Verslag van de vergadering van 19 maart 2024 (2023/2024 nr. 24)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 10.06 uur
De heer Marquart Scholtz i (BBB):
Meneer de voorzitter. Het is een bijzondere eer op deze plaats in deze Kamer te mogen staan en het woord tot u, alle ambtgenoten en de minister te mogen richten en ook tot hen die hier en elders toehoren. Mijn bijdrage aan dit debat heb ik opgebouwd zoals een goede preek behoort te zijn. Ze bestaat dus uit drie delen: een inleiding met een enkele persoonlijke noot, een bespreking van het wetsvoorstel en een slotbeschouwing.
De inleiding. Op het oude spreekgestoelte van deze Kamer hebben voorgangers van naam en faam de Kamer toegesproken. Ik noem Abraham Kuyper en Hendrikus Colijn, namen die ik in mijn jeugd op de christelijke lagere en middelbare school veelvuldig met ontzag heb horen uitspreken. En ik noem twee van mijn hooggeleerde leermeesters aan de rechtenfaculteit van de Vrije Universiteit: professor I.A. Diepenhorst, een bron van wijsheid en een man van de gebeeldhouwde taal en eindeloze maar toch altijd goed eindigende volzinnen, en "Gaius" oftewel professor W.F. de Gaay Fortman, beiden coryfeeën van de Anti-Revolutionaire Partij. Ten overstaan van laatstgenoemde ondertekende ik als zojuist kaalgeschoren feut — een blik in de spiegel leert mij dat er niet zo veel verschil is tegenwoordig — de grondslagverklaring van de Vrije Universiteit als één in een lange rij kaalgeschoren feuten. De wetenschap dat het mij nu te beurt valt om in hun voetsporen te mogen treden als lid van en spreker in deze Kamer, stemt mij tot bescheidenheid.
Geboren en getogen in Amsterdam als vijfde kind in een gereformeerd lerarengezin ben ik na mijn studie en militaire diensttijd vanaf 1971, dus 53 jaar, werkzaam geweest in tal van functies, hoofdzakelijk in het domein van het strafrecht. Hoewel een dolce far niente dus was weggelegd voor mij en ook mogelijk is, houd ik het maar bij het Schriftwoord van Prediker 9, vers 10, waar geschreven staat: "Doe wat je hand te doen vindt en doe het met volle inzet."
In 2019 werd ik volksvertegenwoordiger in de Provinciale Staten van Groningen en sinds 13 juni vorig jaar ben ik, met vijftien andere fractiegenoten, volksvertegenwoordiger in deze Kamer voor de jonge en veelbelovende partij BBB. De BBB, waarbij ik me aansloot in 2021, kent een gedegen programma. Zo is de BBB een partij waarbij de Grondwet en de rechtsstaat in veilige handen zijn. Natuurlijk kan die Grondwet worden gewijzigd. Het is immers geen wet van Meden en Perzen die niet herroepen kan worden; voor de Bijbellezers: Esther 1 en Daniël 6. Het is een partij die oprecht zorg draagt voor natuur, milieu en boerenland. Het is een partij die opkomt voor mens en dier en vooral voor de zwaksten onder hen. En het is een partij die een sterke defensie hoog in het vaandel heeft staan. De BBB is, kortom, een solide democratische partij die zich inzet voor, zoals dat vroeger heette, het heil der natie. Hopelijk kan ik ter bevordering van dat doel, het heil der natie, nog enkele jaren mijn ambt van volksvertegenwoordiger vervullen.
Dan een enkel woord over de Eerste Kamer. Door alle jaren heen is er gediscussieerd over haar bestaansrecht. Desondanks is ze er nog en functioneert ze naar behoren. In 1814 voerde de grondwetscommissie als een der argumenten voor de instelling van de Kamer aan "de wens om de gekozen Tweede Kamer in toom te houden". In het revolutiejaar 1848 verdedigde de regering het bestaansrecht van de Kamer door vrijwel in dezelfde bewoordingen te stellen dat deze Kamer "overijling diende te voorkomen van hare driftige zuster" — bedoeld werd: de Tweede Kamer. Hoe driftig die kan zijn, bleek wel vorig jaar in oktober op de laatste vergaderdag voor de verkiezingen.
Nog in 2010 wilde GroenLinks ter bezuiniging de Eerste Kamer afschaffen en de Tweede terugbrengen naar 100 leden, hetgeen de toenmalige dichter des vaderlands Driek van Wissen tot het volgende gedichtje bracht:
Al heeft ons parlement natuurlijk nut
Toch moet de Eerste Kamer maar verdwijnen
En ook de Tweede moet men maar verkleinen,
Want Nederland is op een haar na blut.
En is ons stelsel dan nog steeds te duur
Dan kiezen we maar voor de dictatuur.
Voorzitter. Dat laatste wil uiteraard geen mens. Daarom wil de fractie van BBB graag deze Kamer van heroverging behouden. Welnu, voor deze Kamer van heroverweging ligt nu het wetsvoorstel Wet seksuele misdrijven. Het is aan de Kamer om dat wetsvoorstel te toetsen. Ik zal het nu bespreken.
Het voorstel behelst een volledige herziening van de huidige zedenwetgeving uit het Wetboek van Strafrecht. De fractie van BBB kan op vrijwel alle punten instemmen met deze herziening en de doelen die daarmee gediend worden. Wel heeft ze nog een aantal vragen aan de minister en vraagt ze een aantal toezeggingen. Daar kom ik in de loop van mijn betoog op terug.
De tijden veranderen en wij veranderen met hen. Die spreuk, toegeschreven aan Ovidius, is toepasselijk op deze nieuwe wetgeving. Ik roep nog maar eens enkele zaken in herinnering uit de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. Ze tonen hoe in die tijd in Nederland en in de politiek werd gedacht over seksuele zaken.
Zo had de PSP, de Pacifistisch-Socialistische Partij, die in 1990 opging in GroenLinks, in de jaren tachtig in het verkiezingsprogramma staan dat de partij de strafbaarstelling van pedofilie wilde opheffen en dat kinderporno gelegaliseerd diende te worden. Die partij grossierde trouwens toch al in curieuze standpunten. Men wilde ook de krijgsmacht afschaffen en de mobiele eenheid opheffen, want in de onafwendbaar komende socialistische heilstaat zou men immers vredelievend met de ander omgaan.
Het was zelfs zo dat als ik in die tijd in de sigarenwinkel een doos sigaren kocht, deze voor mij werd neergelegd op een ondergrond van seksblaadjes met zeer expliciete afbeeldingen. Dat vond het verlichte en weldenkende deel der natie kennelijk normaal.
Het jaar '85 was midden in de bloeitijd van de pedovereniging Martijn, die door vele politici ernstig werd genomen; men sprak zelfs op congressen van die club. In dat jaar stelde minister Korthals Altes van Justitie voor om seks met jongeren vanaf 12 jaar te legaliseren. Alleen als er sprake was van omkoping met geld of goederen, machtsmisbruik of misleiding, zou er straf moeten volgen. Hij loodste dat voorstel door de ministerraad, maar in het land sloeg het in als een bom. De minister besloot het niet in te dienen bij het parlement.
Desondanks aanvaardde het parlement in 1991 een wetsvoorstel om een klachtvereiste in te voeren voor jongeren tussen 12 en 16 jaar. Seks met jongens en meisjes in die leeftijd zou alleen nog strafrechtelijk worden vervolgd na een klacht bij justitie. Alleen de SGP en de RPF waren tegen. De rechten van het kind stonden weliswaar voorop, maar voor de pedo's begon het speelkwartier, zo schreef journalist en columnist Willem Pekelder in De Groene in 2006.
Na een jaar of tien te hebben geëxperimenteerd met de seksuele beschermwaardigheid van 12- tot 16-jarigen werd in 2002 het klachtvereiste weer afgeschaft. Het OM zou voortaan weer de doorslaggevende stem hebben bij de vervolging van pedoseksuelen, ook als zo'n berechting tegen de wens van de betrokken jongere inging. Ook werd de kinderpornowetgeving aangescherpt. De samenleving, die toch al niets van de libertijnse opvattingen van de politieke voorhoede moest hebben, wilde geen gemorrel aan de leeftijdsgrenzen en werd juist behoudender op het terrein van zedencriminaliteit. Het speelkwartier voor pedofielen was gelukkig voorbij. Zo is het tegenwoordig gelukkig ook normaal dat de seksblaadjes zijn verdwenen van de toonbank van de sigarenman en zelfs de sigaren zijn als onfatsoenlijke waren achter een kastdeur opgeborgen. Bredero zou zeggen "het kan verkeren". Het zal u niet verrassen dat ik destijds sigaren rookte van het merk Senator. Toen dat merk werd overgenomen door Hofnar, ben ik gestopt.
(Hilariteit)
De heer Marquart Scholtz (BBB):
Thans lezen we in de memorie van toelichting in het kort de drie redenen voor het wetsvoorstel: de gewijzigde maatschappelijke opvattingen over de strafwaardigheid van seksueel grensoverschrijdend gedrag, de technologische en internationale ontwikkelingen en de betere bescherming van slachtoffers van seksueel geweld. Vooral dat laatste is van groot belang. Zo oefent de publieke moraal dus duidelijk invloed uit op de wetgeving, hetgeen zeker blijkt als men de nieuwe delicten beziet die in dat wetsvoorstel staan. Allereerst wordt het opschrift van titel XIV van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. Er wordt niet langer gesproken van zedendelicten, maar van seksuele misdrijven. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan de grondslag van de strafbaarstelling: de schending van de seksuele autonomie.
De ordening is ook gewijzigd. Als eerste wordt de strafbaarstelling gegeven die betrekking heeft op onvrijwillige seksuele contacten tussen meerderjarigen. De seksuele contacten met 16- tot 18-jarigen binnen afhankelijkheidsrelaties vormen daarop een uitzondering, want daar berust de strafwaardigheid op het miskennen van de functionele verantwoordelijkheid door de meerderjarige dader. Daarop volgen seksuele contacten met minderjarigen in de leeftijd tussen 12 en 16 jaar. Die worden niet als seksueel meerderjarig gezien. Dan volgt de strafbaarstelling van contacten op afstand. Artikel 251 van het wetsvoorstel brengt verschillende vormen van seksueel onlinemisbruik samen met, naast het reeds eerder in de wet opgenomen grooming, als nieuwkomer de strafbaarstelling van sexchatting. Terzijde: vandaag wordt voor de rechtbank Den Bosch een zaak behandeld tegen een verdachte die 172 meisjes afperste en 300.000 afbeeldingen van hen op zijn telefoon had, aldus het OM.
In het licht van de toegenomen gevaren voor en beschadiging van minderjarigen door seksuele misdrijven of de dreiging ervan, vertel ik u over een klein voorval dat ik zelf heb meegemaakt. Toen ik in de vijftiger jaren in Amsterdam-Zuid opgroeide, was de wereld nog relatief veilig. Weliswaar waarschuwde mijn moeder ons voor enge mannen. Als die op je pad kwamen, dan moest je hard weglopen en zeker niets van ze aannemen. Zo herinner ik me nog steeds een voorval toen ik als jongetje van een jaar of 8, op weg om bij een vriendje te spelen, op de Pieter Lastmankade door een ietwat morsige man, staande naast de geopende, grote kofferbak van zijn auto werd toegeroepen of ik hem even kon komen helpen. Er lag iets achterin die kofferbak waar hij niet bij kon. Indachtig mijn moeders woorden ging ik er als een haas vandoor. Het feit dat dit mij, na 70 jaar, nog steeds haarscherp voor de geest staat, toont aan hoeveel indruk deze, relatief geringe, gebeurtenis op mij als kind heeft gemaakt. Maar sexchatting en grooming zijn heel wat schadelijker voor kinderen.
Weer even terzijde: nog altijd herinner mij ook het merk van de auto. Het was een Hillman Minx uit 1953. Een week ervoor had ik namelijk net van mijn spaargeld bij de speelgoedwinkel aan de Beethovenstraat een Hillman Minx van Dinky Toys gekocht voor 1,60 gulden en ik heb hem nog steeds.
Het meest omstreden voorstel in het wetsvoorstel is echter het onderdeel met betrekking tot seksuele contacten tussen meerderjarigen, want dat bevat het voornemen tot strafbaarstelling van culpoze aanranding en culpoze verkrachting. De huidige grens van de strafrechtelijke aansprakelijkheid in de Nederlandse strafwet ligt in de voorwaardelijke opzet. In het wetsvoorstel wordt die grens verlegd en verlaagd naar culpoos handelen. Namens mijn fractie wil ik hierna aandacht schenken aan de volgende vier punten. Uitbreiding van de strafbaarstelling naar culpoze delicten; de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de nieuwe wetgeving; de te verwachten knelpunten; de kwestie van de normadressaat en de evaluatie.
Ten eerste de uitbreiding van de strafbaarstelling met culpoze delicten zoals schuldaanranding en schuldverkrachting. Deze uitbreiding heeft in beide Kamers tot een groot aantal vragen en opmerkingen geleid, hetgeen niet verwonderlijk is nu hierdoor de ondergrens van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor aanranding en verkrachting wordt verlaagd. Dit is duidelijk in het belang van de slachtoffers van deze categorie misdrijven. Tegelijkertijd heeft die lagere ondergrens een zekere vangnetfunctie met betrekking tot de verdachte en de strafwaardigheid van diens gedrag.
De regering heeft bij brief van 13 juni 2023 geantwoord op de vragen dienaangaande, gesteld in het onderzoeksrapport van de rapporteurs van de Tweede Kamer. Zij is in de twee nota's naar aanleiding van twee verslagen van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van deze Kamer eveneens uitgebreid ingegaan op de vragen door de leden, onder wie die van de BBB-fractie, gesteld over de culpoze delicten. Die antwoorden heeft zij voorzien van vele voorbeelden. Zij stelt echter nadrukkelijk dat het eindoordeel over bewijsvragen met betrekking tot opzet, bewuste schuld en vrijwilligheid of onvrijwilligheid altijd aan de rechter is en dat de wetgever maar beperkt richting kan geven. Zo is het aan de rechter om in concrete gevallen in het kader van de bewijsbeslissing het voorhanden bewijsmateriaal te waarderen.
Mijn fractie is van oordeel dat politie en OM met de nodige prudentie zullen moeten handelen bij de opsporing en vervolging van seksuele misdrijven en vooral van de nieuwe schuldvarianten. De enkele beschuldiging van seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft immers al grote gevolgen en leidt bijna per definitie tot schade of reputatieschade, ook als het uiteindelijk niet tot een strafrechtelijke vervolging komt. Daarom hecht mijn fractie groot belang aan de inzet van ervaren zedenrechercheurs en meer senioren-officiers van justitie bij deze delicten. Ook heeft een evenwichtige samenstelling van de meervoudige strafkamer de voorkeur. Omdat het gevaar van wraakacties door middel van valse aangifte, artikel 188 Wetboek van Strafrecht, op de loer kan liggen, zullen politie en Openbaar Ministerie aan de mogelijkheid van zo'n valse aangifte aandacht moeten schenken en elke aangifte grondig moeten toetsen. Ook daarbij is ervaring belangrijk. Voor het overige kan de BBB-fractie zich met de redengeving voor deze nieuwe strafbaarstellingen verenigen, temeer nu deze nieuwe strafbaarstellingen in lijn zijn met artikel 36 van het Verdrag van Istanbul.
Punt twee, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van de nieuwe wetgeving. Dit is een kernpunt voor mijn fractie. Het gaat immers om de feitelijke mogelijkheid tot effectieve inzet van de nieuwe strafbepalingen. Mijn fractie ziet met voldoening dat het OM zich weer meer gaat richten op zijn kerntaken opsporing en vervolging. "Het OM", zo stelt de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal, professor Otte, "zal aan zware misdrijven en zedenmisdrijven voorrang blijven geven". Verwacht mag dan ook worden dat een grotere hoeveelheid zedenzaken, of seksuele delicten, zo u wilt, op het OM en dus ook op de zittende magistratuur af zal komen. Weer een terzijde: 28 jaar geleden had ik de eer te rekwireren tot installatie van professor Otte als rechter in de rechtbank te Assen, zijn eerste stap in de magistratuur. 28 jaar alweer.
Wat zijn de gevolgen van deze verwachte toename van zedenzaken? Bij de politie zullen meer liefst ervaren zedenrechercheurs moeten worden ingezet en ondanks alle miljoenen die de regering ter beschikking stelt, is dat niet een-twee-drie verwezenlijkt, nu in de praktijk blijkt dat de zedenrecherche het aantal zaken nu al niet goed aankan. De BBB-woordvoerder heeft bij de wetsbehandeling in de Tweede Kamer het grote gebrek aan politiecapaciteit de grootste belemmering bij de uitvoering van deze wet genoemd. Ook kan het structurele tekort niet alleen aan politiemensen, maar ook aan officieren van justitie en rechters bij de uitvoering van deze wet teleurgestelde slachtoffers opleveren. Nog niet zo lang geleden seponeerde het OM 1.500 zaken, 1.500, wegens gebrek aan zittingsruimte. Dat waren weliswaar geen zedenzaken, maar de grote kans bestaat dat die ook vroegtijdig een einde zullen vinden zonder structurele en forse investeringen in de strafrechtketen. Ik sluit mij bij de opmerkingen van die woordvoerder aan.
De politie heeft aangegeven vanaf het moment waarop de Tweede Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel ten minste negen maanden nodig te hebben om de organisatie in orde te brengen voor een zorgvuldige en juiste invoering van de wet. Ik wil de minister graag vragen hoe het thans gesteld is met de gereedheid van de politie, acht maanden na het aannemen van het wetvoorstel door de Tweede Kamer. Is de capaciteit van de personele, financiële, organisatorische, procedurele en juridische voorzieningen op orde en, in het bijzonder, zijn er voldoende zedenrechercheurs en, zo niet, wanneer zullen die er naar verwachting wel zijn?
Daarnaast zal de toename van het aantal zedenmisdrijven voor het Openbaar Ministerie ongetwijfeld leiden tot een grotere werklast, onder andere omdat meer slachtoffergesprekken zullen moeten worden gevoerd. Dat betekent in de praktijk ook nog eens dat de zaaksofficier de strafzaak tweemaal zal moeten bestuderen. In zaken zonder een slachtoffergesprek neemt de officier meestal niet al te lang voor de zitting de zaak door, zodat hij of zij ter zitting nog over verse kennis beschikt. In het geval van een slachtoffergesprek, dat veelal plaatsvindt enige weken, zo niet maanden voorafgaand aan de zitting, zal de officier dat voor de zitting veelal opnieuw moeten doen om zijn of haar kennis weer op te frissen. Het brengt daarnaast extra werk met zich mee voor slachtoffermedewerkers op de parketten.
Te voorzien is dat de behandeling van seksuele misdrijven ter zitting ook langer zal gaan duren, omdat er vaker getuigen zullen moeten worden gehoord, hetgeen tot uitstel bij niet-verschijning kan leiden. Ik noem daarnaast nog de langere zittingsduur ten gevolge van het spreekrecht van het slachtoffer en anderen ter zitting en de te verwachten toename van schadevorderingen, die ter zitting veel tijd in beslag kunnen nemen. Dit alles maakt de behandelduur van die zaken langer. Ook voorziet de Raad voor de rechtspraak dat vaker hoger beroep zal worden ingesteld, hetgeen bij gerechtshoven tot een grotere werklast zal leiden. Deze verwachting geldt zeker in de eerstkomende jaren, al was het alleen maar ter vorming van de nodige jurisprudentie in meerdere instanties.
De BBB vreest dat die grote werklast, niet alleen bij het OM, maar ook bij de zittende magistratuur, tot problemen zal kunnen leiden. Bij beide organen is de bezetting onvoldoende. Ofschoon het OM nieuwe officieren werft en opleidt, verwacht het daarvan pas over enige jaren rendement te zien. Over de zittende magistratuur berichtte NRC onlangs dat indien de 2.600 rechters niet meer zouden overwerken, er 800 rechters bij zouden moeten komen en onlangs nog verklaarde de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak dat er een tekort van 200 rechters was. Daar is te verwachten dat naast het bestaande tekort ook pensionering van rechters de sterkte zal aantasten. Mijn vraag aan de minister is dan ook of de sterkte van de zittende magistratuur, mede gelet op de te verwachten toename van het aantal zedenzaken, op peil is en, zo niet, wanneer dan wel. Hoeveel rechters zijn er thans te weinig? Ik zou graag dat precieze aantal eens weten. De volgende vraag is welke maatregelen de minister treft om die sterkte op peil te brengen. Kan de minister toezeggen dat zowel de zittende magistratuur als ook de staande magistratuur zo snel mogelijk wordt uitgebreid en op sterkte wordt gebracht en goed wordt voorbereid op de stroom nieuwe zedenzaken?
Voorzitter. En dan nog, in plaats van op grond van diversiteits- en inclusiecriteria moeten het OM en de zittende magistratuur hun nieuwe leden selecteren op grond van kwaliteit en pluriformiteit. Ze behoeven geen afspiegeling van de bevolking te zijn. De rechterlijke macht is geen parlement. Ze moeten alleen de besten tot hun rangen kunnen rekenen en dus kwaliteit en een veelkleurig palet van meningen kunnen herbergen. Dus pluriformiteit, dat is waar de rechtzoekende burger en ook de verdachte recht op heeft. Nu de gerechten het Charter Diversiteit van de SER hebben ondertekend, staat in het jaarplan van de Raad voor de rechtspraak: "Om in de toekomst een inclusieve organisatie te zijn, hebben we voortdurend aandacht voor activiteiten op het gebied van diversiteit, inclusie en gelijkwaardigheid. In 2024 zetten we de inclusie-activiteiten, zoals lunchgesprekken en nieuwsbrieven, voort."
Voorzitter. Vroeger hielden rechters jurisprudentielunches. Voortaan wordt dus de genderidentiteit van de collega het onderwerp bij een lunchgesprek. Het wordt er vast een stuk gezelliger op. Kan de minister toezeggen dat niet de criteria inclusie en diversiteit een rol zullen spelen bij de werving en selectie van rechters en officieren, maar louter en alleen kwaliteit en pluriformiteit?
Ten slotte op dit punt, de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen die opgelegd worden. Minister Weerwind laat nu al tal van gevangenen met een strafrestant vervroegd los wegens overvolle gevangenissen, terwijl 330 cellen leegstaan. Er is domweg te weinig personeel. Dat is dus ook een punt van zorg. Mijn vraag is: kan de minister toezeggen dat wegens seksuele delicten tot vrijheidsstraf veroordeelden in elk geval hun hele vrijheidsstraf zullen moeten uitzitten?
Punt drie, de normadressaat, oftewel de persoon tot wie de norm zich richt, de overtreder van de norm. Op het eerste gezicht lijkt dat een beetje een ondergeschikt punt, maar ik meen toch wel aandacht eraan te moeten besteden. In het wetsvoorstel wordt gesproken van "degene die" in plaats van "hij die". Ik verwijs naar de niet mis te verstane kritiek van de Raad van State in punt 9 van zijn advies: de Afdeling hecht aan uniformiteit van formuleringen binnen één regelgeving. Ik wijs ook op de mager gefundeerde verwerping door de minister van dit advies: er zijn al zeven artikelen in het wetboek met "degene die".
Consistent taalgebruik in het Wetboek van Strafrecht wordt met deze nieuwe normadressaat geweld aangedaan, zeker gelet op alle andere plaatsen — dat zijn er 409 — waar "hij die" als normadressaat wordt gebruikt. Mijn vraag aan de minister is: voor welk probleem is dit een oplossing? In mijn rechtspraktijk van 43 jaar lang heb ik nog nooit een verdachte of andere procesdeelnemer horen protesteren tegen "hij die". Ook heeft zich recentelijk niemand aan de vloer van een zittingszaal vastgelijmd of het Wetboek van Strafrecht met soep overgoten.
Minister Weerwind heeft niet al te lang geleden gelukkig geweigerd de normadressaat in het hele Burgerlijk Wetboek te doen veranderen. Het zou neerkomen op een enorme, kostbare en volstrekt overbodig operatie. Als er dan toch naar een persoon van een ander geslacht dan het mannelijke moet worden verwezen, dan doet mijn fractie een suggestie. Kan de minister toezeggen in de betekenisartikelen, boek 1 titel IX van het wetboek, een artikel op te nemen, bijvoorbeeld 90 decies, inhoudende dat waar in dit wetboek "hij" wordt gebruikt, ook bedoeld wordt een persoon van het andere geslacht dan het mannelijke?
Daarnaast vraag ik nog twee toezeggingen. Kan de minister toezeggen voortaan alleen in nieuwe regelgeving uitgaande van haar departement sekseneutrale aanduidingen te gebruiken en dus de consistentie van bestaande wetgeving te zullen eerbiedigen? Kan de minister voorts toezeggen via de nodige redactionele, dus slechts technische, aanpassingen in het wetsvoorstel, door de wijziging van "degene die" in "hij die", weer aan te zullen sluiten bij de bestaande normadressaat "hij die"?
Ad vier: de evaluatie. Een opmerking over artikel XIX, waarin de minister wordt opgedragen binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag te zenden. Kan de minister toezeggen, gelet op de grote invloed die deze wet zal hebben, dat na inwerkingtreding ook een tussentijdse evaluatie na drie jaar aan de Staten-Generaal zal worden gezonden?
Voorzitter. Dan een korte slotbeschouwing. In 1934 al dichtte Jan Greshoff, wiens sterfdag 19 maart 1971 wij vandaag kunnen gedenken, met vooruitziende blik het gedicht Een strijdbaar man. U kent wellicht de eerste twee regels:
Ik sla de trom en dreun de dromers wakker
wie droomt verraadt zijn vrouw, zijn kind, zijn makker
Die regels spelen mij altijd weer door het hoofd als ik denk aan de levensgevaarlijke geopolitieke toestand, de oorlog op Europees grondgebied en de zorgwekkende staat van onze weerbaarheid. Nederland moet ontwaken uit zijn droom van vrede en veiligheid. Tot mijn 60ste heb ik gediend als reserveofficier en ben ik vele malen op herhaling geweest, zowel in Nederland als in Duitsland bij parate eenheden. Met eigen ogen heb ik de laatste decennia de afbraak van onze krijgsmacht gezien. Het vredesdividend kon worden geïnd, door Maarten Schinkel in de NRC berekend op zo'n 135 miljard euro. Nog in 2013 werden onze laatste ultramoderne tanks, 100 Leopard 2A5-tanks aan Finland verkocht voor een schamele 200 miljoen euro. 100 tanks! Kom daar nu eens om.
Jarenlang was het armoede bij Defensie, en nu is eindelijk het tij aan het keren. Minister Ollongren spreekt zelfs over 4% van het bbp voor Defensie per jaar. Desondanks was dat percentage vorig jaar nog slechts 1,48% en de bron is een NATO Unclassified Annual Strategic Level Report van 26 januari, behorende bij de Kamerbrief Nationaal Plan NAVO van dezelfde datum. In 2024 zal het 1,95% zijn, maar daarna zakt het weer, in de komende jaren na 2024 zelfs onder de 1,8%. Er moet nog minstens 2 miljard bij om op die 2% te komen. En waarom is die inspanning nu noodzakelijk? Vanwege Poetins oorlog in Europa, de Russische oorlogseconomie en de mogelijkheid dat als klap op de vuurpijl vandaag over zeven en een halve maand op de dag af wellicht Trump wordt herkozen, die zojuist de grondslag van de NATO in twijfel heeft getrokken.
Nederland moet naar mijn mening als de wiedeweerga zijn defensie op peil brengen. Nederland moet ook onvermoeibaar doorgaan met steun voor Oekraïne. Een knieval voor de Russische agressie dreigt niet in Oekraïne, maar hier, in het verwende en zelfgenoegzame Europa. Zelfs Roel van Duijn heeft het licht gezien, de oude provo, en schrijft tegenwoordig artikelen voor de versterking van de bewapening. Maar onze minister-president hoor je nauwelijks. Die is druk met de wereld rondvliegen, onder meer voor zijn nieuwe baantje, in plaats van als een staatsman het volk eens toe te spreken over de huidige toestand in de wereld. De Finse minister-president, de Estse minister-president, de Duitse minister Boris Pistorius, de Zweedse minister van Defensie, onze admiraal Rob Bauer: zij doen dat, maar waar is onze minister-president?
Ten slotte, voorzitter. Dank voor het vertrouwen door BBB aan mij geschonken voor het ambt van Kamerlid. En dank ten slotte aan mijn lieve vrouw Atie. Atie, we zijn al 51 jaar samen en Churchill citerend zeg ik: "sinds de dag dat ik trouwde, leefde ik in vreugde". Zij gunt het mij in deze fase van ons leven weer wekelijks enkele dagen hier, buiten onze woning in het Noorden te verblijven en mijn ambt in de Kamer te vervullen.
Voorzitter, ik heb gezegd.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Marquart Scholtz. Mijn hartelijke gelukwensen met uw maidenspeech, waarin u direct ook de begroting van Defensie en de geopolitieke stand van zaken in de wereld heeft behandeld. Dat kan bij een maidenspeech wel. Staat u mij toe om iets van uw achtergrond te schetsen.
U begon aan de Vrije Universiteit Amsterdam met de studie geschiedenis, maar besloot na een jaar de overstap te maken naar de studie Nederlands recht. Een goede keuze, zo blijkt uit uw cv, want na een kort intermezzo op het ministerie van Buitenlandse Zaken, stond uw hele werkzame leven in dienst van het recht en de rechtsstaat.
U werkte onder andere als officier van justitie op de rechtbanken in Maastricht, Assen en de Nederlandse Antillen, zoals het Caribisch deel van het Koninkrijk toen nog heette. Bovendien was u secretaris-generaal van de International Association of Prosecutors.
Als lid van het PHARE-programma van de Europese Unie beoordeelde u namens de Europese Commissie de staat van de openbaar ministeries in vijf kandidaat-lidstaten. Bovendien was u als senior projectmanager van het Instrument voor Pretoetredingssteun van de Europese Unie betrokken bij twee projecten op de Westelijke Balkan.
In 2019 werd u voor Forum voor Democratie lid van Provinciale Staten in Groningen; u herinnert het zich nog wel. Na twee jaar besloot u uw lidmaatschap van de partij op te zeggen en ging u als onafhankelijk Statenlid door voor Ons Groningen. Op 15 maart 2023 werd u herkozen, nu voor de BBB, waarvan u intussen lid was geworden.
Toen u enkele maanden later ook tot lid van de Eerste Kamer werd gekozen, besloot u te stoppen als Statenlid. René Paas, commissaris van de Koning in Groningen, schreef bij uw afscheid: "Ik heb wel eens gedacht 'Henk is onze eigen Hiddema', maar we doen een magistraat op leeftijd natuurlijk onrecht als we hem vergelijken met een strafpleiter. Al kan het best zijn dat Marquart Scholtz zich af en toe stiekem aan hem spiegelt!"
Het is jammer dat Theo Hiddema deze Kamer een week voor uw installatie verliet. U zou samen voor heel wat juridische scherpslijperij hebben gezorgd. Gelukkig hebben we ook nu nog steeds genoeg scherpe juristen in ons midden. Tot dat corps bent u vandaag ook plenair toegetreden met uw bijdrage in dit debat.
Nogmaals van harte gefeliciteerd met uw maidenspeech. Zoals gezegd zal ik na de volgende spreekster, die eveneens haar maidenspeech zal houden, de vergadering schorsen voor felicitaties.
Dank u wel, meneer Marquart Scholtz.
Dan geef ik nu het woord aan mevrouw Schippers voor haar maidenspeech.