Plenair Van Bijsterveld bij voortzetting behandeling Wet seksuele misdrijven



Verslag van de vergadering van 19 maart 2024 (2023/2024 nr. 24)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.47 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Van Bijsterveld i (JA21):

Dank u wel, voorzitter, leden van de Kamer en aanwezigen. Allereerst mijn felicitaties aan collega Marquart Scholtz en collega Schippers voor hun maidenspeech. Het waren mooie bijdragen aan de behandeling van dit wetsvoorstel. Het zegt ook wel iets en dat wil ik ook niet onbenoemd laten. Ook aan de bijdragen van de andere collega's die voor de pauze hebben gesproken zie je hoezeer dit maatschappelijk leeft en welke emoties het bij mensen oproept. Dat zegt ook iets over de urgentie van deze wetgeving. Datgene wat dit wetsvoorstel beoogt, is heel goed: seksuele handelingen kunnen alleen met wederzijdse instemming worden verricht. Maar het is ook belangrijk om de andere kant van deze wetgeving te blijven benadrukken. Dat zit hem dan vooral op de gevallen van de verdachten die eventueel op een onheuse manier worden verdacht van seksueel misbruik.

Ik ben familierechtadvocaat en ik kan u vertellen dat dit in de praktijk heel vaak voorkomt in echtscheidingssituaties. Ik wil daar toch even een moment bij stilstaan en verwijs naar de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken. Het was het laatste openbare rapport uit 2008 van deze groep. Dat is al even geleden, maar toch wil ik benadrukken dat bij aangifte van seksueel misbruik na echtscheiding in 95% van de gevallen geadviseerd werd het onderzoek te stoppen. In 86% van de gevallen gebeurde dat vanwege ernstige tekortkomingen en in 9% van de gevallen omdat nader onderzoek zinloos leek of was. Ik wil daarmee aangeven: 95%! Sta daar even bij stil. Laten we ook die andere kant wel blijven zien. Daar gaat een deel van mijn betoog over, waarmee ik nu ga beginnen.

Zonder direct al te filosofisch te willen worden, begin ik met een vraag. Heiligt een doel altijd de middelen? Het wetsvoorstel betreffende de Wet seksuele misdrijven heeft als nobel doel het beter beschermen van slachtoffers van seksuele misdrijven. Een lovenswaardig streven, dat onze volle aandacht en steun verdient. Maar laten we wel kritisch blijven, want het arsenaal aan wel erg ruime middelen, waarin dit wetsvoorstel voorziet, is niet zonder problemen.

In de eerste plaats heerst er onzekerheid over de precieze afbakening van de concepten "schuld" en "opzet" bij aanranding en verkrachting. Deze onzekerheid raakt de kern van ons rechtssysteem: de afbakening tussen de verantwoordelijkheid van het slachtoffer en die van de dader. Het wetsvoorstel streeft ernaar om de bescherming van veronderstelde slachtoffers te vergroten, door ook situaties waarin sprake is van schuld in plaats van opzet strafbaar te stellen. Dit roept de vraag op: waar gaan we de grens trekken? Wanneer is iemand zich voldoende bewust van het ontbreken van instemming?

Ik maak even een zijsprong. Ik heb collega Dittrich mooie voorbeelden horen benoemen, die aangeven hoe ingewikkeld dit vraagstuk is. Ook mevrouw Veldhoen heeft er aandacht voor gevraagd. Mijn betoog gaat over datzelfde vraagstuk. In hoeverre mag van het slachtoffer verwacht worden dat deze instemming, of het gebrek eraan, duidelijk maakt? Meer concreet: hoe gaat de minister zorgen voor heldere communicatie naar het publiek over wat deze wet betekent voor de rechten en verantwoordelijkheden van zowel slachtoffers als verdachten? Ik overweeg een motie op dit punt.

Er is door deskundigen terecht gewezen op de moeilijkheid om tussen deze twee te differentiëren, met name in de context van seksuele misdrijven, waar het waarnemen van vrijwilligheid vaak subjectief en complex is. Het gebruik van de term "lichtzinnigheid" zonder deze duidelijk te definiëren in de wet, of in de memorie van toelichting, schept een potentieel gevaar voor de rechtszekerheid.

Volgens de minister moet het verschil tussen bewuste schuld en voorwaardelijke opzet in de rechtspraktijk helderheid krijgen. Maar is de minister het met mijn fractie eens dat het aan de wetgevende macht is om helderheid te verschaffen en voorzienbaarheid te creëren, te meer er nu een groot verschil is in strafmaat? Voor schuldverkrachting staat namelijk een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar, terwijl voor opzetverkrachting een gevangenisstraf van ten hoogste negen jaar staat. Dat is nog wel een verschil, terwijl de mentale gemoedstoestand het verschil hier moet maken.

Het onderscheid tussen een ernstige risico-inschatting en onverschilligheid is niet alleen moeilijk te duiden, maar ook moeilijk te bewijzen. Het verschil tussen voorwaardelijke opzet en bewuste schuld zit 'm namelijk in de intentie van de dader. Dit zorgt ervoor dat zowel slachtoffers als verdachten in onzekerheid kunnen worden achtergelaten. Zijn daarmee de verwachtingen van deze wet in de rechtspraktijk reëel? Bovendien roept de keuze om het concept van bewuste schuld expliciet op te nemen in dit wetsvoorstel fundamentele vragen op. Waarom is er überhaupt gekozen voor deze toevoeging, nu het Verdrag van Istanbul niet direct aanleiding geeft om de culpoze variant van verkrachting en aanranding strafbaar te stellen? Die vraag wil ik graag door de minister beantwoord zien.

Wanneer toch hiervoor gekozen wordt, moet voorzienbaar zijn waar de strafrechtelijke aansprakelijkheid begint. De al geschetste onduidelijkheid die dit begrip creëert, roept de vraag op of we daarmee niet het lex certa-beginsel ondermijnen. Ook mijn collega Dittrich begon hierover. Zou de wet niet effectief en rechtvaardig genoeg zijn zonder deze tussenliggende categorie? Als dat niet het geval is, waarom heeft de minister er dan niet voor gekozen om bewuste schuld en voorwaardelijke opzet in één wetsartikel op te nemen, in plaats van twee wetsartikelen met een zeer groot verschil in strafmaat?

Ook de Raad van State heeft kanttekeningen geplaatst bij de toegevoegde waarde en de strafwaardigheid van de schuldvariant. Volgens de regering ligt dit in de vangnetfunctie ervan als opzet niet bewezen kan worden. Juist bij dit wetsartikel, waar het gaat om een intentie, is het van belang dat het wetsartikel zo duidelijk mogelijk wordt omschreven, zodat een rechter kan putten uit de wetsgeschiedenis bij het toepassen van deze wet. Juist op dit punt heeft de minister naar de mening van onze fractie nog wat werk aan de winkel. Zo geeft de minister in haar antwoord op vragen uitleg over het leerstuk onbewuste schuld, hoewel er volgens de minister sprake is van bewuste schuld. De minister is te onduidelijk om definitief de ondergrens van "ernstige reden om te vermoeden dat" vast te kunnen stellen. Een zin als "de schuldvariant omvat ook onbewuste schuld" maakt het nog meer onduidelijk.

Ik grijp dan ook even terug naar de collega's die voor de pauze een aantal keer het vraagstuk onbewuste schuld aanhaalden. Ik wil daarbij opmerken dat ik uit de beantwoording van de minister heb begrepen dat het gaat om grove nalatigheid. Dat betekent bewuste schuld en niet onbewuste schuld. Dat is daar niet mee bedoeld. Dit geeft wel aan hoe ingewikkeld het vraagstuk aan het worden is en ook hoe technisch de inhoud van dit debat inmiddels aan het worden is.

Mijn zorgen worden bevestigd door Ter Haar, Kesteloo en Korthals in hun artikel De strafbaarstelling van seks tegen de wil, een verkenning van culpa. Zij stellen namelijk dat de minister in de memorie van toelichting de uitleg van onbewuste schuld heeft gekoppeld aan bewuste schuld. Ook de Raad van State maakt uit de memorie op dat is gesproken van bewuste schuld, maar dat er formuleringen te vinden zijn die wijzen op onbewuste schuld. Daarmee beoogt de wetgever door het gebruik van bepaalde voorbeelden situaties van onbewuste schuld strafbaar te stellen. Daar komt bij dat het verschil tussen bewuste schuld en voorwaardelijke opzet klein is en voor onduidelijkheid kan zorgen. Er is namelijk snel sprake van voorwaardelijke opzet zodra de signalen van een ontbrekende wil bij de ander duidelijker worden. Uit de Kamerstukken blijkt dat de minister een gevalstype uiteenzet op het grensvlak van de opzet- en de schuldvariant, maar niet aangeeft of er sprake is van de schuld- of de opzetvariant. Het is volgens de minister afhankelijk van het oordeel van de rechter of er sprake is van de schuld- of de opzetvariant.

Hoe pakken we deze rechtsonzekerheid nu aan? Dat is mijn vraag aan de minister. Hoe zorgen we ervoor dat dit wetsvoorstel niet alleen op papier sterk is, maar ook in de praktijk effectief en rechtvaardig zal zijn? Punten die ik daarnaast wil aanstippen, zijn uiteraard de inwerkingtreding en de capaciteit van politie en justitie. Daar is al veel aandacht voor geweest. Dat blijft een punt van zorg. Recente berichten suggereren dat de capaciteitsproblemen bij de politie langer zullen aanhouden dan verwacht, met een voorspeld tekort aan agenten tot in 2027. Dit roept serieuze vragen op over de haalbaarheid van de tijdige en effectieve implementatie van deze wet. Zonder voldoende middelen voor opleiding en werving van nieuw personeel wordt geriskeerd dat het wetsvoorstel een papieren tijger wordt, niet in staat om de beloofde bescherming en gerechtigheid te bieden. Daarom wil ik vragen of de minister kan toezeggen dat er voldoende middelen beschikbaar worden gesteld om te zorgen voor de nodige uitbreiding van politie en justitie. We hebben natuurlijk al gehoord dat moties vanuit de Tweede Kamer hebben gezorgd voor structurele extra financiering, maar toch. Ik zou graag ook de huidige stand van zaken van de minister willen vernemen.

Verder herhaal ik nogmaals dat mijn fractie het belang onderschrijft van investeren in niet-strafrechtelijke maatregelen, zoals goede voorlichting en bewustwording, om het normerende karakter van deze wetgeving te versterken. Daarbij dienen ook de verwachtingen van deze wet te worden bijgesteld. Weliswaar wordt de strafrechtelijke aansprakelijkheid verruimd, maar deze wet is geen heilige graal voor de bewijsbaarheid. Die zal in de rechtspraktijk nog altijd een probleem blijven, omdat het vaak een-op-eensituaties betreft. Daar moeten we eerlijk over zijn, ook in de verwachtingen die met dit wetsvoorstel worden geschapen. Het blijft nog steeds heel moeilijk.

Voorzitter. Dan nog een laatste aandachtspunt met betrekking tot de handhaving van seksuele intimidatie in de fysieke publieke ruimte. De minister heeft ervoor gekozen om seksuele intimidatie strafbaar te stellen als overtreding. Ik lees echter in de verslagen dat de strafbaarstelling van seksuele intimidatie een afschrikkende en normerende functie zou moeten hebben. Daar zijn wij het als fractie volledig mee eens. Maar wij vinden eigenlijk dat dit voor een afschrikkende werking, als die er echt moet zijn, meer te kwalificeren zou zijn als een misdrijf in plaats van een overtreding, ook ten aanzien van de bewijsbaarheid en het opvragen van bewijsmateriaal waar mijn collega Van Toorenburg al over sprak. Dat blijft nog steeds een punt van aandacht. Ik noem het maar. Als we met z'n allen vinden dat hier in de maatschappij het signaal van moet uitgaan dat dit moet stoppen, zegt dat iets. Dan moeten we daadwerkelijk strenge maatregelen nemen. Collega's hebben al gezegd dat het strafrecht het sluitstuk is. Daar ben ik het mee eens, maar toch.

Tot slot. Hoewel de intentie van dit wetsvoorstel nobel is, is het cruciaal dat we de realiteit onder ogen zien. Een wet is slechts zo effectief als zijn uitvoerbaarheid in de praktijk. We ondersteunen volledig het streven naar een samenleving waarin ieders seksuele integriteit wordt gerespecteerd. Laten we ervoor zorgen dat onze goede bedoelingen worden omgezet in effectieve, rechtvaardige en uitvoerbare wetgeving.

Tot slot wil ik nog heel even terugkomen op hetgeen gezegd is over de normerende werking, ook van influencers. Ik wil daar ook iets positiefs aan toevoegen, want het is nu vooral van de negatieve kant belicht. Dat begrijp ik ook, gezien deze wetgeving. Bijvoorbeeld het liedje van MEAU dat gebruikt is in een KPN-reclame — ik wil hier geen reclame maken — laat heel duidelijk aan jongeren zien hoe kwetsend het is om beelden door te sturen van vriendinnetjes of vriendjes en wat dat met een kind kan doen. Door het bedrijfsleven wordt dat misschien via een reclame onder onze aandacht gebracht, maar het heeft wel impact. Hetzelfde geldt voor het liedje "Nee is nee" van Maan, dat ook is voortgevloeid uit de hele MeToodiscussie. Ik denk: benut die mensen en zorg dat je die mensen meekrijgt in je campagne om die bewustwording te vergroten. Ik sluit me daarom heel graag aan bij de vragen van mijn collega Veldhoen over de preventiemaatregelen die u als minister moet maken. Dit vraagstuk lossen we immers niet alleen maar op met deze wet.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan komt nu de heer Talsma aan bod.