Verslag van de vergadering van 23 september 2025 (2025/2026 nr. 01)
Status: ongecorrigeerd
Aanvang: 14.09 uur
Een verslag met de status "ongecorrigeerd" is niet voor citaten en er kan geen recht aan ontleend worden.
Mevrouw Ramsodit i (GroenLinks-PvdA):
Voorzitter. Mijn bijdrage vandaag is niet alleen namens de fractie van GroenLinks, maar ook namens de Partij voor de Dieren. Allereerst dank aan de staatssecretaris en de betrokken ambtenaren voor het werk dat in dit wetsvoorstel is gaan zitten. Ook dank aan de betrokken partijen, zoals de gemeenten en belangenorganisaties, voor de inzet in het voortaject. Dit wetsvoorstel verzacht enkele hardheden in het huidige participatiewetstelsel. Laat ik meteen zeggen dat dit noodzakelijk is. Het is goed dat er met dit wetsvoorstel stappen worden gezet richting een menselijkere uitvoering door meer maatwerk en meer vertrouwen. Ik noem enkele van deze stappen. De giftenvrijlating, die mensen wat meer lucht geeft. De mogelijkheid van bijstand met terugwerkende kracht, waardoor sommige schrijnende situaties worden verminderd. Deze stappen gaan niet vanzelf en doen een beroep op het doenvermogen van burgers én de uitvoeringskracht van gemeenten. Daar kom ik later op terug.
Waar staan we nu? Het bestaansminimum blijft broos. Als het gaat om bestaanszekerheid blijven de fundamentele knelpunten in de Participatiewet bestaan. Ik noem er drie. Ten eerste de kostendelersnorm, die de druk op de beschikbaarheid van woningen versterkt. Ten tweede het ontbreken van specifieke maatregelen voor mensen met een arbeidsbeperking, waardoor de ondersteuning van de zorgkosten onvoldoende blijft. Ten derde het ontbreken van samenhang tussen het socialezekerheidsstelsel en het toeslagenstelsel. Dit maakt de toegang tot financiële ondersteuning ingewikkeld, onduidelijk en onzeker.
Over vrijwel de volle breedte van het politieke spectrum erkennen we dat een brede herziening noodzakelijk is, maar zo gebeurt het juist niet. Dit wetsvoorstel is spoor 1 van het programma Participatiewet in Balans. De fundamentele knelpunten schuiven door naar spoor 2 en 3. En die sporen lijken op losse schroeven te staan. Niet alleen de Participatiewet, ook het toeslagenstelsel schreeuwt om vervanging. Veel burgers lopen vast in dit gefragmenteerde stelsel waarbij de bestaanszekerheid steeds verder onder druk komt te staan. Vanuit diverse staatscommissies, adviesorganen en onderzoeksinstituten is dit geduid en in diverse rapporten vastgelegd. Ik noem er enkele: het rapport van de Commissie sociaal minimum, het rapport Watertrappelen in de bijstand van de Nationale ombudsman, en de Staat van de Uitvoering van dit jaar. Aangezien vandaag alleen de hardheden aan bod komen, is het van belang in beeld te krijgen in hoeverre de kwaliteit van dit wetsvoorstel, de rechtszekerheid, de rechtsgelijkheid, de uitvoerbaarheid en de stelselmatige samenhang, voldoende is gewaarborgd. Dat is de bril waarmee we deze wet beschouwen.
Voorzitter. Kijkend door de bril van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid wil ik eerst ingaan op de positie van jongeren in dit wetsvoorstel en aansluitend de kan-bepalingen in dit wetsvoorstel aan de orde stellen.
Jongeren lijken in dit wetsvoorstel ongelijk behandeld te worden ten opzichte van volwassenen. Ten eerste door de verplichte zoektermijn van vier weken, die niet geldt voor volwassenen met een kan-bepaling. Ten tweede doordat jongeren onder 21 jaar een veel lagere uitkering ontvangen, omdat die is gekoppeld aan het minimumloon, terwijl hun lasten vergelijkbaar zijn met die van andere volwassenen. Dit raakt direct aan de proportionaliteit en aan de vraag of bestaanszekerheid als grondrecht voldoende is geborgd. Kan de staatssecretaris toezeggen dat de invoeringstoets, de inzet van ervaringsonderzoeken, de monitoring en de periodieke evaluatie van de Participatiewet specifiek voor de doelgroep jongeren de rechtsgelijkheid en de proportionaliteit in beeld brengen?
Ik zoom ook nog even in op het begrip "kwetsbare jongeren", met twee verhelderende vragen aan de staatssecretaris. Ten eerste. De zoektermijn van vier weken is voor de kwetsbare jongeren het vertrekpunt. In de brief van 19 september jongstleden over de voortgang van de herziening van de Participatiewet is het begrip "kwetsbare jongeren" gedefinieerd. Is dit een actueler en breder handvat dan de eerdere duiding, in de memorie van toelichting? Dan nog een tweede verhelderende vraag. Kan de staatssecretaris bevestigen dat het niet hanteren van de zoektermijn van vier weken niet alleen op kwetsbare jongeren maar ook op veerkrachtige jongeren van toepassing kan zijn? Het kan immers ook zo zijn dat het niet toepassen van de zoektermijn van vier weken van belang is vanwege veerkracht in plaats van kwetsbaarheid, bijvoorbeeld wanneer de jongere intensieve mantelzorg verleent.
Het tweede punt over rechtsgelijkheid en rechtszekerheid betreft de kan-bepalingen. Gemeenten en professionals hebben beleidsvrijheid nodig om maatwerk te leveren, juist nu het bestaansminimum broos is. Dit sluit ook aan bij de zienswijze van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen. De commissie stelt dat het voor toekomstbestendige wetgeving van belang is meer differentiatiemogelijkheden te hebben bij de lokale toepassing van de wet. Daar staan wij achter. De Raad van State en de Landelijke Cliëntenraad wijzen echter op het risico dat burgers in dezelfde situatie in de ene gemeente wel aanspraak kunnen maken op ondersteuning en in een andere gemeente niet. Het verschil in toepassing kan in de gemeente ook in dezelfde straat spelen, bijvoorbeeld wanneer de inkomensondersteuning vanwege een verschil in leeftijd bij burger A wordt verstrekt door de gemeente en bij burger B door de Sociale Verzekeringsbank. Er bestaat kans op willekeur wanneer de toekenning van een voorziening afhankelijk wordt van woonplaats en verstrekker. Dit vereist een zorgvuldige afweging.
Kan de staatssecretaris bevestigen en daarmee toezeggen dat de toepassing van de kan-bepaling in het wetsvoorstel als volgt dient te worden geïnterpreteerd? Bij de implementatie en toepassing van kan-bepalingen in beleidsregels of lokale regelgeving is sprake van een zorgvuldige afweging. Er kan daardoor geen sprake zijn van een generiek "nee" als het gaat om toepassing van een kan-bepaling. De redelijkheid van de afweging bij het niet toepassen van de kan-bepaling is gemotiveerd en kenbaar voor burgers.
Voorzitter. De tweede bril betreft de uitvoerbaarheid. Het sociaal domein staat onder druk. Er is een tekort aan uitvoeringscapaciteit, de financiële ruimte slinkt richting het ravijnjaar en digitale systemen zijn vaak versnipperd. Dit wetsvoorstel legt extra taken bij gemeenten, terwijl veel uitwerking nog volgt via AMvB's en ministeriële regelingen. Wat ook speelt, is dat nog niet helemaal duidelijk is wat dit wetsvoorstel vraagt of meer vraagt van het doenvermogen van burgers. Dit vereist aandacht en inzicht. In dat kader de volgende vragen aan de staatssecretaris. Kunt u toezeggen dat in de invoeringstoets en in de evaluaties ten eerste het vereiste doenvermogen van burgers, evenals de implementatie van de kan-bepalingen, waaronder ook de digitale uitvoeringslasten en de kosten voor de professionaliseringsslag, worden gekwantificeerd? Ten tweede: wordt daarbij ook de noodzakelijke dekking van de in kaart gebracht financiële, personele en digitale impact inzichtelijk gemaakt?
Voorzitter. De derde bril waardoor ik kijk, betreft de stelselmatige samenhang van het socialezekerheidsstelsel. In de voortgangsbrief van 16 december 2024 stelde het kabinet dat voor de fundamentele herziening van de Participatiewet, dus spoor 2 en 3, geen middelen beschikbaar zijn. Dat wordt bevestigd in de kabinetsbrief van 19 september jl. over de voortgang van de herziening, die we vorige week kregen. Daarin wordt wederom gesteld: "de vervolgstappen zijn afhankelijk van de te maken keuzes" en "dit kabinet heeft geen middelen voor fundamentele herziening". Dan rijst de vraag aan dit kabinet of dit het eindstation is. Kan de staatssecretaris in dat kader ten eerste toezeggen om op korte termijn via scenario's te duiden wat de financiële impact is van de keuzes in de brief van 19 september? Hoe zwaar zal deze financiële impact rusten op de rijksbegroting? Kan de staatssecretaris ten tweede aangeven of dit wetsvoorstel voor nu het begin- en eindpunt is van de herziening van het socialezekerheidsstelsel? Kan de staatssecretaris ten derde, als dit voor nu het eindpunt is, aangeven welke verdere voorbereidende werkzaamheden in gang kunnen worden gezet voor de vervolgstappen na dit kabinet? Welk spoorboekje stelt de staatssecretaris voor?
Voorzitter, laat ik afronden. We steunen de beperkte verbeteringen die dit wetsvoorstel brengt. Als we toetsen op de wetgevingskwaliteit, zien we ook een aantal risico's, bijvoorbeeld op het gebied van rechtsgelijkheid, rechtszekerheid, uitvoerbaarheid en de stelselmatige samenhang. We zullen de beantwoording van de staatssecretaris wegen en waar nodig op basis van de toezeggingen of via moties borgen wat nodig is. We doen dat met een positieve grondhouding, omdat dit wetsvoorstel enkele hardheden verzacht. Echter, dit wetsvoorstel kan niet het eindpunt zijn van de drie sporen die zijn ingezet. Stilstaan bij het eerste hulpstation is geen optie. Pleisters zijn nodig, maar zonder stevig fundament en zonder middelen blijft het socialezekerheidsstelsel wankel. Dit doet afbreuk aan het grondrecht van bestaanszekerheid.
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Dan geef ik nu graag het woord aan mevrouw Huizinga-Heringa van de fractie van de ChristenUnie.