5 Wet op de vennootschapsbelasting wilt houden, en of je niet toch tot een vorm van vermogensetikettering moet komen in die vennootschapsbelasting. Een ib-ondernemer kan niet onbeperkt beleggingsvermogen als ondernemingsvermogen aanmerken.
De voorzitter:
Meneer Van Strien, derde.
De heer Van Strien (PVV):
Ik constateer dat ook het CDA er medeverantwoordelijk voor is dat dit probleem de afgelopen drie kabinetten nog steeds niet is opgelost.
De heer Essers (CDA):
Ik kan u verzekeren dat dit nog veel langer aan de gang is. Dat gaat veel langer terug dan de periode van die drie kabinetten en wij hebben niet in elk kabinet gezeten.
De voorzitter:
Vervolgt u uw betoog.
De heer Essers (CDA):
Ja. Een andere reden waarom het fiscale stelsel in Nederland zo ingewikkeld is, ziet op het kennelijk onuitroeibare verschijnsel dat de wetgever er iedere keer weer in slaagt om fiscale regelingen op te tuigen met gecompliceerde instrumentele elementen. Zo ook in dit belastingpakket. Het op zich prima voorstel om het heffingsvrije vermogen in box 3 te verhogen naar €50.000, een maatregel waar wij als CDA al heel lang voor pleiten, wordt weer teruggenomen voor de doorwerking naar de vermogenstoetsen in veel inkomensafhankelijke regelingen. Daardoor wordt de zaak een stuk ingewikkelder en ook lastiger uitvoerbaar voor de Belastingdienst. Een groot probleem blijft natuurlijk — veel collega's voor mij hebben dat al opgemerkt — dat box 3 ervan uitgaat dat hoe hoger je vermogen is, des te meer rendement je behaalt, ook al bestaat dat vermogen uit spaartegoeden. Deze weeffout wordt er met dit belastingpakket nog wat meer ingewreven doordat het box 3-tarief wordt verhoogd van 30% naar 31%. We zijn erg benieuwd wat het onderzoek naar het invoeren van een tegenbewijsregeling gaat opleveren. Overigens moet mij wel van het hart dat het voor parlementariërs die al wat langer meelopen, extra frustrerend is om iedere keer te moeten vernemen dat het aansluiten bij het daadwerkelijke rendement op spaartegoeden op korte termijn niet mogelijk is. Dat werd meer dan tien jaar geleden ook al gezegd. Hoelang duurt in Den Haag die korte termijn eigenlijk?
De heer Van Strien (PVV):
Leuk dat experimenteren op kosten van de belastingbetaler. Is het volgens de heer Essers nu ook zo dat de rendementen waarmee gerekend wordt in de hogere klasse van box 3 gebaseerd zijn op wat in box 2 bereikt is? De minister kan volgens mij niet uitzoeken waar die rendementen bereikt zijn. Volgens mij worden ze berekend op vermogensgroei, ongeacht waar die plaatsvindt. Is de heer Essers het met mij eens dat die rendementen in box 3 gebaseerd zijn op wat in box 2 wordt behaald?
De heer Essers (CDA):
Als dat zo was, dan hadden we geen probleem. Het probleem is dat er toch een veel te grote discrepantie zit tussen die rendementen in box 3 en het werkelijk rendement, ook al probeert men zo dicht mogelijk aan te sluiten bij het werkelijk rendement. Dat is het probleem. Als je een heel groot vermogen hebt, gaat de wetgever ervan uit dat je dat voor een deel gaat beleggen. Maar als je kiest voor spaartegoeden, word je veel te zwaar belast.
De heer Vendrik i (GroenLinks):
Ik snap de vraag van de heer Essers. Hoe vaak kun je in Den Haag roepen "op korte termijn is, enzovoorts"? Wat ik niet snap, is dat coalitiepartijen in het vierde jaar dat ze met elkaar zakendoen een kabinet tegenover zich hebben dat het regeerakkoord niet uitvoert en vervolgens de handen ten hemel heffen en zeggen: hoe kan dit toch? Ik zit niet in de coalitie. Kan de heer Essers mij uitleggen hoe dat gaat?
De heer Essers (CDA):
Ik zit niet bij die coalitieonderhandelingen, maar het is geen makkelijk probleem. Waarom hebben we box 3 gekregen? Omdat het van tevoren onmogelijk scheen te zijn om het feitelijke rendement te bepalen. Je kunt een rendement bepalen op een spaarrekening, maar op het moment dat je aandelen hebt, moet je kijken naar koerswinst en koersverlies. Dat is heel lastig. Toen heeft men box 3 bedacht. Dat is een hele simpele regeling die heel makkelijk uitvoerbaar is voor de Belastingdienst. De burger wordt niet te hard getroffen, want we gaan uit van een laag rendement. Naderhand zijn we ingehaald door de werkelijkheid en is het rendement heel erg uit elkaar gaan lopen met het box 3-rendement. Bovendien hebben we te maken gekregen met een Belastingdienst die toch niet zo fantastisch leek te functioneren en een ander systeem maar heel moeilijk kan uitvoeren. Dat is het probleem. Daarom moeten we misschien maar niet te snel zeggen "op korte termijn", want ook op korte termijn zijn deze problemen niet zo makkelijk oplosbaar.
De heer Vendrik (GroenLinks):
Als vier coalitiepartijen in een regeerakkoord opschrijven dat ze een heffing willen gebaseerd op het reële rendement en er ligt na vier jaar nog niet eens een wetsvoorstel in het parlement, nog even afgezien van wanneer je het dan invoert en of de Belastingdienst het allemaal aankan, dan is dat toch raar? Dat kan toch niet?
De heer Essers (CDA):
Er is wel wat gebeurd. Er zijn een aantal voorstellen ingediend die tot verbeteringen hebben geleid. Ik vind dit voorstel ook echt een verbetering. Als de vrijstelling wordt verhoogd, heeft een echtpaar of hebben samenwonenden een ton vrijstelling. Dat is op zich een prima regeling. Het wordt alleen weer gecompliceerd door allerlei inkomstenafhankelijke regelingen waar het dan weer niet in mag doorwerken. Je zou die vrijstelling nog grondiger kunnen verhogen en dan heb je nog meer problemen opgelost. Maar het echte probleem dat het fictief rendement altijd zal afwijken van het echte rendement, blijf je toch houden. In ruil voor meer uitvoeringsproblemen kun je daar wel iets aan doen, maar je kunt ook zeggen: we nemen genoegen met enige verschillen met de realiteit, mits die verschillen niet te groot zijn.
De voorzitter:
U vervolgt uw betoog.
De heer Essers (CDA):
Ja. Een ander voorbeeld van te ver doorgevoerd instrumentalisme is het wetsvoorstel Differentiatie overdrachtsbelasting. We zijn het natuurlijk eens met het streven om de woningmarkt uit het slop te trekken. De vraag blijft of deze regeling daaraan gaat bijdragen. Het is een ingewikkelde regeling geworden, die bovendien kan uitlokken tot fraude. Verhuurders gaan het hoge overdrachtsbelastingtarief betalen, maar beleggers worden al op diverse andere plekken in belastingwetten aangepakt. Denk bijvoorbeeld aan de bedrijfsopvolgingsregelingen in de schenk- en erfbelasting en de afschrijvingsbeperkingen van gebouwen. Volgens de regering kan geen uitzondering worden gemaakt voor woningcorporaties vanwege het risico van verboden staatssteun. Maar was het dan niet beter geweest om niet alle verhuurders over één kam te scheren en de categorie die men wil uitsluiten van het 2%-tarief meer specifiek te omschrijven? Ook de heer Van Rooijen heeft er al op gewezen: niet elke verhuurder is een huisjesmelker.
De heer Van Rooijen i (50PLUS):
Daar zijn we het dan over eens. Ik denk dat we het er ook over eens zijn dat een verdere verhoging van de vrije voet, de vrijstelling in box 3, serieus overwogen moet worden, zeker als het belasten van werkelijk rendement er voorlopig niet komt maar ook niet uitvoerbaar is voor de Belastingdienst. Nou las ik vorige week dat het Wetenschappelijk Instituut van het CDA ook zijn twijfels heeft over de kans dat het werkelijk rendement belast gaat worden. Het heeft eigenlijk een beetje de hoop opgegeven en het hintte weer op het eventuele herstel van de vermogensbelasting, die ik nog heb meegemaakt — u trouwens ook — in de zestiger en zeventiger jaren. Wat vindt u van de twijfel bij het WI en wat vindt u van de vermogensbelasting? Dat lijkt mij overigens niet zo'n goed idee, maar de vraag is aan u.
De heer Essers (CDA):
Ik heb zojuist al mijn twijfel uitgesproken in het debatje met de heer Vendrik. Hoe kun je het werkelijke rendement belasten als het niet zo rechttoe rechtaan is als de rente op een deposito? Ik heb daar dus mijn twijfels over. Je moet ook kijken naar wat de Belastingdienst aankan. Je kunt kiezen voor een vermogensbelasting en zeggen: we gaan vanaf nu box 3 afschaffen en we komen puur met een vermogensbelasting. Dan moet je nog kijken hoe die zich verhoudt tot de schenk- en erfbelasting. Maar mijn stelling is dan wel dat je box 3 moet afschaffen. Anders ga je namelijk inkomen uit vermogen dubbel belasten.
De heer Van Rooijen (50PLUS):
Destijds hebben we natuurlijk inkomstenbelasting gehad voor dividendrente en ander werkelijk inkomen en daarnaast de vermogensbelasting. Dat was een soort dubbele heffing. Dat leidde er overigens ook toe dat de combinatie van inkomstenbelasting en vermogensbelasting tot de beroemde 80%-drempel van Grapperhaus leidde, de staatssecretaris van Financiën destijds. Later is vanwege de onuitvoerbaarheid van het heffen op dividend en dergelijke box 3 ontstaan. De vermogensbelasting is ook een soort fictief belasten van inkomen. Je zegt: je hebt vermogen en dat gaan we met een percentage belasten, ongeacht of het inkomen oplevert of niet. In zekere zin zit daar het bezwaar ook.
De heer Essers (CDA):
Ja. Ideale oplossingen bestaan niet. Maar dan krijg je toch weer de theorie die zegt: vermogen geeft ook een bestedingsreserve. Het geeft een garantie voor tijden waarin het slecht gaat. Dat kun je ook als draagkrachtverhogend zien. Dat zou rechtvaardigen dat je iets meer belast dan het feitelijke inkomen zelf, maar dat moet niet te gek worden. Die 80%-regeling heeft geleid tot de ellende dat men een inkomen van nul ging nastreven als dga. 80% van nul is helemaal niks.
De voorzitter:
De heer Van Rooijen, ten derde.
De heer Van Rooijen (50PLUS):
Ja, dat is mij ook bekend. Maar als we politiek het werkelijke rendement zouden willen belasten — ik denk met u en met de staatssecretaris dat dat lange tijd niet uitvoerbaar zal zijn — dan is box 3 misschien voorlopig toch iets beter dan een vermogensbelasting, omdat die helemaal losstaat van inkomen.
De heer Essers (CDA):
Wellicht wel. Ik wil hier niet direct een pleidooi houden voor vermogensbelasting. Ik zeg alleen dat het tot op zekere hoogte communicerende vaten zijn.
De voorzitter:
Ik stel voor dat u uw betoog vervolgt.
De heer Essers (CDA):
Ik zou het nog even willen hebben over de BIK. Ook dat is een voorbeeld van instrumenteel gebruik van het belastingrecht, waardoor de regelgeving en vooral de uitvoering ervan wordt gecompliceerd, hoezeer wij er ook waardering voor hebben dat de regering zich inzet om de economische gevolgen van de coronacrisis zo veel mogelijk te beperken. Wij zijn het eens met de beoogde effecten om in tijden van crisis de investeringen naar voren te halen en zo mogelijk extra te laten toenemen. Maar tot onze verbazing bevat de BIK geen desinvesteringsregeling. Verbazing, omdat het ontbreken van een dergelijke regeling oneigenlijk gebruik in de hand werkt. De staatssecretaris houdt echter in de memorie van antwoord en de nota naar aanleiding van het verslag vol dat zo'n regeling niet gewenst dan wel nodig is. Uit deze antwoorden leiden wij af dat in het geval een bedrijfsonderdeel, waarin is geïnvesteerd en dat op tijd in gebruik is genomen en is betaald, na één jaar wordt verkocht aan een buitenlandse bedrijf onder verrekening van de BIK, er dan geen terugbetalingsverplichting ontstaat. Kan de staatssecretaris dat bevestigen? Acht hij dat redelijk? Nogmaals, wij begrijpen het argument van de staatssecretaris dat hij niet meer tijd heeft uitgetrokken voor deze regeling en dat hij de uitvoeringsinstanties niet wil belasten met de uitvoering van een dergelijke regeling, maar is dat niet te voorkomen door te gaan van een kortere desinvesteringstermijn dan vijf jaar, bijvoorbeeld één of twee jaar?
Een laatste factor die ik thans wil noemen als oorzaak van de toenemende complexiteit van het belastingstelsel is de neiging van de Nederlandse wetgeving om het bij EU-regelgeving sneller en vooral beter te willen doen dan de EU. Vorig jaar hebben we in dat verband de ATAD-wetgeving uitgebreid besproken. Dit jaar spelen bij de Wet CO2-heffing en de vliegbelasting dezelfde soort vragen. Wij staan achter de maatregelen die in het Klimaatakkoord zijn afgesproken. Toch blijft de vraag hangen in hoeverre deze voorstellen passen binnen het subsidiariteitsbeginsel. Zie ook de kritiek van de Raad van State op de voorgestelde CO2-heffing.
Die twijfel geldt ook voor de vliegbelasting. Wij zijn blij met de aangekondigde novelle ten aanzien van het achterwege laten van de vrachtbelasting. Eerder heeft de CDA-fractie gewezen op de negatieve gevolgen van belasting op lichte vracht voor de positie van onder meer Maastricht Aachen Airport, Schiphol en internationaal opererende bedrijven in het algemeen. Alleen al in Zuid-Limburg zouden duizenden arbeidsplaatsen gevaar lopen, zo is berekend. Terecht is daarom alsnog belasting op luchtvracht uit het wetsvoorstel gehaald. Bij twijfel niet inhalen.
Het kabinet houdt wel vast aan de introductie van een vliegbelasting voor passagiers. Ook hier is nog onduidelijk wat de gevolgen zullen zijn voor de economie en de werkgelegenheid. Kortheidshalve verwijzen wij naar de ervaringen die in 2008 werden opgedaan. Toen heeft het kabinet na één jaar besloten om de vliegbelasting weer te schrappen, vanwege significante negatieve gevolgen voor de luchtvaart. Veel maatschappijen en passagiers weken uit naar buitenlandse luchthavens. Het weglekken van passagiersstromen naar andere luchthavens kan en mag niet de bedoeling zijn. Daarom hebben wij gepleit voor uniforme regelgeving in de EU. Wat is de stand van zaken op dit voor ons aangelegen punt?
Het is terecht dat transferpassagiers geen vliegbelasting hoeven te betalen. Dit zou de belangrijke hub-functie van Schiphol in gevaar brengen. In de luchtvaart zijn als gevolg van COVID-19 de passagiersaantallen dramatisch gedaald. Het is niet duidelijk wanneer de sector weer het niveau van 2019 bereikt. In het meest behoudende scenario zal het jaren duren. Hoe verhoudt zich dit tot de geraamde opbrengst voor volgend jaar en de jaren erna? Mag de CDA-fractie ervan uitgaan dat de heffing per passagier niet wordt verhoogd om alsnog het begrote bedrag binnen te halen?
Vanwege de coronacrisis hebben we eerder voorgesteld de vliegbelasting niet op 1 januari 2021 te laten ingaan, maar later. We voelen ons daarin gesterkt door de mededeling van staatssecretaris Vijlbrief dat een latere inwerkingtreding als gevolg van de coronacrisis mogelijk is. Uit de beantwoording van vragen blijkt daarentegen dat de staatssecretaris toch voornemens is om de vliegtickets per 1 januari duurder te maken. Waarom? Het knelt des te meer, omdat ook over reeds aangekochte vliegtickets alsnog belasting moet worden afgedragen. Onze vraag is of dit terecht is. Wij plaatsen vraagtekens bij de rechtmatigheid van deze naheffing. Het kan immers gaan om tickets die vanwege COVID-19 niet konden worden gebruikt. Ook wijzen wij erop dat het Europees Parlement en de Europese Raad eerder alle maatschappijen hebben verplicht om prijzen altijd transparant te houden en tickets met alle heffingen zichtbaar te verkopen aan de consument, los van de administratieve rompslomp. Het alternatief is dat de maatschappijen uit eigen portemonnee alsnog een slordige 10 miljoen euro op tafel moeten leggen. Wij doen daarom een dringend beroep op de staatssecretaris om de belasting niet met terugwerkende kracht op reeds verkochte tickets in te voeren.
De heer Van Strien (PVV):
België heeft geen vliegbelasting. Dat zal de heer Essers bekend zijn. Als straks uit de antwoorden van de staatssecretaris blijkt dat er een aanmerkelijke weglek van passagiers gaat plaatsvinden van Maastricht Aachen naar België, mag ik dan aannemen dat het CDA tegen de vliegbelasting gaat stemmen?
De heer Essers (CDA):
Mijn tijd loopt door, voorzitter.
De voorzitter:
O, ik zal de timer even uitzetten.
De heer Essers (CDA):
Ik wilde eigenlijk even concluderen. Dan heeft u meteen een antwoord op uw vraag, meneer Van Strien.
Laat duidelijk zijn: het CDA verzet zich niet ten principale tegen een vliegbelasting. Het voorkomen van aantasting van het milieu gaat ook ons ter harte, maar we vragen wel aandacht voor de gevolgen daarvan in het algemeen. Een snelle evaluatie naar doelmatigheid en gevolgen vinden wij echt noodzakelijk. Daarnaast hebben wij grote zorgen over het Europese speelveld.
De voorzitter:
Daarom stond uw timer nog aan.
De heer Essers (CDA):
Sorry?
De voorzitter:
Daarom stond uw timer nog aan. U bent aan het voorlezen.
De heer Essers (CDA):
Ja, dat is een compensatie, voorzitter. Maar wij zijn op zich dus voor die vliegbelasting, zeker nu de vrachtbelasting eruit is gehaald, maar we zijn wel heel kritisch op het vervolg.
De heer Van Strien (PVV):
Die zorgen en kanttekeningen heb ik de afgelopen jaren ook al gehoord bij de verhoging van de btw en de accijnzen. Ondertussen heeft het CDA iedere keer voorgestemd. Ondertussen is de kleine middenstand in de grensgebieden of de nek omgedraaid of ernstig in de problemen geraakt.
De heer Essers (CDA):
Ik vind het niet helemaal terecht. Mijn collega Omtzigt uit de Tweede Kamer vraagt bij herhaling om aandacht voor de grensproblematiek. Dat probeer ook ik hier te doen. Alleen, het komt niet altijd aan de orde.
De voorzitter:
Meneer Van Strien, uw derde vraag.
De heer Van Strien (PVV):
Ja, het is leuk als je ergens aandacht voor hebt, maar als die belasting verhoogd wordt, komen die mensen gewoon in de problemen. Zo simpel is het. Dan kun je er aandacht aan besteden, maar de enige aandacht die je daar nuttig aan kunt besteden, is het verlagen van de btw en de accijnzen, en niet het doorvoeren van de vliegbelasting.
De voorzitter:
U vervolgt uw betoog, meneer Essers.
De heer Essers (CDA):
Ik zou nog iets willen zeggen over de ODE. We danken de regering voor de antwoorden op onze vragen in de nota naar aanleiding van het verslag over hoe de motie met mijn naam voor de extra getroffen bedrijfssectoren zal worden uitgevoerd. We hebben goede nota genomen van de toezegging om ons op korte termijn nader te informeren over de uitwerking van de te nemen maatregelen.
Ik noem in het kader van subsidiariteit het recente initiatiefwetsvoorstel van de heer Snels, gericht tegen het verplaatsen van hoofdkantoren uit Nederland naar Engeland door de introductie van een conditionele eindheffing dividendbelasting. Hoe staat de staatssecretaris tegenover dit initiatiefwetsvoorstel? Is hij het ermee eens dat een dergelijke regeling erg slecht zou zijn voor het vestigingsklimaat van Nederland? Het is nog maar zeer de vraag of wij daarmee het vertrek van multinationals kunnen tegenhouden, maar wel ligt voor de hand dat het de komst van nieuwe multinationals naar Nederland zeer zal belemmeren. Als een dergelijke maatregel al gewenst is, quod non volgens ons, kan deze dan niet beter als antimisbruikmaatregel op EU-niveau worden ingevoerd, dan wel als onderhandelingsmiddel in het kader van bijvoorbeeld de brexitonderhandelingen?
Voorzitter. Tot slot, het drama van het toeslagenstelsel. Het is uiteraard goed dat een wetsvoorstel ter verbetering van de uitvoerbaarheid van de toeslagen onderdeel van dit belastingpakket is. De doelstellingen van dit wetsvoorstel zijn: het versterken van de menselijke maat in het toeslagenstelsel, het verbeteren van de praktische rechtsbescherming van burgers en het voorkomen van schrijnende situaties door het verlies van toeslagen als gevolg van partnerschap. Al deze verbeteringen maken het contrast met de oorspronkelijke toeslagwetgeving en de wijze waarop deze werd opgevat en uitgevoerd erg schrijnend. Dat geldt in het bijzonder voor de menselijke maat. Naar onze mening is het moeilijk voor te stellen dat een democratisch aangenomen wet die menselijke maat zou uitsluiten dan wel dat het weglaten van die menselijke maat zou kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op die wet. Kennelijk is in dezen in de praktijk van de uitvoering een tegenstelling ontstaan tussen rechtmatigheid en de menselijke maat. Er kon geen beroep worden gedaan op die menselijke maat vanwege de plicht die ambtenaren hebben aan degenen die politiek verantwoordelijk zijn om de wet uit te voeren. Zijn de bewindslieden het met ons eens dat dit een oneigenlijke tegenstelling is? Rechtvaardige, beter gezegd rechtmatige uitvoering van de wet mag en kan nooit in de weg staan aan het vooropstellen van de menselijke maat. Dit wetsvoorstel bevestigt ook dat een cultuurverandering binnen de uitvoeringsinstanties die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de toeslagen alsmede een fundamentele herziening van het toeslagenstelsel dringend noodzakelijk zijn.
We kijken met belangstelling uit naar het antwoord van de bewindslieden. Ik dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Essers. Dan is het woord aan mevrouw Teunissen namens de fractie van de Partij voor de Dieren.