Parlementair jaar 2014/2015, 17e vergadering
Aanvang: 10.15 uur
Sluiting: 23.37 uur
Status: gecorrigeerd
Voorzitter: Broekers-Knol
Tegenwoordig zijn 66 leden, te weten:
Backer, Barth, Beckers, Van Beek, Beuving, Van Bijsterveld, De Boer, Van Boxtel, Bröcker, Broekers-Knol, Bruijn, Van Dijk, Duivesteijn, Dupuis, Duthler, Engels, Essers, Ester, Faber-van de Klashorst, Franken, Frijters-Klijnen, Ganzevoort, Gerkens, Fred de Graaf, Thom de Graaf, De Grave, Hermans, Hoekstra, Holdijk, Ter Horst, Huijbregts-Schiedon, Kneppers-Heijnert, Knip, Koffeman, Kok, Koole, Kops, Kox, Kuiper, De Lange, Van der Linden, Linthorst, Lokin-Sassen, Martens, Meijer, Popken, Postema, Quik-Schuijt, Reuten, Reynaers, Ruers, Scholten, Schouwenaar, Schrijver, Sent, Slagter-Roukema, Sörensen, Van Strien, Strik, Sylvester, Thissen, Vlietstra, Vos, De Vries-Leggedoor, De Vries en Van Zandbrink,
en mevrouw Bussemaker, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de heer Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie, en de heer Teeven, staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
De voorzitter:
Ik deel aan de Kamer mee dat de volgende leden zich hebben afgemeld:
Elzinga, Van Kappen en Swagerman, wegens verblijf buitenslands;
Nagel, wegens ziekte;
Koning, wegens persoonlijke omstandigheden.
Deze mededeling wordt voor kennisgeving aangenomen.
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs) (34035).
De voorzitter:
Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Essers i (CDA):
Voorzitter. Na twee uitgebreide schriftelijke rondes zal vandaag door deze Kamer de balans worden opgemaakt van het wetsvoorstel studievoorschot hoger onderwijs. Vooropgesteld: de CDA-fractie is niet ten principale tegen lenen voor bekostiging van een studie. Het huidige stelsel is deels ook gebaseerd op het bieden van de mogelijkheid voor studenten om bij de overheid voor hun studie te lenen. In het recente verleden bestond bij mijn partij ook steun voor het invoeren van een leenstelsel in de masterfase alsmede voor de later weer ingetrokken langstudeerboete. Daarbij heeft zij wel altijd de redelijkheid en proportionaliteit van de in te voeren maatregelen in de gaten gehouden. Zij heeft er bovendien steeds op toegezien dat in deze maatregelen voldoende incentives voor studenten waren opgenomen om nominaal af te studeren. Het onderhavige wetsvoorstel schiet op deze punten helaas volledig tekort. Mijn fractie hecht ook zeer aan het bestrijden van de zesjescultuur en het verder verbeteren van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Het is van het grootste belang dat ons hoger onderwijs zich kan blijven meten met dat in andere landen. Ook op deze punten schiet het wetsvoorstel tekort. Zo is volstrekt onduidelijk welke verbeteringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs precies zullen worden aangebracht. Verder is onduidelijk welke investeringen daarvoor zullen worden verricht. Garanties ontbreken.
Om in de sfeer van dit wetsvoorstel te blijven: naar onze mening moet de minister haar huiswerk overdoen.
Het feit dat wij niet a priori tegen lenen voor de eigen studie zijn, laat onverlet dat wij steeds hebben aangedrongen op een stelsel waarin de financiering van de studie niet primair afhankelijk is van het aangaan van schulden. Er moeten stimulansen worden gecreëerd voor bijvoorbeeld ouders en grootouders om fiscaal gefaciliteerd te sparen voor de studie van hun kinderen en kleinkinderen. De vroegere Zilvervlootregeling was daarvan een goed voorbeeld. Studenten moeten niet worden opgezadeld met hoge studieschulden, maar zij moeten bij voorkeur tijdens hun studie kunnen terugvallen op de door hun ouders en grootouders gespaarde middelen met het oog op die studie. Ouders hebben in dezen een eigen verantwoordelijkheid. Studiebeurzen moeten beschikbaar zijn als vangnet voor studenten die niet op hun ouders kunnen terugvallen of voor wie de ouders die verantwoordelijkheid niet willen nemen.
In laatste instantie is het aangaan van leningen bij de overheid voor de financiering van studiekosten aanvaardbaar mits die leningen onder redelijke voorwaarden worden verstrekt. In het onderhavige wetsvoorstel is het aangaan van een studielening bij de overheid geen laatste optie, maar feitelijk het uitganspunt. Met uitzondering van de aanvullende studiebeurs wordt er geen koppeling gelegd met de inkomenssituatie van de ouders. De basisbeurs komt volledig te vervallen terwijl ook de fiscale aftrek van studiekosten voor de studenten die de basisbeurs verliezen, wordt afgeschaft.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
De heer Essers komt er misschien nog op, maar is hij van mening dat ook de mogelijkheid van ouders en grootouders om te sparen voor de studie van hun kinderen en kleinkinderen, komt te vervallen?
De heer Essers (CDA):
Nee, maar ik pleit ervoor dat die mogelijkheid meer wordt gestimuleerd. In de fiscale sfeer zouden er garanties moeten komen dat dit — gelet op de lage rendementen op dit moment — uiteindelijk een heel goede investering zal zijn.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dit zou dan wellicht een mooi voorstel zijn voor het Belastingplan of zoiets, maar het heeft niet per se met deze wet te maken, zo begrijp ik de heer Essers.
De heer Essers (CDA):
Nee, maar ik breng naar voren dat het uitgangspunt moet zijn dat de studie met eigen middelen wordt gefinancierd, middelen die door de ouders opzij worden gelegd. Daarvoor zouden fiscale tegemoetkomingen moeten komen. Pas in laatste instantie is er dan een mogelijkheid om te lenen. Nu draaien wij het om; nu is lenen het uitgangspunt.
Wat zijn volgens de regering de belangrijkste argumenten voor dit wetsvoorstel? In de eerste plaats het feit dat dit wetsvoorstel een jaarlijkse opbrengst van 640 miljoen oplevert. Volgens de regering zal die opbrengst worden geïnvesteerd in de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs door onder andere een verhoging van het aantal contacturen tussen student en docent, excellentietrajecten, een intensievere begeleiding van studenten, en het bieden van internationale studiekansen en andere onderwijsvormen. Bovendien zullen door het vervallen van de basisbeurs studenten van wie de ouders voldoende inkomen en vermogen hebben om een bijdrage te leveren aan de studiekosten, in de toekomst niet langer een basisbeurs krijgen. Als ouders ondanks voldoende inkomen of vermogen toch niet willen bijspringen, kunnen studenten altijd nog lenen. Daarmee worden overheidsmiddelen bespaard die kunnen worden ingezet om de kwaliteit van het hoger onderwijs te verbeteren. Een derde argument pro is dat voor kinderen van ouders met een inkomen beneden modaal, de aanvullende studiebeurs met ongeveer €100 wordt verruimd tot maximaal €365,33 per maand. Tot slot is er sprake van soepele leenvoorwaarden. Zo is de maximale terugbetaaltermijn 35 jaar, wordt de resterende schuld kwijtgescholden aan het einde van de terugbetaalperiode, gaat de aflossingsverplichting pas gelden vanaf het wettelijk minimumloon, en hoeft niet meer dan 4% van het meerinkomen boven dat minimumloon te worden ingezet voor aflossing. Bovendien hoeft pas twee jaar na het afstuderen te worden begonnen met het terugbetalen en bestaan er mogelijkheden voor flexibel en vervroegd aflossen. De ov-kaart blijft bestaan.
Naar de mening van de CDA-fractie staan tegenover deze vermeende argumenten pro de nodige reële bezwaren. Een van haar belangrijkste bezwaren tegen dit wetsvoorstel is dat de voornaamste doelstelling ervan — de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs — nu juist in gevaar wordt gebracht door dit wetsvoorstel, namelijk door de verwachte gevolgen van de introductie van het leenstelsel. De verwachting is namelijk dat studenten door het wegvallen van de basisbeurs meer baantjes zullen nemen om extra inkomen te verdienen om zodoende extra leningen te voorkomen. Zeker als deze extra werkzaamheden niets met de studie te maken hebben, zullen die ten koste van die studie gaan. Dan dreigt op zijn minst studievertraging op te treden. Dit wordt nog eens bevorderd doordat het maximaal bij te verdienen inkomen komt te vervallen. Ook het onderscheid tussen thuiswonende en uitwonende studenten komt te vervallen. Daardoor is men meer tijd kwijt aan reizen en blijft er minder tijd over voor studiegerelateerde activiteiten in de eigen universiteitsstad. De regering laat het zoeken naar een balans tussen studie en werk helemaal over aan de eigen individuele afweging van iedere student.
Dat geldt ook voor de keuze tussen bijverdienen of extra lenen. De regering meent op basis van de huidige situatie dat studenten goed met deze keuze kunnen omgaan. Wij zijn echter van mening dat de balans tussen werk en studie in het huidige stelsel al te vaak wordt verstoord in het nadeel van de tijd voor de studie. Daar komt bij dat de huidige situatie een andere is dan de situatie na invoering van het leenstelsel. De kans wordt dan ook alleen maar groter dat die balans nog verder wordt verstoord als straks de basisbeurs komt te vervallen. Mijn inschatting is dan ook dat daarmee de bedoeling van de regering, het bereiken van onder andere meer contacturen tussen student en docent en het meer in het buitenland studeren, zwaar onder druk komt te staan. Ik hoor graag de visie van de minister hierop. Wat zal zij doen om te verhinderen dat kostbare studietijd verloren gaat indien studenten meer gaan bijverdienen om de weggevallen basisbeurs te compenseren?
Een hiermee samenhangend bezwaar is dat het wetsvoorstel niet voorziet in een vermindering van de aflossingsverplichting bij nominaal afstuderen en/of bij het behalen van een zeer goed cijfergemiddelde. Dit zou, aldus de regering, ten koste gaan van de middelen die vrijkomen om in de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs te investeren. Iedere maand die een student extra studeert, kost de overheid echter geld. Nominaal c.q. goed studeren, stimuleert kwaliteit in groepen en bespaart geld doordat de student korter bij de universiteit rondloopt. Met andere woorden: een voor de hand liggende incentive om schaarse collectieve onderwijsmiddelen beter in te zetten en de zesjescultuur tegen te gaan, wordt tegengehouden, omdat deze incentive minder geld zou opleveren om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. De leden van de CDA-fractie pleiten er sterk voor om alsnog een dergelijke koppeling aan te brengen. Daarop krijg ik graag een reactie van de minister.
Tegenover de verruiming van de aanvullende studiebeurs met €100 staat het verdwijnen van de basisbeurs, die €286,15 is voor uitwonende studenten. Het gevolg daarvan is dat uitwonende studenten er ook al €186,15 per maand op achteruitgaan. Daar komt bij dat veel kinderen van ouders met een laag middeninkomen net niet in aanmerking komen voor die aanvullende beurs. DUO kijkt naar het inkomen van beide ouders en deelt de ouders dan mee welk bedrag zij per maand worden geacht bij te dragen aan de studie van hun kind, als dat kind DUO tenminste toestemming geeft om te checken of hij of zij in aanmerking komt voor een aanvullende beurs. Nu de basisbeurs wegvalt, gaat deze verwachte bijdrage van de ouders automatisch omhoog. Het kind heeft immers minder inkomsten. Dit betekent dat veel ouders die eerst voldoende inkomen hadden om de studie van hun kind te financieren, dat nu niet meer hebben, terwijl hun kind geen aanvullende beurs krijgt. Zo bezien is het effect van het verdwijnen van de basisbeurs het grootst bij de middeninkomens. Dit komt dan nog eens bovenop de verdere inkomensafhankelijke versoberingen van voorzieningen op het gebied van zorg, kindregelingen en wonen. Die versoberingen raken de middeninkomens meer dan evenredig, terwijl deze groep tegelijkertijd wordt geconfronteerd met een toenemende collectieve lastendruk. Ik verwijs ook naar het advies van de Raad van State bij de Miljoenennota 2015. De Raad van State wijst daarin op het feit dat de gevolgen van technische ontwikkelingen vooral de werkgelegenheid bij de middengroepen raken. Dit alles lijkt, aldus de Raad van State, "te duiden op een in veel opzichten niet te veronachtzamen en zorgelijke ontwikkeling, waarbij in het bijzonder de aankomende generaties van de middengroepen in het gedrang komen". Hierop krijg ik graag een reactie van de minister.
Een belangrijke tekortkoming van dit wetsvoorstel is naar onze mening ook dat er geen harde (wettelijke) zekerheid wordt geboden dat de voorgenomen investeringen in de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs er ook daadwerkelijk zullen komen en hoe die investeringen er dan precies uit gaan zien. De regering wil nu geen aparte investeringsagenda maken voor de inkomsten uit het leenstelsel, maar wil deze opnemen in de later dit jaar te schrijven strategische agenda. Wij vinden het een grote tekortkoming van dit wetsvoorstel dat die agenda thans niet beschikbaar is. Dit betekent namelijk dat vandaag van deze Kamer wordt gevraagd in te stemmen met dit verstrekkende wetsvoorstel waardoor veel jonge mensen in een hogere schuldpositie terechtkomen, zonder dat er zekerheid bestaat over wat er met de revenuen gaat gebeuren. Er zijn al sterke geruchten dat de door de instellingen gedane beloften om vooruitlopend op de revenuen van het wetsvoorstel nu reeds te investeren in kwaliteitsverbetering, boterzacht zijn. Kan de minister ingaan op de mate van betrouwbaarheid van deze toezeggingen? In hoeverre zijn deze toezeggingen daadwerkelijk opgenomen in de begrotingen van deze instellingen? Tevens is niet duidelijk hoe wordt gegarandeerd dat de investeringen in het hoger onderwijs daadwerkelijk ten goede zullen komen aan studenten en bijvoorbeeld niet zullen worden besteed aan allerhande managementfuncties of aan onderzoeksondersteunende zaken. Hierop krijg ik graag een reactie van de minister.
Daar komt bij dat de regering in de memorie van antwoord erg schimmig doet over de borging van de beloofde maatregelen ter verbetering van de onderwijskwaliteit. Zo is niet duidelijk of dit aspect wordt meegenomen in toekomstige visitatie- en accreditatieprocedures. Wij vragen de minister opnieuw om een duidelijke uitspraak hierover. Naar de mening van de CDA-fractie leidt het in dit wetsvoorstel voorgestelde instemmingsrecht voor studenten op de hoofdlijnen van de begroting eerder tot onnodige bureaucratie en vertragingen in de besluitvormingsprocedures dan tot een daadwerkelijke borging van de extra investeringen in verbetering van de onderwijskwaliteit. Hoe kijkt de minister hiertegen aan?
Om budgettaire redenen houdt de regering ook vast aan een zeer magere overgangsregeling. Volgens het wetsvoorstel is er een cohortgarantie: studenten die al in de bachelorfase zitten, behouden recht op de huidige maximaal driejarige studiefinanciering. Als zij de master gaan doen, vallen zij echter onder de nieuwe systematiek van het studievoorschot. Dit is in strijd met de sterke koppeling die in het hoger onderwijs bestaat tussen de bachelor- en masterfase. Er is geen student die bij het starten van zijn studie aan de universiteit ervoor kiest om alleen de bachelor te doen. Bovendien is dit in strijd met de huidige praktijk dat je de basisbeurs voor de masterfase reeds kunt krijgen in het vierde bachelorjaar. Volgens de minister, in de nadere memorie van antwoord, zou "het grootste gedeelte van de (aankomende) studenten op de hoogte (zijn) van het feit dat de studiefinanciering gaat veranderen". Uit een in januari 2015 gehouden enquête door FNV Jong, het LAKS en de JOB onder 1.365 scholieren, mbo-, hbo- en wo-studenten blijkt echter dat er bij de huidige en toekomstige generaties studenten nog altijd zeer veel onwetendheid bestaat over de gevolgen van het leenstelsel. Des te meer onwetendheid over wat er komen zou, bestond er natuurlijk ten tijde van de indiening van dit wetsvoorstel en zeker ook bij de aanvang van de studie. Ook dit geeft de onredelijkheid van het overgangsrecht aan. Graag vernemen wij de visie van de minister hierop. Tevens vragen wij haar om in te gaan op de resultaten van voormelde enquête. Is de minister het met ons eens dat het fundamentele beginsel van rechtszekerheid, waar deze Kamer zozeer borg voor staat, ook in dit geval niet door budgettaire argumenten opzij kan en mag worden gezet?
Een ander punt van grote zorg bij ons is de negatieve invloed die dit wetsvoorstel zal hebben op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Het Centraal Planbureau verwacht als gevolg van dit wetsvoorstel een daling van 2% van het aantal hbo- en wo-studenten, oftewel 2.700 studenten per jaar. Hierbij speelt een belangrijke rol de angst van veel studenten om een hoge studieschuld te hebben na het afstuderen, terwijl er geen garantie is op een baan met een goed inkomen. De regering gaat ervan uit dat dit effect na enkele jaren zal wegebben. Niettemin zal zij de effecten op de toestroom monitoren. Niet duidelijk is echter wanneer de minister precies gaat ingrijpen. Is dat bij een terugloop van meer dan 2%, meer dan 5% of meer dan 10%? En over welke periode moet dit effect zich hebben voorgedaan voordat de minister ingrijpt: na één jaar, na twee jaren, na vijf jaren? Dat is nu allemaal volstrekt onduidelijk. Graag krijg ik daar nu duidelijkheid over van de minister.
Daarnaast wijst de minister keer op keer, als een volleerd hypotheekadviseur, op de soepele voorwaarden die zijn verbonden aan het leenstelsel. Daarmee komt zij echter wel in een spagaat terecht. Als gevolg van de soepele leenvoorwaarden worden studenten ertoe verleid om zo veel mogelijk studieschulden aan te gaan. Dit staat echter weer haaks op het streven van diezelfde regering dat burgers voorzichtig moeten zijn met het aangaan van schulden; zie de recente problemen op het terrein van de woningmarkt, de aanpassingen van de hypotheekrenteaftrek en het aanscherpen van de voorwaarden waaronder banken leningen verstrekken. Dat zijn allemaal maatregelen die zijn gericht op het terugdringen van schulden bij de burgers. Hoe verklaart de minister deze tegenstrijdigheid in het regeringsbeleid? Aangezien het lang niet altijd meer zo is dat studeren garant staat voor een baan met een hoog salaris, dreigen niet alleen pas afgestudeerden te hoge schulden te krijgen, maar is er ook een serieus toekomstig invorderingsrisico voor de Staat. Wat vindt de minister hiervan en wat gaat zij doen om dit risico te beperken?
Daar komt bij dat de invoering van het studievoorschot erg duur uitpakt voor studies met een tweejarige master. Dit zijn alle bèta- en researchmasters, evenals alle universitaire lerarenopleidingen. Medische en meestal ook theologische masters zijn zelfs driejarig. Het moge duidelijk zijn dat in dergelijke gevallen de studieschuld veel hoger dreigt te worden dan de gemiddelde leenschuld. Werken naast de studie om lenen te voorkomen, zal leiden tot studievertraging en bemoeilijkt het onderwijsproces dat uitgaat van vele contacturen en langdurige stages. De vrees bestaat dat daardoor in de toekomst minder voor dergelijke studies zal worden gekozen.
Daarmee komt dit wetsvoorstel in conflict met een andere doelstelling van de regering, namelijk het bevorderen van de instroom in technische opleidingen en het wegwerken van het tekort aan leraren in bètarichtingen. Maar ook in het algemeen wenst deze regering meer universitair opgeleide leraren. Daarbij zij bedacht dat universitaire leraren niet de best betaalde academici zijn, dus gemakkelijk terugbetalen van de studielening is ook geen argument. Wat is hierover de mening van de minister? Welke gevolgen heeft dit wetsvoorstel naar haar mening voor de doelstelling van het door de negen topsectoren in samenwerking met de overheid opgestelde Masterplan Bèta en Technologie dat in 2025 maar liefst 40% van alle afgestudeerden een bèta- en technologische opleiding heeft genoten en de even urgente als ambitieuze doelstelling dat als onderdeel van deze ambitie gedurende een langere periode minstens 40.000 bèta-technologische mensen per jaar extra door opleiding en zijinstroom moeten worden aangetrokken? Ligt het voor deze gevallen niet voor de hand om bij dergelijke masters de studieschulden over een of meerdere jaren kwijt te schelden? Ik hoor graag de reactie van de minister, die hopelijk verdergaat dan de memorie van antwoord waarin een hogere studieschuld voor deze groep studenten toch enigszins wordt gebagatelliseerd en waarin wordt gesteld dat deze studenten zich relatief sterk laten leiden door een inhoudelijke motivatie. Ook zouden de investeringen in een meerjarige master zich volgens de minister doorgaans ruimschoots terugbetalen. Denkt de minister werkelijk dat deze argumentatie de zorg bij potentiële studenten voor aanmerkelijk hogere studieschulden zal wegnemen? Ook hier kondigt de minister weer aan dat zij zal monitoren. Maar wanneer zal zij dat precies doen en wanneer zal zij ingrijpen? Monitoring moet wel serieus worden genomen en mag geen doekje voor het bloeden zijn.
Een andere vraag is hoe deze wet zich verhoudt tot het promoten van deelonderwijs. In hoeverre bevordert deze wet volgens de minister de doelstelling van de regering om meer ruimte te bieden aan deelonderwijs en life long learning?
Niet alleen de basisbeurs verdwijnt, ook de fiscale aftrekmogelijkheden voor studiekosten worden afgeschaft in gevallen waarin recht bestaat op reguliere studiefinanciering. In feite worden studenten daarmee deels dubbel belast: de door hen zelf gedragen uitgaven die worden gedaan voor een opleiding of studie met het oog op de verwerving van inkomen uit werk en woning, zijn niet langer aftrekbaar terwijl zij straks na hun studie "gewoon" progressief worden belast over hun bruto arbeidsinkomsten. Het vervallen van de fiscale aftrekmogelijkheden komt extra hard aan bij de private hogescholen waar sprake is van onbekostigd onderwijs, terwijl het overgrote deel van de opbrengsten van dit wetsvoorstel ten goede komt aan het bekostigde onderwijs. Uit berekeningen blijkt dat het wegvallen van de fiscale aftrek in deze gevallen tot hoge lastenstijgingen kan leiden. Volgens berekeningen van de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding levert het wegvallen van de fiscale aftrek een nadeel op van gemiddeld meer dan €5.000 per studiejaar, uitgaande van een collegegeld van €14.500 en kosten voor lesmateriaal van €1.200. Een lastenstijging van €5.000. Door voor deze categorie studenten de aftrek in de een of andere vorm te handhaven, zouden deze gevolgen vermeden kunnen worden. Dergelijke inkomenseffecten zijn naar onze mening te belangrijk om serieus aangedragen oplossingen voor deze problematiek weg te wuiven met eenvoudsargumenten. Graag een duidelijke reactie van de minister.
De aantrekkelijke leenvoorwaarden hebben nog een ander averechts effect. Ouders met hoge inkomens en vermogens zouden hun kinderen kunnen stimuleren om maximaal gebruik te maken van de leenmogelijkheden. Het rendement op het aldus in eigen vermogen gehouden geld dat anders in de studie van de kinderen zou worden gestoken, is naar verwachting hoger dan de kosten die zijn verbonden aan het studievoorschot. Het wegvallen van de basisbeurs hoeft dus niet te betekenen dat ouders die het kunnen betalen, het vervallen van de basisbeurs altijd met eigen middelen zullen compenseren. Hier staat tegenover dat kinderen uit laagverdienende gezinnen relatief naar verwachting het meeste zullen afzien van een studie vanwege hun leenaversie. Kortom, studenten van ouders die het kunnen betalen, zullen weleens meer kunnen gaan lenen dan studenten met ouders die het niet kunnen betalen. Wat vindt de minister hiervan?
Voorzitter. Met ons valt altijd te praten over een verbetering van de onderwijskwaliteit. Graag zelfs! Ook over een leenstelsel valt met ons best te praten. Maar dit wetsvoorstel slaat wat ons betreft de plank mis. De balans van argumenten pro en contra slaat duidelijk door in de richting van de argumenten contra. Dat zal echt anders moeten. Wij kijken uit naar de beantwoording van onze vragen door de minister. We hebben nog niet alle hoop opgegeven — wij staan positief in het leven — en we laten ons graag positief verrassen door deze minister, maar vooralsnog zijn wij van mening dat zij haar huiswerk echt moet overdoen.
De heer Bruijn i (VVD):
Voorzitter. Wij zijn net begonnen en ik zie dat er nu al met spullen wordt gegooid. Dat belooft iets voor deze dag.
In april 2010 overhandigde oud-minister Veerman een rapport over de toekomst van het hoger onderwijs aan demissionair staatssecretaris Van Bijsterveldt. Over dat rapport waren niet alleen beide CDA prominenten enthousiast; zij vielen elkaar bijkans snikkend in de armen. Het werd ook in het veld en in de politiek alom positief ontvangen. In het rapport wordt geconcludeerd dat substantiële investeringen in het hoger onderwijs absoluut noodzakelijk zijn om de Nederlandse positie in de internationale concurrentiestrijd te behouden en te versterken. De commissie sloot een verschuiving tussen publieke en private bijdragen niet uit.
Dat laatste gebeurt nu met dit wetsvoorstel. De regering geeft daarmee ook vorm aan de afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord. Hierin hebben de regering en de onderwijssector zich gecommitteerd aan de afspraak dat de investeringen die voortkomen uit de hervormingen van de studiefinanciering, zullen worden gebruikt voor maatregelen die eraan bijdragen dat de kwaliteit van het hoger onderwijs wordt verbeterd.
Mijn fractie dankt de minister voor de uitgebreide beantwoording van de schriftelijke vragen. Zij heeft tijdens de voorbereiding van dit debat de samenwerking met de collega-woordvoerders in deze Kamer en ook met de scholierenorganisaties en de studenten zeer op prijs gesteld. Ik noem ook de door de SP en het CDA georganiseerde deskundigenbijeenkomst en de aanwezigheid van de collega's van genoemde partijen tijdens het door VVD en LSVb georganiseerde debat over dit wetsvoorstel.
Ik zou bij aanvang van mijn betoog enkele woorden willen wijden aan de inzet van de twee studentenorganisaties ISO en LSVb, die hier ook aanwezig zijn. Zij zijn al meer dan drie decennia de "stem" van studerend Nederland, in woord en daad, aan de onderhandelingstafel, in de wandelgangen van de Tweede en de Eerste Kamer of op het Malieveld, dat soms zelfs bijna vol stond. Los van de uitkomst van het debat van vandaag wil ik mijn waardering uitspreken voor de wijze waarop ISO en LSVb het maatschappelijk debat over het leenstelsel voeden en aanjagen ondanks het feit dat zij het hartgrondig oneens zijn met het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken. Zonder wrijving geen glans!
Ik ga ervan uit dat wij allen, de jongeren voorop, de noodzaak van de investeringen in het hoger onderwijs onderschrijven. Dat is ons gemeenschappelijk vertrekpunt. De verschillen van opvatting zitten in het antwoord op de vraag hoe deze investeringen betaald moeten worden. Voor mijn fractie wint het belang van investeren in het onderwijs conform Veerman en de manier waarop dit wetsvoorstel daarin voorziet, het van de alternatieven.
Wat zijn die alternatieven? Afzien van de investeringen of zelfs bezuinigen op onderwijs, wat in sommige verkiezingsprogramma's als kennelijke oplossing wordt voorgesteld? Veerman ontraadt het expliciet. Verhogen van het collegegeld? Niemand die dat wil. De investeringen financieren uit het verhogen van de collectieve lasten of het verder laten oplopen van de staatsschuld? Mijn fractie is tegen een dergelijk leenstelsel. Het zou betekenen dat de meest kansrijke, hoogst opgeleide en straks meest verdienende groep wat dit betreft buiten beeld wordt gelaten.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Ik zou het met de heer Bruijn even willen hebben over de context die hij nu schetst, de context die is ontstaan sinds het rapport van de commissie-Veerman. De commissie heeft inderdaad gezegd dat er meer moet worden geïnvesteerd in het onderwijs. Wat hebben wij daarna gezien? Kortingen op de universiteiten. Wij hebben al een lange geschiedenis van verhoging van college- en instellingsgelden. De prijs van ons hoger onderwijs is beslist aan de maat; dat wil zeggen dat die al aanzienlijk is. Als u zegt dat we ook nog wel een verschuiving kunnen doen, eigenlijk naar een belasting van de student, en dat een alternatief, namelijk het laten oplopen van de staatsschuld, voor u niet acceptabel is, protesteer ik wel een beetje tegen die schets van de situatie. Door dit wetsvoorstel zal de staatsschuld immers oplopen met 17 miljard. Ik vind het verbazingwekkend dat de VVD daar nu eigenlijk vrij luchtig over doet.
De heer Bruijn (VVD):
Ik neem daar kennis van en ik denk dat ik eerst mijn betoog vervolg. Ik kom vanzelf op de toegankelijkheid en de gevolgen. Ik kom dus vanzelf bij het antwoord op uw vraag.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik betwist dus uw schets van de situatie en ik wil ook een expliciet antwoord op de vraag hoe u dan toch voor uw rekening neemt dat de staatsschuld met 17 miljard gaat oplopen. Dat antwoord komt dus misschien in de loop van uw betoog.
De heer Bruijn (VVD):
Het is heel simpel: als je structureel 1 miljard wilt investeren in het onderwijs, moet je dat uit iets financieren. Als we het erover eens zijn dat dat geld naar het onderwijs moet, is dat het vertrekpunt. Kijkend naar de rijksbegroting, zijn er dan maar een paar knoppen waaraan je kunt draaien en een paar potten waar je het geld uit kunt halen. Je kunt de belasting verhogen; dat remt de economie en kost deze generatie straks banen. Je kunt de staatschuld verder laten oplopen met 1 miljard extra per jaar. De staatsschuld die deze generatie van ons zal erven, is nu al 420.000 miljoen euro en loopt per dag met 50 miljoen euro op; daar zijn wij niet voor. Je kunt de last ook spreiden over alle Nederlanders. Dat is wat dit kabinet doet en dat lijkt ons inderdaad de redelijkste optie, zeker als de sterkste schouders daarbij de zwaarste lasten dragen. Ik kom daarop terug.
Mijn fractie is dus tegen een leenstelsel waarmee de staatsschuld oploopt. Dat zou betekenen dat de kansrijkste, hoogst opgeleide en straks meest verdienende groep wat dit betreft buiten beschouwing wordt gelaten. En dat in een tijd waarin iedereen de broekriem moet aanhalen om orde op zaken te stellen. Dit kabinet laat daarbij juist de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen, zoals blijkt uit de analyse van de economische effecten van het financieel kader van het regeerakkoord — dus van het totale pakket, waarvan dit een onderdeel is — uit december 2012. Voor de liefhebbers: ik heb het over figuur 5.2, op pagina 18. Juist die meest kansrijken onder onze jongeren mogen er trots op zijn dat zij een bijdrage kunnen leveren aan beter onderwijs en daarmee aan economische groei en toekomstige welvaart van hun eigen generatie.
In het OESO-rapport dat enkele weken geleden verscheen, wordt gewezen op de gevaren van te grote sociaaleconomische verschillen tussen de minst draagkrachtigen en de middenlaag.
De heer Essers i (CDA):
Ik heb er net in mijn bijdrage op gewezen dat de schouders in "de sterkste schouders de zwaarste lasten" vaak de schouders van ouders met middeninkomens zijn. Zeker als zij net iets meer verdienen dan modaal, gaan zij vanwege dit stelsel een veel grotere bijdrage leveren. Ik zie dus nog niet zo gauw hoe die draagkrachtgedachte in dit wetsvoorstel goed tot uitdrukking komt. Ouders met een hoog inkomen zullen tegen hun kinderen zeggen: ga maar maximaal lenen, want wij hebben een hoger rendement op ons eigen vermogen dan wat lenen kost. Ik zie dat verband met het draagkrachtbeginsel dus nog niet zo snel.
De heer Bruijn (VVD):
Dat begrijp ik, maar dat komt doordat de heer Essers niet kijkt naar het totale pakket. Uit de doorrekening van het regeerakkoord uit 2012, waarvan dit totale pakket een onderdeel is, blijkt dat de gemiddelde Nederlander ongeveer 1% koopkracht structureel inlevert om Nederland uit de crisis te halen, om ervoor te zorgen dat we kunnen stoppen met lenen, om naar een begrotingsevenwicht te gaan en om de lasten niet te hoeven verhogen. Uit die berekening van het totale regeerakkoord blijkt ook dat de laagst verdienenden met de minste koopkracht er als totale groep iets op vooruitgaan, ongeveer 0,5% structureel, en dat de hoogst verdienenden er ongeveer 3% op achteruitgaan. Daar zit het leenstelsel in. Degenen met de hoogste koopkracht en de hoogste opleiding, dus de mensen in de kansrijkste groep, zullen door deze maatregel binnen de komende generatie gemiddeld 1% structureel inleveren. Je zou zelfs kunnen beweren dat dat weinig is, maar laten we dat "redelijk" noemen. Binnen het totale pakket wijkt dit in ieder geval volstrekt niet af. Het zou zelfs heel vreemd zijn om die kansrijkste groep buiten beschouwing te laten. Op deze manier dragen de sterkste schouders dus absoluut de zwaarste lasten, maar de heer Essers moet natuurlijk wel naar het totale pakket kijken en daar niet een paar dingen uit pikken, zoals hij doet.
De heer Essers (CDA):
Ik kijk naar het totale pakket en naar de lastenstijging voor de middeninkomens, waar het effect van dit wetsvoorstel nog eens bij komt. Ook de Raad van State heeft erop gewezen dat het uitermate zorgelijk is dat de middeninkomens er steeds meer op achteruitgaan.
De heer Bruijn (VVD):
De heer Essers stelt weer dezelfde vraag en ik geef dus toch maar hetzelfde antwoord. Je kunt natuurlijk inzoomen op een deelonderwerp. Dat is altijd gemakkelijk. Ik kan zo ook kijken naar zijn verkiezingsprogramma, naar de doorrekeningen door het Centraal Planbureau in Keuzes in Kaart uit 2012 en naar de puntenwolken. Dan zijn er daarin wel mensen te vinden die er 10% op achteruitgaan, ook uitkeringstrekkers. Dat is in alle programma's zo. Ik kijk dus naar het totale pakket, waar dit een onderdeel van is. Ik kijk naar de doorrekening daarvan, waar de heer Essers terecht op doelt. Ik deel dus ook zijn zorg, want ook ik vind dat wij daarnaar moeten kijken. Dan blijkt dat op basis van het totale regeerakkoord de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. De minst draagkrachtigen gaan er op basis van het totale regeerakkoord iets op vooruit. Degenen met de sterkste schouders gaan er het meest op achteruit. Daar is dit een onderdeel van. Als je er een deel uit pikt — ik kan dat ook doen aan de andere kant — kun je natuurlijk heel andere effecten voorspiegelen, maar ik vind dat je naar het totale pakket moet kijken.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Ik vind dit een merkwaardige uitspraak van de heer Bruijn, want ik vind juist dat hij niet naar het totale pakket kijkt. Hij kijkt naar het totale financiële plaatje, maar hij kijkt niet precies naar de door de heer Essers genoemde effecten, bijvoorbeeld voor de middeninkomens. De heer Bruijn kijkt ook niet naar wat deze maatregel betekent voor de totale kennis van ons land. Onderwijs is toch niet iets wat je alleen ondergaat om later op zoek te gaan naar de best betaalde baan? Onderwijs is toch ook iets wat onze hele samenleving draagt en waar onze totale welvaart uit voortkomt? Waarom zou je die last dan slechts bij één groep neerleggen?
De heer Bruijn (VVD):
Ik ben blij met die vraag van mevrouw Gerkens. Ik heb gezien dat de SP in de Tweede Kamer de motie heeft gesteund om de aanbevelingen van Veerman uit te voeren. Wij zijn het er dus over eens dat hier in ieder geval geld naartoe moet. Een bezuiniging van 800 miljoen op het onderwijs, zoals de SP in haar verkiezingsprogramma bepleit, lijkt mij niet de weg om de uitval te verminderen. Ik sta dus voorlopig nog op het standpunt dat dit een heel redelijke manier is om het onderwijs voor iedereen beter te maken, om de lasten evenredig te verspreiden over iedereen, ook over de kansrijkste en meest verdienende groep, en met name om het onderwijs klaar te maken voor de toekomst. Ik ga straks overigens nog uitgebreid in op de toegankelijkheid. Misschien kunnen we deze gedachtewisseling straks dus voortzetten, maar dat wil ik natuurlijk met veel plezier ook nu doen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Mijnheer Bruijn werpt iets tegen, namelijk dat de SP in haar verkiezingsprogramma hierop 800 miljoen bezuinigt. Dat doen wij niet; wij bezuinigen 1 miljard en wij bezuinigen op de managementlaag. Daarbij gaat het om 8% van het personeel. Wij bezuinigen 5% op die overhead en die bezuiniging herinvesteren wij in het onderwijs. Dat was ook een optie geweest, maar die optie heb ik de heer Bruijn niet horen noemen. Dat vind ik jammer, want er zijn wel degelijk mogelijkheden om binnen de begroting, zonder verder in grote schulden te komen, de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, zoals de SP met haar tegenbegroting voor 2015 al met 450 miljoen had willen doen, wat geen enkele andere partij heeft gedaan.
De heer Bruijn (VVD):
Dan is het toch heel bijzonder dat bijvoorbeeld in de paragraaf beginnend op pagina 48 van de doorrekeningen door het Centraal Planbureau, in Keuzes in Kaart 2012, staat dat de netto-effecten van het totale pakket van het hoofdstuk Onderwijs in het SP-programma in de vergelijking van de programma's ergens onderaan bungelen. We moeten nu of op een ander moment dus nog eens goed doorakkeren hoe die begroting er precies uitziet, maar voorlopig is dat het effect dat is berekend door het Centraal Planbureau, waardoor u uw programma vrijwillig hebt laten doorrekenen. Ik deel overigens het belang dat u hecht aan goed onderwijs.
De voorzitter:
Mevrouw Gerkens, tot slot op dit punt.
Mevrouw Gerkens (SP):
De uitleg is heel simpel: het Centraal Planbureau werkt met bepaalde modellen en heeft niet doorberekend dat dit bij de managementlaag wordt weggehaald. Dat wilde het CPB niet doen; dat heeft het CPB niet geaccepteerd. De doorrekening door het CPB is dus anders dan die van ons. Die van ons ziet er een stuk rooskleuriger uit.
De heer Bruijn (VVD):
Dat is heel goed nieuws. Ik ben benieuwd naar de inbreng van mevrouw Gerkens en naar de nauwkeurige herberekening en doorberekening van dat hele pakket, want als dat beter is, moeten wij daar natuurlijk voor kiezen.
Het OESO-rapport dat enkele weken geleden verscheen, wijst op de gevaren van te grote sociale verschillen tussen de minst draagkrachtigen en de middenlaag. Nu is dit niet de plaats voor een verhandeling over de merites van de meritocratie, hoewel ook ik, net als u, voorzitter, ongetwijfeld meteen moet denken aan het boek hierover van Michael Young uit 1958, overigens een heel goed jaar. Onder de minst draagkrachtigen zitten echter in ieder geval de meeste laag opgeleiden en werklozen. In het OESO-rapport wordt er dan ook voor gepleit om te investeren in onderwijs, wat met dit wetsvoorstel gebeurt, en te zorgen voor economische groei en banen. Die groei, die banen, bereiken we niet door het laten oplopen van de collectieve lastendruk of van de staatsschuld. Ook onze jongeren, om wie dit allemaal gaat, zullen daar niet voor willen kiezen. Een studie levert de samenleving en de student zelf veel op. Sommigen, ook in deze Kamer, vragen er aandacht voor dat de student geen investeerder is en dat studeren niet in eerste instantie een businesscase is; ik kijk ook naar de PvdA-fractie. Ik ben het daarmee eens. Een student is niet in eerste instantie een investeerder en studeren is niet in eerste instantie een businesscase. Inderdaad, het gaat om individuele ontplooiing; een belangrijk liberaal uitgangspunt waar ook de samenleving als geheel het sociaal-cultureel en economisch van moet hebben. De Teldersstichting heeft het belang ervan recent nog uitgewerkt in een zeer leesbaar geschrift over Bildung. Ik verwijs maar naar grote klassieke liberale denkers als Von Humboldt en John Stuart Mill.
Maar er zijn door studenten zelf zorgen naar voren gebracht die, laten we zeggen, van een andere dimensie zijn en die gaan over de financiën. En als we die studenten serieus nemen, en dat doen we, juist met dit wetsvoorstel, dan moeten we ons in die zorgen verdiepen. En dan zien we, dat volgens het CBS het inkomen van hoogopgeleiden bijna twee keer zo hoog is als dat van mensen zonder hoger onderwijs. En zoals bleek uit het dankzij CDA en SP georganiseerde deskundigengesprek: ongeveer het enige waar de deskundigen het over eens zijn, is dat de keuze voor een studie na invoering van dit wetsvoorstel nog steeds loont, ook in economische zin. Volgens CHEPS levert studeren per studiejaar een rendement op van 8% tot 12% over het werkzame leven. Als je dat geld dan mag lenen tegen een aanzienlijk lager percentage, dan moet de te maken afweging voor de gemiddelde ho-fähige scholier te doen zijn en vergt deze geen bovenmatig neuronendicht brein noch een bijzonder complexe voorlichting, een gewiekste investeerder of een ingewikkelde businesscase. 200% min 1% daarvan is altijd nog 198% van het inkomen als je niet gaat studeren.
Een groot deel van de meer dan duizend vragen die in de Tweede Kamer over dit wetsvoorstel gesteld zijn, ging hierover. Volgens sommigen leidt een sociaal leenstelsel ertoe dat jongeren voor de rest van hun leven worden opgezadeld met torenhoge schulden. Anderen vreesden, dat jongeren "uit leenangst" afzien van een studie. Een en ander was aanleiding voor een groot aantal onderzoeken en rapporten. Uit de verschillende onderzoeken blijkt, dat deelname aan het hoger onderwijs weinig prijsgevoelig is en dat verhoging van de eigen bijdrage een beperkt en tijdelijk effect heeft op de toegankelijkheid. Uit cijfers van het Nibud uit 2010 valt al op te maken dat er bij studenten niet zozeer sprake is van leenangst als wel van leenzucht. Aangezien die leenzucht zich voor een groot deel sublimeert in consumptieve context, zou er van een verschuiving naar investeringen nog wel eens een didactisch effect kunnen uitgaan. Volgens het CPB, vorige week nog, is de toegang tot het onderwijs in Nederland goed geregeld, ook voor de lagere sociaal-economische klassen. En die toegankelijkheid verandert volgens onderzoeksorganisatie CHEPS niet door de invoering, of beter gezegd de terugkeer, van een leenstelsel. Ook het SCP heeft uit onderzoek gevonden dat geen enkele scholier meer twijfels krijgt of afziet van een studie door het leenstelsel. Zij zijn er te slim voor. Dat geldt ook voor scholieren uit gezinnen met lage inkomens. Traditionele deelnamepatronen herstellen zich doorgaans snel. Het CPB heeft op basis van internationale ervaringen een tijdelijke daling van de deelname geraamd van rond de 2%, ofwel voor hbo en wo samen 2.700 per jaar. Als de door het CPB genoemde studenten die tijdelijk niet meer zullen instromen vallen binnen de groep van 13.000 hbo- en 2.000 wo-studenten die toch al in het eerste jaar zouden zijn uitgevallen — en dat is niet uitgesloten, ook niet door het CPB — dan wordt met dit wetsvoorstel een belangrijke stap gezet naar een meer bewuste studiekeuze. Dit is alleen achteraf vast te stellen. Je kunt natuurlijk niet gaan enquêteren met de vraag of iemand later een uitvaller wordt. De VVD-fractie dankt de minister dan ook voor haar toezegging in de memorie van antwoord dat zij dit in kaart zal brengen, alsmede wat de effecten zijn op de participatie in extracurriculaire activiteiten zoals bestuursjaren. Mijn fractie verzoekt de minister, deze Kamer van de bevindingen ter zake op de hoogte te stellen. Graag een toezegging. Overigens heeft de VVD er begrip voor dat een numerieke tolerabele uitvalgrens niet te stellen is — die discussie is gevoerd in de schriftelijke ronde — zonder inzicht in de aard van de uitvallers, bijvoorbeeld als dat voor een deel de mensen zouden zijn die toch al uitvallen; het punt dat de heer Essers gemaakt heeft.
De heer Essers (CDA):
Ik ben het er helemaal mee eens dat de keuze voor wel of niet studeren geen businesscase is, maar de inschatting hoeveel studenten er minder gaan studeren als gevolg van dit wetsvoorstel is natuurlijk ook geen businesscase. Elke student of potentiële student die vanwege dit wetsvoorstel zegt het toch niet aan te durven, is echt een groot verlies, is een verloren student. Dus ik heb er bezwaar tegen om te zeggen dat het allemaal wel mee zal vallen en dat het wel weg zal ebben. Daarmee heb je de kans dat een behoorlijke groep studenten nu verloren gaat voor het wetenschappelijk onderwijs. Ik zie de heer Bruijn knikken, dus daar zijn we het over eens. We moeten er echt voor zorgen dat de uitval zo laag mogelijk is. We moeten voor elke student knokken. Ik vraag de heer Bruijn daarom wanneer naar zijn mening de monitoring tot ingrijpen moet leiden. Is dat wanneer de verwachtingen van het CPB worden overtroffen in negatieve zin en er meer dan 2% uitval is? Over welke periode wil de heer Bruijn dit bekijken? Ik vind dat de huidige generatie studenten maar ook de generatie van straks er recht op heeft om dat te weten.
De heer Bruijn (VVD):
Het eerste punt van de heer Essers, die 2.700, is inderdaad een raming van het CPB. Dat is een raming die gemaakt is voordat het wetsvoorstel werd bijgestuurd. De VVD deelt dus de zorgen van de heer Essers; die worden zelfs door de hele Tweede Kamer en de regering gedeeld. Die zorgen zijn aanleiding geweest voor een groot pakket van verzachtende maatregelen in de sfeer van terugbetaling en van intensievere voorlichting, waar ik straks nog op terugkom. Dus die zorgen zijn gedeeld. Nu moet bekeken worden in hoeverre de aanvullende maatregelen in redelijkheid tegemoetkomen aan die zorgen. Zekerheid daarover krijg je nooit.
De heer Essers had ook een vraag over de tolerabele uitvalgrens. Ja, dat is interessant. Mijn fractie heeft daar vragen over gesteld in de schriftelijke ronde. Wij hebben toen de uitleg gekregen van de minister dat naarmate een groter deel van de studenten die niet zullen gaan studeren achteraf blijkt te horen bij de groep die anders was uitgevallen — dat valt te zien aan een dalende uitval — de tolerabele uitvalgrens hoger zal zijn. Want van een student die toch zou zijn uitgevallen, die niet gaat studeren uit leenangst — die volstrekt overbodig is — vind ik het natuurlijk niet jammer dat hij niet gaat studeren. Je beschermt die scholier zelfs tegen een verkeerde studiekeuze. Stel dat er 2.000 scholieren afzien van een studie en dat blijkt dat de uitval met 2.000 terugloopt, dan laat het zich raden dat de keus van een groot deel van de mensen die niet gaan studeren anders zou zijn uitgevallen. Dan is die 2.000 dus een tolerabele uitvalgrens. Maar als we zien, wat ik absoluut niet verwacht, dat er toch nog scholieren zijn die niet begrijpen dat je beter kan gaan studeren en die dus afzien van een studie, terwijl dat niet degenen zijn die later uitvallen — dat zie je dus aan een blijvende stabiele uitval — dan is dat natuurlijk wel direct boven de tolerabele uitvalgrens. We zullen moeten zien hoe dat uitpakt. Als je goed kijkt naar de kwalitatieve groepen waar je het over hebt, kun je niet van tevoren een nominale grens stellen voor die uitval. Dat neemt natuurlijk niet weg dat wij allen die uitval willen minimaliseren.
Zoals uitgebreid samengevat op pagina 10 van de memorie van antwoord lijkt er op basis van alle informatie geen reden om te veronderstellen dat structureel grote groepen jongeren straks niet meer gaan studeren. Vervolgens is het wetsvoorstel vanwege die zorgen tijdens het traject in de Tweede Kamer aangepast met een pakket. Onder andere de maandlasten voor aflossing gaan van 12% naar 4%. Dat is nog een derde van wat we nu hebben en gemiddeld 1% van het verzamelinkomen. Dat ligt dus onder het gemiddelde percentage dat alle Nederlanders inleveren om Nederland uit de crisis te halen. De aflostermijn is verlengd van 15 naar 35 jaar. Wat er dan nog staat aan restschuld wordt kwijtgescholden. Dus niemand betaalt meer dan 4% van zijn inkomen boven het minimumloon aan aflossing. De aflosdrempel, die nu op bijstandsniveau ligt, is verhoogd naar het niveau van het minimuminkomen. Het wordt mogelijk gemaakt om flexibel en vervroegd af te lossen. Voor studenten uit gezinnen tot een inkomen van €46.000 blijft de aanvullende beurs bestaan. En voor inkomens beneden €30.000 gaat deze met ruim €100 per maand omhoog.
Hoewel zekerheid in het algemeen en bij wetsvoorstellen in het bijzonder nooit te geven is — anders hadden we hier immers niks te doen — was met deze aanpassingen, alles overwegende, de conclusie niet alleen van de regering, maar ook van de meerderheid in de Tweede Kamer, dat iedereen die gemotiveerd is kan studeren.
En om dan terug te keren naar Veerman: de verschuiving tussen collectieve en private bijdrages is conform zijn advies. Nederland geeft relatief gezien ongeveer even veel uit aan hoger onderwijs als bijvoorbeeld Duitsland. Maar in Nederland gaat nu een veel groter deel van dit geld naar inkomensondersteuning van studenten, te weten 3 miljard per jaar. Met het studievoorschot wordt deze inkomenssteun met 1 miljard verlaagd, waardoor meer belastinggeld vrijkomt voor een kwaliteitsimpuls op hogescholen en universiteiten. Ik hoor al steun hier aan mijn rechterhand. Het levensonderhoud blijft met 2 miljard gesubsidieerd, ook al kan men de vraag stellen of dat wel een collectieve verantwoordelijkheid is. Daarnaast blijft de overheid, lees de belastingbetaler, ook in het nieuwe stelsel het overgrote deel van de studie betalen. Van een goed opgeleide bevolking profiteren we immers allemaal.
Laat duidelijk zijn: twijfel is de moeder aller vooruitgang. Zonder onzekerheid geen beleid. Maar de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor eenieder die in staat is om succesvol te studeren en dat ook wil is voor de VVD belangrijk. Het zijn immers niet de bedoelingen waar het op aankomt, het zijn de uitkomsten. Mijn fractie is dan ook blij met de toezegging van deze minister, gesteund door diverse breed gesteunde moties in de Tweede Kamer, dat zij veel aandacht gaat besteden aan goede voorlichting en de komende jaren scherp in de gaten gaat houden of de instroom, doorstroom en uitstroom van jongeren in het hoger onderwijs op peil blijven en of een eventuele verandering ervan verband houdt met de invoering van dit wetsvoorstel.
Overigens is aan de voorlichting al ruim aandacht besteed. Ik heb hier een brief van de minister uit oktober 2014, persoonlijk gericht aan mijn zoon Martin. Ik bekijk die brief met enige jaloezie, want ik heb zelf nog nooit een persoonlijke brief van de minister mogen ontvangen. Maar goed, het is altijd goed om voorbijgestreefd te worden door je kinderen. De informatie in deze brief over dit wetstraject en het op handen zijnde studievoorschot was glashelder, ook voor Martin. En kennelijk was de voorlichting ook voor anderen glashelder, getuige de 34.625 handtekeningen die wij vorige week dankzij de studenten ontvingen.
Toch zou ik nog willen vragen hoe de minister aankijkt tegen de mogelijkheden voor nadere voorlichting aan de nu aankomende studenten, nu het tijdpad van de behandeling van dit wetsvoorstel duidelijker lijkt en wat ons betreft ook is. Graag zouden de leden van mijn fractie willen weten of de minister bereid is ook deze Kamer op de hoogte te houden van ten eerste haar bevindingen uit het monitoren en de diverse aangekondigde effectmetingen van het studievoorschot, zoals aangekondigd in de memorie van antwoord, inclusief de opbrengst ervan, ten tweede van de inhoud van het eind van dit jaar te verschijnen advies van de VO-raad inzake een steviger verankering van loopbaanoriëntatie en ten derde van de evaluatie van de loopbaanbegeleiding in het mbo, inclusief de doorstroom mbo-hbo en mbo-arbeidsmarkt, die in 2015 zal verschijnen. Graag een toezegging.
Leren houdt niet op vanaf het moment dat je in je twintiger jaren een diploma haalt. Om jezelf te blijven ontwikkelen als mens, maar ook om de kansen te vergroten op de arbeidsmarkt, is het belangrijk om te blijven leren. Dit nieuwe stelsel biedt daarvoor de mogelijkheden. Daarom wordt in dit wetsvoorstel geregeld, dat mensen ouder dan dertig die in deeltijd willen studeren aanspraak kunnen maken op collegegeldkrediet als studievoorschot. Graag vernemen wij van de minister hoe het staat met de uitvoering van de motie-Duisenberg over de invoeringstermijn van deze regeling.
Het traject van deze wet loopt inmiddels zo'n twee jaar. Het wetsvoorstel is een politiek compromis dat gesteund is door de VVD. Het is niet aan ons om de politieke discussie die in de Tweede Kamer gevoerd is over te doen. Er resteren voor mijn fractie nog wel twee belangrijke aandachtspunten waarover meer duidelijkheid gewenst is. Zij zien op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van dit wetsvoorstel. Het betreft de economische effecten en de investeringen.
Ten eerste de economische effecten van dit wetsvoorstel: een onderwerp dat alle bevolkingsgroepen treft en partijen van links tot rechts ter harte gaat. Het wetsvoorstel bevat een aantal maatregelen die macro-economisch inkomensherverdelend werken ten opzichte van het basispad. Ik heb het pakket al in detail benoemd. Het gaat onder meer over de inkomensafhankelijke terugbetaalgrens van 4% en de inkomensafhankelijke aanvullende beurs. De leden van mijn fractie onderschrijven dat er voor het nemen van deze nivellerende maatregelen goede redenen lijken te zijn met het oog op de toegankelijkheid. Maar neemt die toegankelijkheid door deze specifieke, toegevoegde maatregelen ook werkelijk toe? Kan de regering hier inzicht in geven?
Dit klemt des te meer, en dit zal de jongeren interesseren, nu deze maatregelen ook een prijs hebben als gevolg van hun effecten op structurele werkgelegenheid. Banen dus, arbeid. De leden van mijn fractie vragen zich dan ook af, wat de macro-economische effecten van deze maatregelen zijn en of deze effecten naar verwachting worden gecompenseerd doordat de opbrengst van het wetsvoorstel wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dat komt economische groei en structurele werkgelegenheid immers juist ten goede.
Wat is structurele werkgelegenheid? Het is in het rapport Keuzes in Kaart 2012 gedefinieerd als de werkgelegenheid na bijvoorbeeld 28 jaar. In de memorie van antwoord gaat de regering, naar aanleiding van de vraag van mijn fractie hierover, in op de effecten van het wetsvoorstel op arbeidsparticipatie van studenten zelf tijdens de studie, op studie-uitval en via deze op werkgelegenheid. Het was legitiem, maar onze vraag ziet echter met name op de effecten van de blote maatregelen die ten aanzien van de straks terugbetalende afgestudeerden worden genomen en het al of niet inkomensafhankelijk maken daarvan ten opzichte van het basispad. Met "basispad" wordt in dit geval bedoeld het wetsvoorstel zonder deze inkomensafhankelijke regelingen. Men kan het terugbetalen van de studieschuld en de vrijstelling onder bepaalde grenzen modelmatig zien als een inkomensafhankelijke heffing. Gegeven dat men die schuld heeft, is de terugbetaling geheel afhankelijk van inkomen en beïnvloedt deze direct het nettoloon en dus profijt van arbeid en aanbod. Dit is te ramen als ware het een gewone heffing. Dat zijn de effecten van onderwijsinvesteringen ook, zo weten we uit Keuzes in Kaart 2012, zoals ik zojuist met mevrouw Gerkens heb besproken.
Mijn fractie vraagt de minister om een toezegging dat zij dit zal meenemen bij de eerste wetsevaluatie. Dit betreft dan nog steeds een ex-anteraming ten opzichte van het dan voorliggende basispad en niet een ex-postdoorrekening, zoals nu gesuggereerd in de memorie van antwoord. Dat is inderdaad onmogelijk. De leden van mijn fractie zijn, ongetwijfeld met het kabinet, geïnteresseerd in de effecten van de maatregelen op arbeid. En zoals gezegd, de VVD, de partij voor de arbeid, ziet ook dat er voor inkomensherverdelende maatregelen goede argumenten kunnen zijn. Dat doet echter niet af aan de noodzaak en aan onze verantwoordelijkheid, de effecten van de maatregelen op arbeid inzichtelijk te maken.
Dan de investeringen. De middelen die vrijkomen door de hervorming van het stelsel van studiefinanciering zijn uitsluitend bestemd voor een kwaliteitsimpuls voor het hoger onderwijs. Dat heeft de minister al toegezegd, zoals wij hebben gelezen. Mijn fractie hecht daar zeer aan. Misschien kan de minister dit nogmaals bevestigen, want er is kennelijk nog twijfel over.
Ik kom dan bij de ideologische kernvraag hoe deze investeringen gaan bijdragen aan beter onderwijs. Welnu, het gaat dan om een veelheid aan maatregelen. Met sommige ervan hebben instellingen al een begin gemaakt. We zien de verplichte studiebijsluiter en matching-activiteiten voor een betere studiekeuze, university colleges, brede bachelors, associate degrees, een driejarige hbo-bachelor voor vwo'ers, de opleidingscommissies, externe borging van examenkwaliteit — een belangrijk onderwerp — en het aanjagen van profilering en differentiatie tussen hogescholen en universiteiten via bindende prestatieafspraken.
Daarnaast kunnen instellingen gaan investeren in studiebegeleiding en internationalisering, waaronder beurzen. Er kunnen extra docenten worden aangetrokken voor kleinschaliger onderwijs en uitbreiding van het aantal contacturen. Ook kan extra geïnvesteerd worden in digitaal leren en ICT-faciliteiten en in modernisering en uitbreiding van studieplekken en onderwijsruimtes.
Zoals gemeld in de memorie van toelichting moet de strategische agenda op basis waarvan de opbrengsten van dit wetsvoorstel geïnvesteerd worden rechtdoen aan de dynamiek van individuele instellingen en opleidingen. Dit ook indachtig het streven naar profilering, een andere ambitie uit het alom ondersteunde rapport-Veerman. De instellingen kiezen dus zelf hun agenda. Die moet gedragen worden door docenten en studenten. Mede daarom wordt in dit wetsvoorstel voorzien in een instemmingsrecht. Kan de minister omschrijven wat de regering verstaat onder "hoofdlijnen van de begroting" daar waar het gaat om de instemmingsbevoegdheid van de medezeggenschap? Wat zijn de ervaringen van instellingen die nu een dergelijk instemmingsrecht kennen? Mijn fractie gaat ervan uit dat dit in 95% van de gevallen goed gaat, gezien de kwaliteit van bestuurders en de raden in Nederland. Maar wat gebeurt er in de gevallen waarin er wel een conflict ontstaat en goedkeuring wordt onthouden? Wat kan het bestuur doen met betrekking tot operationele continuïteit, hangende een eventuele procedure? Kan de bestuurbaarheid dan in gevaar komen? Graag de visie van de minister.
De investeringen moeten dus passen bij de strategie van instellingen, de gemaakte afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord en de kwaliteitsafspraken die gemaakt worden met het ministerie en waar de financiële middelen aan worden gekoppeld. Hier worden, zo schrijft de regering in de memorie van toelichting in paragraaf 8.3 nadrukkelijk ook de ervaringen met de huidige prestatieafspraken in het hoger onderwijs bij betrokken. Dat experiment eindigt eind 2017 en de evaluatie ervan zal een belangrijke basis vormen voor de uitwerking van de kwaliteitsafspraken, aldus de memorie van toelichting. Een en ander wordt uitgewerkt bij — ik durf het nauwelijks meer te noemen — AMvB die, zo begrijpen de leden van mijn fractie, zal worden voorgehangen bij deze Kamer. Graag een bevestiging.
Voor mijn fractie is het, net als voor andere — en dit is terecht door onder andere D66 naar voren gebracht — belangrijk dat de te hanteren criteria zo veel mogelijk zien op de kwaliteit van het onderwijs. Criteria die daar verder van afstaan worden in de wetenschap ook wel surrogaatmarkers genoemd. Voorbeelden daarvan zijn aantallen studenten of aantallen diploma's per tijdseenheid, per seconde bijvoorbeeld. Het waren de minst slechte criteria die we hadden. Bij gebrek aan beter worden ze als financieringsparameter gebruikt. Ze hebben ontegenzeglijk perverse effecten, leidend tot plaatsbare kritiek — ik kijk ook naar de PvdA — over doorgeschoten rendementsdenken. En ik ga daar graag op in. De beperkte waarde van die parameters was precies de basis voor de experimenten met prestatieafspraken. Dat is een zoektocht naar criteria die onderwijskwaliteit dichter benaderen en die de instellingen bij voorkeur zelf aandragen en waar dan afspraken over gemaakt worden.
Kwaliteitscriteria vallen uiteen in twee categorieën: kwantificeerbare en niet-kwantificeerbare. Het kwantificeerbaar zijn van een kwaliteitscriterium zegt niets over de kwaliteit van dat criterium. Daar moeten we dus niet a priori voor terugschrikken. Een kwantitatieve indicator is niet pervers of verderfelijk omdat hij kwantitatief is. Een indicator kan wel pervers zijn als hij te ver afstaat van de onderwijskwaliteit.
Voorbeelden van kwantificeerbare kwaliteitsparameters zijn minder drukke collegezalen en intensievere begeleiding, dus betere student-docentratio's, maar ook contacturen en uitval. Dat zijn allemaal parameters die genoemd zijn niet alleen door de VVD, maar ook door D66 op zijn website en in zijn verkiezingsprogramma, dat goed verteerbaar is, op dit punt. Ook valt te denken aan innovatieve, nog in ontwikkeling zijnde, veelbelovende kwaliteitsinstrumenten. Voorbeelden daarvan zijn leerwegonafhankelijke instellingsoverstijgende toetsen, wat ook profilering faciliteert — zo zeg ik ook tegen de minister — en niet hetzelfde is als landelijk examineren. Dit kan ook de zesjescultuur tegengaan. Andere voorbeelden zijn leerwinst en toegevoegde waarde. Met leerwinst en toegevoegde waarde, maar ook met de leerwegonafhankelijke toetsing wordt nu in verschillende onderwijssectoren ervaring opgedaan. Er zijn al, onder andere door het ministerie, interessante gegevens over naar buiten gebracht. Kan de minister hierop ingaan?
Ook uit de HO-Tour, een belangrijk initiatief, komen op dit moment inspirerende nieuwe ideeën naar voren, zoals ik gisteren nog heb mogen ondervinden bij Hogeschool Utrecht. Naast dit soort kwantificeerbare kwaliteitsparameters — en ik kijk dan weer naar D66 — kunnen instellingen ook gaan kiezen voor kwaliteitsverbeterende activiteiten die niet altijd per se in maat en getal uit te drukken, maar daarmee niet minder belangrijk zijn, zoals een academische cultuur, internationalisering en excellentietrajecten.
Aan de laatstgenoemde trajecten is in de achterliggende jaren door de overheid en de instellingen samen al specifiek aandacht besteed in de vorm van het Sirius Programma en in de context van de prestatieafspraken. Het Sirius Programma heeft positieve effecten op de kwaliteitscultuur. Dit blijkt onder andere uit de midterm-reviewprestatieafspraken, die de minister deze Kamer op 23 december jongstleden toezond en waar mijn fractie de minister voor dankzegt.
Het Manifest voor het excellentieonderwijs van de toekomst, dat is gepresenteerd aan de vooravond van de afsluiting van het Sirius Programma op de Summit Excellentie op 2 oktober 2014, bevat door het veld gedragen aanbevelingen voor de toekomst van het onderwijs, nu de subsidies voor de instellingen vanuit het Siriusprogramma helaas zijn afgelopen. Mijn fractie vraagt de regering om bij de besteding van de middelen uit het studievoorschot nadrukkelijk aandacht te besteden aan de ervaringen opgedaan met de Sirius-trajecten en de indicatoren die daarbij zijn ontwikkeld en worden gehanteerd, aan het benutten daarvan bij het versterken van het onderwijs aan alle studenten en aan de actiepunten uit het genoemde manifest. Graag een reactie en een toezegging.
De heer Essers (CDA):
Hoe wil de heer Bruijn borgen en checken of al die beloftes op het terrein van verbetering van de onderwijskwaliteit ook daadwerkelijk worden nagekomen en tot de gewenste resultaten leiden? Wil hij dat meenemen in accreditatieprocedures en onderwijsvisitaties? Welk beeld heeft hij daarbij?
De heer Bruijn (VVD):
De heer Essers stelt een relevante vraag. De essentie van dit wetsvoorstel is dat we dat in eerste instantie overlaten aan het debat tussen de instellingen — de docenten en de studenten — en de overheid die daarover namens ons in gesprek gaat. Dat experiment is met de prestatieafspraken al gedaan. Dat is gedaan naar aanleiding van het feit dat wij de huidige criteria voor aantallen studenten en van aantallen diploma's niet de ideale criteria vinden. Dit wetsvoorstel voorziet in ruimte — het wordt bij AMvB verder geregeld, die ongetwijfeld in deze Kamer wordt voorgehangen — om in dat debat met de instellingen en de studenten zelf, de verantwoordelijke student, te komen tot nieuwe ideeën en innovatieve plannen. De HO-Tour loopt daarin voorop. Ik vind dat een uitstekend initiatief. Ik zou dat niet van bovenaf willen dichttimmeren. Dit wetsvoorstel gaat daar eigenlijk niet over. Dit wetsvoorstel laat bewust ruimte om die discussie decentraal te voeren en om vooral de studenten daarbij aan het woord te laten. Ik vind het een prima keuze om dat zo te doen.
De heer De Lange i (OSF):
Ik luister met belangstelling naar collega Bruijn en ik luister vooral naar wat hij niet zegt. Hij praat over kwaliteit en over van alles en nog wat op een heel generieke manier, zonder in te gaan op de gigantische verschillen die aan de universiteiten optreden tussen de diverse disciplines. De eisen die gesteld worden, datgene wat onder kwaliteit gevangen wordt, verschilt gigantisch van de ene discipline tot de andere. Het is naar mijn smaak totaal onmogelijk om over gemiddelden te spreken als je op die verschillen verder niet ingaat. Laat ik een heel concreet voorbeeld geven. We moeten heel vaak aanhoren — dat schijnt een mantra van deze tijd te zijn — dat het onderwijs niet deugt en dat het verbeterd moet worden. Ik ken zat disciplines waar het onderwijs meer dan uitstekend is, op een niveau dat internationaal meer dan aan de maat is, waar andere landen een voorbeeld aan kunnen nemen. Alsmaar dat verhaal dat het onderwijs zo slecht zou zijn en dat meer personeel de oplossing zou zijn; ik geloof er helemaal niets van en ik zeg dit uit eigen ervaring. Als die verschillen tussen disciplines niet benoemd worden, zijn we met een heel lege discussie bezig. Daar krijg ik graag de reactie van mijn collega Bruijn op.
De heer Bruijn (VVD):
Die wil ik heel graag geven. Ten eerste heb ik de woorden gemiddeld en slecht niet gebruikt. Het onderwijs in Nederland is internationaal top. Ik kan daar vanuit mijn discipline van getuigen. Ik heb iedere dag met studenten te maken in collegezalen en in werkgroepen. Ons onderwijs behoort over de volle breedte tot het beste onderwijs ter wereld.
De heer De Lange (OSF):
Niet over de volle breedte.
De heer Bruijn (VVD):
Gemiddeld genomen dan misschien wel. Laat ik het woord "gemiddeld" dan een keer gebruiken. Maar er is ruimte voor verbetering. Die ruimte voor verbetering is door de commissie-Veerman geïdentificeerd en benoemd. Ook in mijn discipline en ook bij mijzelf als docent is er ruimte voor verbetering. Die zal er bij de heer De Lange ook zijn. Het gaat erom, die ruimte voor verbetering te benutten. Het gaat er dus niet om, te zeggen dat het onderwijs slecht is. Het gaat er ook niet om, te zeggen dat het overal hetzelfde is. Het gaat erom, daar waar het beter kan die ruimte te benutten. Vervolgens zegt de heer De Lange terecht dat er tussen disciplines verschillen zijn. En dan zeg ik: dat is nu het mooie van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel laat ruimte voor de decentrale discussie per discipline, per opleiding en desnoods per student en docent om te kijken wat er per opleiding beter kan. Ik heb het gisteren, met de minister, mogen meemaken toen ik te gast was bij de HO-Tour. De onderwijsliteratuur laat zien hoe moeilijk het is om goede kwaliteitscriteria te verzinnen voor het onderwijs. Daarom lijkt het mij een uitstekend idee om dat vandaag niet dicht te timmeren, maar om dit in het vervolg van dit wetsvoorstel, binnen de ruimte die dit wetsvoorstel straks ook financieel zal bieden, met elkaar te bespreken.
De heer De Lange (OSF):
Daar kun je natuurlijk uitgebreid over van mening verschillen. Daar zal ik in mijn eigen bijdrage op ingaan. Dat lijkt mij het beste.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
De heer Bruijn en ik zullen niet verschillen van mening als het gaat om het belang van de investeringen in hoger onderwijs. Dit is inderdaad in de lijn van de commissie-Veerman. Wij verschillen wel van mening over de bron waar dat geld gevonden moet worden. Ik heb nog wel een vraag aan de heer Bruijn. Vindt hij dat straks, als de ontwikkelingen op gang komen die hij beschrijft, alle hogescholen en universiteiten in Nederland op gelijke wijze een deel moeten kunnen krijgen van die investeringen? Hoe ziet hij dat voor zich?
De heer Bruijn (VVD):
Dat is nu typisch iets wat uitgewerkt zal worden en wat wij vandaag niet dichttimmeren. Dus ik geef daar geen antwoord op. Het belangrijkste is in ieder geval dat alle instellingen, alle studenten en alle docenten betrokken raken bij dit debat. Hoe die middelen vervolgens verdeeld worden, hangt af van de uitkomst van het debat. Het kan zijn dat er een instelling is of, liever gezegd, een opleiding waar alle studenten, alle docenten en alle objectief meetbare parameters van zeggen: deze opleiding is zo goed; daar hoeven we niks aan te verbeteren. Dan zullen in het verlengde daarvan minder van de extra middelen naar die opleiding stromen en dan zal misschien een andere opleiding, waarvoor wij met z'n allen meer ruimte voor verbetering nodig vinden, meer geïnvesteerd worden. Ik vind dat maatwerk het mooie van dit wetsvoorstel.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Hoe ziet de heer Bruijn dat proces voor zich? Dat gaat dan gebeuren op al die hogescholen en universiteiten. Er worden ideeën ontwikkeld en voorstellen gedaan. Is men dan afhankelijk van een soort trekkingsrecht of beschikking van een ministerie? Hoe ziet hij dat voor zich?
De heer Bruijn (VVD):
Nogmaals, dat gaan we vandaag niet dichttimmeren. Ik verwijs naar het experiment dat vooruitlopend hierop is gedaan met de prestatie-afspraken door de commissie-Van Vught. De commissie heeft gezegd: we geven een klein deel van het budget van de instellingen niet aan de hand van de parameters die we allemaal pervers vinden, namelijk aantallen studenten en aantallen diploma's, maar aan de hand van kwaliteitscriteria waar de instellingen, de studenten en docenten zelf mee komen. Dat experiment is kennelijk geslaagd. Je kunt daar natuurlijk van alles op aan te merken hebben, maar in de evaluatie die wij hebben gekregen, is men lovend. En op basis van wat ik om mij heen zie, is dat ook goed. Ik noem daar zelf de Sirius-criteria bij, die ook door de instellingen zelf zijn ontwikkeld in overleg met studenten. Dat gaat over de excellentietrajecten. Hoe ga je dat vervolgens exact doen? Laten we dat nu vooral eens overlaten aan de student, de docent en de opleiding en laten we dat nu niet vandaag hier dichttimmeren.
Voorzitter. Ik rond af. Alles overziend, als wij om ons heen kijken naar de samenleving van vandaag en de sociaal-culturele en economische uitdagingen waar onze jongeren straks voor zullen komen te staan, is er absoluut geen betere en meer noodzakelijke investering dan die in goed onderwijs. Wij zijn hier in ieder geval verenigd in ons streven naar beter onderwijs. Het is niet meer dan redelijk dat die jongeren zelf daar dan ook een bijdrage aan leveren. Een solidaire bijdrage, die met hooguit enkele percentages van het inkomen niet groter is dan de bijdrage die deze regering aan alle Nederlanders vraagt om de noodzakelijke hervormingen in het algemeen mogelijk te maken en om Nederland en zijn publieke stelsel, dat van ons allemaal is, klaar te maken voor de toekomst.
Ik wacht de beantwoording door de regering met veel interesse af.
De heer Sörensen i (PVV):
Voorzitter, collega's en andere aanwezigen. We staan vandaag voor een belangrijke politieke besluitvorming. Ik ga het daar niet al te lang over hebben omdat dit wetsvoorstel uitentreure, overigens volkomen terecht, in de Tweede Kamer is behandeld en is geamendeerd en omdat onze commissie daarover ook in twee vragenrondes grondig haar licht heeft doen schijnen.
Wij staan nu voor een politieke afweging als we de berichten bekijken, waar onze fractie trouwens gelukkig mee is. In mijn maidenspeech zei ik al dat deze Kamer een politiek lichaam is, zoals nu weer eens wordt bewezen. Ik hoop dat mijn collega's zich bij de politieke afweging die we vandaag gaan maken, vooral laten leiden door hun partijprogramma in plaats van door achteraf gemaakte afspraken.
Voor ons ligt de wet die Wet studiefinanciering 2000 wordt genoemd maar die wij liever betitelen als de wet op de studielening, want dat is de kern van de zaak. Wij trappen niet in eufemismen. Het is dus een bezuiniging. Mijn fractie is van mening dat die niet kan en mag worden gedragen door de generaties die in de toekomst dit land gaan besturen en die toch al met zoveel schulden worden opgezadeld.
Wat ons eigenlijk het meest tegen de borst stuit, is dat al die politieke partijen die voortdurend zeggen dat er extra moet worden geïnvesteerd in het onderwijs, hier dan toch mee akkoord gaan. Ik heb net ook van collega Bruijn gehoord dat dat geld wordt weggehaald en daarna wordt geherinvesteerd. Dat zijn allemaal zaken waarvan we nog maar moeten zien dat het gebeurt. Bovendien is het allemaal nog veel te vaag. Studenten en docenten gaan dit met elkaar bepalen, maar mijn ervaring in het onderwijs is dat dat — al zal dat nu niet het geval zijn — meestal leidt tot hogere salarissen van het hogere kader.
Deze wet is ook een inperking van de keuzevrijheid van de studenten, met name van die studenten die van huis uit een wat mindere beurs hebben. Collega Essers noemde terecht al de middeninkomens, de mensen die in dit land de belastingen opbrengen, de mensen die 's ochtends om 9 uur naar hun werk gaan en die 's avonds weer thuiskomen nadat ze hard gewerkt hebben, de mensen in het midden- en kleinbedrijf, van wie trouwens het salaris nogal fluctueert. Hoe wordt daarmee rekening gehouden? Hoe wordt er rekening gehouden met een winkelier, een kleine ondernemer van wie het salaris van het ene jaar op het andere flink kan verschillen?
Is dat nu de emancipatie? Ik heb ooit eens een politiek leider horen zeggen dat hij gek was op gelijkschakelen. Is dit dat nu wat wij ten koste van die hardwerkende Nederlanders gaan doen? Hun kinderen hebben toch ook recht op studeren en op net zo veel mogelijkheden als anderen?
Dit wetsvoorstel zadelt studenten, met name uit de middeninkomens, op met een jarenlange schuld. Onlangs heb ik gehoord dat Nederland het meest spaarzame volk is en dat wij Nederlanders zelfs wanneer wij amper rente krijgen toch braaf naar de spaarbank gaan, want zo zijn wij opgevoed. Maar klaarblijkelijk wil de regering daarvan af. Dat is een probleem, want in mijn stad — ik hoef niet te zeggen welke dat is — is 15% van de volwassenen onder de armoedegrens terechtgekomen door leningen. Wat doet onze overheid nu? Die zegt: ga lenen, dat is fantastisch. Wij geven dus het slechte voorbeeld.
Wat doet het met iemand die afgestudeerd is en die daarna 35 jaar tegen een lening aankijkt? De regering stelt dat dat geen lening is maar een investering, die zichzelf later ruimschoots terugverdient door een hoger inkomen. Maar er wordt nu al rekening mee gehouden dat het wel eens net zo kan zijn als met het minimumloon, al heb je zo'n studie gedaan. Natuurlijk weet de minister wat het salaris is van een onderwijzer. Moet die dan nog eens extra belast worden, zeker als je dat salaris vergelijkt met dat van een gewone handwerker, zoals mijn zoon die elektricien is, of van een havenarbeider in Rotterdam? Dat zijn allemaal mensen die veel meer verdienen maar die geen studieschulden hebben.
De regering stelt ook in antwoord op een vraag van mijn collega Reynaers dat deze maatregel zo een beetje bijdraagt aan de financiële bewustwording van de student. Zoiets hoorde ik ook tussen de regels door van collega Bruijn, die het wat mooier verwoordde. Ongelooflijk toch, die financiële bewustwording van de student? Zullen we dat niet gewoon overlaten aan de ouders en aan de studenten zelf? Moet de overheid hier als schoolmeester optreden?
Studenten lenen tegen een bepaalde rente. Die rente fluctueert. Is de minister bereid de rente van de leningen mee te laten gaan met die fluctuaties, zodat de overheid nimmer meer rente ontvangt dan zij zelf betaalt voor die leningen? Dit is een vraag aan de minister, maar ik zie dat collega Bruijn die vraag al gaat beantwoorden voor haar.
De heer Bruijn i (VVD):
Ik heb twee vragen aan de heer Sörensen. De eerste gaat over de financiële bewustwording. Dat woord heb ik in mijn inbreng niet gebruikt. Ik heb het wel gehad over de signalering door het Nibud dat er bij studenten eerder sprake is van leenzucht dan van leenangst en dat dat dus in die zin wellicht kan bijdragen aan het gedrag van studenten als zij nu leren om te lenen voor een investering.
De heer Sörensen (PVV):
Dat bedoelde ik. Ik denk dat we dat best aan studenten en hun ouders kunnen overlaten.
De heer Bruijn (VVD):
Dank voor deze correctie. Mijn tweede vraag gaat over de zorgen dat het geld zou verdwijnen in de basisbekostiging, bijvoorbeeld in het salaris van docenten. Die zorgen deel ik met u, net als alle partijen in de Tweede Kamer, want die hebben geleid tot de motie-Bisschop op stuk nr. 49, die regelt dat de basisbekostiging op grond van de algemene berekeningswijze onderscheiden is van de aanvullende bekostiging op grond van de kwaliteitsafspraken. Dus het geld kan nooit in die basislumpsum naar de salarissen verdwijnen. U was daarvoor. Wij zijn daar ook voor. Ziet u nu toch nog een gat in deze motie? Gaat u een aanvullende motie indienen, of was u die motie even vergeten?
De heer Sörensen (PVV):
Ik was die even vergeten.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Was de heer Sörensen misschien ook vergeten hoeveel de PVV bezuinigt op het onderwijs?
De heer Sörensen (PVV):
Nee.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Mooi. Dan is namelijk de hele klacht over bezuinigingen waarmee de heer Sörensen begon een beetje een grote broek. Als wij zien dat de PVV zelf 1,9 miljard op onderwijs bezuinigt, waarvan 0,2 miljard op hoger onderwijs, dan moet hij hier niet mee aankomen.
De heer Sörensen (PVV):
Waarom niet? Wij hebben die bezuiniging wel degelijk ingevuld, ongeveer net zoals collega Gerkens zei. Maar ik sprak niet over onszelf en ook niet over de SP maar wel over andere partijen, zoals uw partij.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Waaronder een verhoging van het eerstejaars collegegeld.
De heer Sörensen (PVV):
Ja.
Ik ga over naar mijn volgende punt.
Als ik deze wet lees en doorreken, met alle vragen daaromheen, dan zie ik nog iets ander voor me, namelijk de grote bureaucratie. Deze wet zal leiden tot een gruwelijke ambtelijke rompslomp. Lees de wet door zoals die na amendering door de Tweede Kamer is gekomen en de bureaucratie staart je aan. Daarop zitten we niet te wachten. Als je de wet goed bekijkt, zou je eigenlijk ieder jaar met aanpassingen moeten komen voor iedere student, en zou je iedere keer weer moeten berekenen wat er thuis verdiend wordt. Dat lijkt mij toch een zeer moeilijke en bureaucratische zaak. Ik vraag mij af hoe de minister dit wil gaan doen.
Voorzitter, ik had u beloofd dat ik het niet te lang zou maken. Ik ben zoals men weet vrij laat in de politiek gekomen. Mijn politieke voorbeeld Fortuyn vertelde me altijd dat je als je iets afkraakt, eigenlijk ook met een alternatief moet komen. Ik heb daar met mijn fractie goed naar geluisterd.
Eén punt is hier slechts terloops besproken maar wel in de commissie, namelijk de kinderbijslag. Als je ouder bent dan 16 jaar en gaat studeren, dan gaat de kinderbijslag alsnog naar het onderwijs. Ik begrijp dat het iets totaal anders is, maar waarom wordt er niet eens gekeken naar de toch voor een groot deel achterhaalde extra bijdrage die bij huishoudens met een laag inkomen gewoon in het gezinsbudget opgaat? Kinderbijslag is gewoon een extra inkomen voor het totale gezin. Waarom wordt dit geld niet gestort op een rekening ten name van het kind waarvoor het bedoeld is, zodat het ook indien de tijd er rijp voor is, als het kind het echt nodig heeft, bijvoorbeeld kan worden gebruikt voor studiefinanciering? Dat is mijn alternatief. Ik begrijp dat ik dat eigenlijk in een andere commissie naar voren zou moeten brengen, maar laten wij er eens naar kijken.
Mijn fractie ziet voorlopig nog te veel bezwaren tegen dit wetsvoorstel. Ik zal mijn fractie derhalve adviseren — maar dat is uiteraard aan de fractie — om tegen te stemmen.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Voorzitter. Vandaag behandelen wij het voorstel tot omvorming van de basisbeurs in het hoger onderwijs tot een studievoorschot, met als doel een doelmatiger en rechtvaardiger stelsel en een kwaliteitsverbetering in het hoger onderwijs. Voor de PvdA is het cruciaal dat bij een verhoging van de eigen bijdrage van studenten aan de studie, iedereen die wil en kan studeren, ook de financiële ruimte voelt om te gaan studeren.
Het verheugt mijn fractie dan ook dat de verhoging van de eigen bijdrage voor studenten in het hoger onderwijs geflankeerd wordt door een forse verlichting van de maandelijkse terugbetaallasten. Denk hierbij aan de mogelijkheid tot verlenging van de terugbetaaltermijn naar 35 jaar, ingaand twee jaar na het behalen van het diploma. Of aan de verlaging van het percentage van het meerinkomen dat een student maximaal hoeft in te zetten voor aflossing van het voorschot van 12% tot 4%. Ook gaat de aflossingsverplichting pas gelden vanaf 100% van het wettelijk minimumloon, inclusief 8% vakantietoeslag, terwijl dat nu 84% is en voor huishoudens 143%.
Voorts blijft de mogelijkheid om tijdelijk een terugbetaalpauze in te lassen voor maximaal vijf jaar, verspreid over twintig kwartalen; de zogenoemde jokerjaren.
Ook steunen wij de verhoging van de aanvullende beurs met €100 voor studenten van ouders met een lager inkomen, zodat zij niet op financiële gronden af hoeven te zien van een studie in het hoger onderwijs.
Voorts is de PvdA blij dat de onder het vorige kabinet geplande versoberingen op de aanvullende beurs zijn teruggedraaid.
Graag citeer ik uit een bericht, opgesteld door de Jonge Socialisten in de PvdA, samen met de Jonge Democraten en de JOVD: "Wij zijn ervan overtuigd dat het geld dat nu aan het levensonderhoud van studenten wordt besteed, beter op zijn plek is als investering in de kwaliteit van het onderwijs. Tegelijkertijd wordt de toegankelijkheid van het onderwijs gewaarborgd door een hogere aanvullende beurs en gunstige afbetalingsvoorwaarden." Deze argumenten voor het voorliggende wetsvoorstel onderschrijft mijn fractie van harte.
Met een ander argument heeft mijn fractie evenwel grote moeite, namelijk de zogenaamde businesscase voor studeren. Volgens de regering is er sprake van een veranderend paradigma ten aanzien van studenten en studiefinanciering, van de zelfstandige student naar de investerende student. Gezien de hoge persoonlijke opbrengsten van de opleiding is het niet meer dan logisch om van studenten ook een hogere eigen bijdrage te vragen voor de kosten die zij maken tijdens hun studie, aldus de regering.
Mijn fractie meent juist dat het studenten niet alleen gaat om individueel profijt maar ook om het ontplooien van individueel talent, om bildung, deels ten behoeve van de samenleving. Wij menen dat het ontplooien van talenten ten behoeve van zowel zichzelf als de samenleving juist de motivatie zou moeten zijn voor jongeren om te gaan studeren. Wij achten het dan ook niet wenselijk om jongeren in termen van rendement en profijt aan te spreken, in plaats van een beroep te doen op de verantwoordelijkheid van deze jonge mensen om hun talenten te ontplooien, ook ten behoeve van de samenleving. Wij houden dit pleidooi voor de verantwoordelijke student juist vanuit sociaaldemocratisch perspectief, zo zeg ik tegen collega Bruijn.
Wij vragen de minister dan ook of de vormende, verheffende taak van hoger onderwijs onder druk zou komen staan door de nadruk op individueel profijt. Hoe kan zij voorkomen dat met dit wetsvoorstel de student uitsluitend of voornamelijk wordt aangesproken als calculerende, slechts op het eigen profijt gerichte burger?
Zo zou een onbedoeld neveneffect van het voorliggende wetsvoorstel kunnen zijn dat de inkomensongelijkheid toeneemt. Immers, het zou ertoe kunnen leiden dat studenten zich later gelegitimeerd voelen hogere salarissen te eisen. Zij hebben er immers voor geleend en die investering moet toch terugkomen? Daardoor zouden de inkomensverschillen met mensen die niet hebben gestudeerd en die daarvoor dus niet hebben moeten investeren, groter kunnen worden. Acht de minister dit wenselijk? Zo nee, welke consequenties verbindt zij daaraan?
Mijn fractie is blij met de extra financiële middelen die als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel vrijkomen voor het hoger onderwijs.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Mevrouw Sent stelt een aantal vragen over zaken waar zij zich ongerust over maakt, namelijk dat verdere individualisering wordt toegejuicht door dit wetsvoorstel. Hoe zou dit nu volgens haar kunnen worden voorkomen? Ik denk dat de angst die zij hier uit terecht is.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik denk dat het heel belangrijk is om in de communicatie aan de studenten de nadruk te leggen op de verantwoordelijke student die een bijdrage levert aan de samenleving.
Mevrouw Gerkens (SP):
Het is toch niet per definitie zo dat je als je nu een hogere opleiding volgt, je ook dat betere salaris gaat verdienen? Dan lijkt het mij logisch dat de student een calculerende beslissing neemt, namelijk: laat ik maar geen leraar worden, want daar verdien niet zoveel mee. Vervolgens zul je zien dat die kwaliteit in het bedrijfsleven gaat werken. Volgens mij krijgen wij dan precies op de plekken waar we die kwaliteit hard nodig hebben, een aderlating. Mevrouw Sent kan nu wel een beroep doen op de verantwoordelijkheid van de student, maar de overheid doet een beroep op het inkomen van de student. Dus volgens mij zit daar toch echt een spagaat.
Mevrouw Sent (PvdA):
Die verantwoordelijke student krijgt onderwijs van een betere kwaliteit. Dat vinden wij allemaal belangrijk. De vraag is hoe je daarvoor de middelen vrijmaakt en hoe je het geld in het hoger onderwijs het best kunt uitgeven. Daarvan zeggen wij met onze jongeren in de PvdA dat je dat geld beter kunt uitgeven aan de kwaliteit van onderwijs dan aan het levensonderhoud van de studenten.
De voorzitter:
Tot slot, mevrouw Gerkens.
Mevrouw Gerkens (SP):
Of je haalt het weg bij het hoger management. Dat is ook een keuze die je kunt maken. Maar het antwoord van mevrouw Sent is geen antwoord op de vraag hoe zij denkt te voorkomen dat studenten nu gaan kiezen voor opleidingen waarmee ze per definitie veel geld verdienen en niet voor opleidingen waarvan wij zeggen dat die in onze maatschappij heel hard nodig zijn, zoals in de zorg of het onderwijs. Dat probleem noemde mevrouw Sent ook al. Ik heb geen antwoord gehoord.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik heb ten eerste gezegd dat het belangrijk is om in de communicatie de nadruk te leggen op de verantwoordelijke student. Daarnaast wordt inderdaad een aantal studenten mogelijk onevenredig zwaar getroffen die daarop hun studiekeuze zullen aanpassen. De minister heeft toegezegd in de Tweede Kamer om dat heel zorgvuldig te monitoren en om actie te ondernemen als er onwenselijke effecten zijn.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Mevrouw Sent maakte een paar passages terug de opmerking dat de emanciperende werking van het hoger onderwijs niet verloren mag gaan door deze maatregel, maar waar doelt zij dan precies op? Waar ziet zij het gevaar? Zijn er bepaalde groepen die gevaar lopen?
Mevrouw Sent (PvdA):
Het gevaar zou zijn dat je, als je de student vooral aanspreekt op het eigen financiële gewin, een burger creëert waar wij ons als sociaaldemocraten zorgen over maken. Wij willen juist mensen die zich met de verheffing inzetten voor de samenleving. Wij menen dat als het geld doelmatig en rechtvaardig wordt besteed in het hoger onderwijs en als de kwaliteit van het hoger onderwijs daarmee gediend is, daarmee die doelstelling kan worden bereikt.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
De commisssie-Veerman noemde twee groepen die achterblijven als het gaat om deelname aan het hoger onderwijs, namelijk sociaaleconomisch zwakkere groepen en allochtone groepen. Is uw vrees dan dat door deze maatregelen, door deze manier om de financiering te leggen bij de student zelf, met name deze groepen niet mee zouden kunnen komen in het hoger onderwijs?
Mevrouw Sent (PvdA):
Juist niet. Wij zijn buitengewoon blij met het flankerend beleid, de beperking van de maandelijkse terugbetaallasten en de verhoging van de aanvullende beurs voor lagere inkomensgroepen. Wij menen dat daarmee de toegankelijkheid van het hoger onderwijs geborgd blijft. Tegelijkertijd zijn wij blij dat dit gemonitord wordt en dat er actie wordt ondernomen, mochten er onwenselijke effecten optreden.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
U noemde niet alleen toegankelijkheid maar ook rechtvaardigheid van het stelsel belangrijk. Het zal straks zo zijn dat sommige studenten die het hoger onderwijs hebben doorlopen, met een heel hoge schuld zitten omdat zij alles hebben moeten lenen, zelfs met een aanvullende beurs, terwijl andere studenten geen schuld hebben opgebouwd omdat zij ouders hebben die de studie hebben kunnen betalen. Dat geeft mensen dus een ongelijke startpositie op de arbeidsmarkt. Vindt u dat rechtvaardig?
Mevrouw Sent (PvdA):
Die positie hebben ze nu ook al. Er is nu ook verschil tussen hoeveel kinderen uit lagere en uit hogere inkomensgroepen lenen. Wat het wetsvoorstel juist doet, is een aantal verzachtende maatregelen invoeren waardoor voor lagere inkomens de toegankelijkheid geborgd blijft. Per saldo zal de extra lening gemiddeld €6.000 zijn volgens de berekeningen van het Centraal Planbureau.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik bestrijd dat de betekenis van lenen in dit wetsvoorstel gelijk te stellen zou zijn met de opstap die iedere student nu krijgt door middel van een basisbeurs. Daarin zit het element van gelijkheid en rechtvaardigheid.
Mevrouw Sent (PvdA):
Dat was geen vraag maar een opmerking.
De heer Koffeman i (PvdD):
Collega Sent spreekt haar zorg uit over het feit dat onderwijs zou kunnen tenderen in de richting van een rendementssysteem of een businesscase en dat dat niet de bedoeling kan zijn. Zij heeft daarover een vraag aan de minister, van wie zij wil weten welke consequenties deze verbindt aan die zorgen. Zijn die zorgen voor de PvdA zo essentieel dat dus nog niet vaststaat dat er, als de minister daarop niet bevredigend antwoordt, wordt ingestemd met dit wetsvoorstel?
Mevrouw Sent (PvdA):
Wij hebben altijd de goede gewoonte om ons stemgedrag te laten afhangen van het plenaire debat. Anders zouden wij geen plenair debat hoeven voeren.
De heer Koffeman (PvdD):
Het is geweldig dat u het zo spannend maakt!
Mevrouw Sent (PvdA):
Mijn fractie is blij met de extra financiële middelen die als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel vrijkomen voor het hoger onderwijs, maar heeft vragen over de specifieke aanwending van dit geld. In het akkoord over het studievoorschot is afgesproken dat de middelen die vrijkomen als gevolg van dit wetsvoorstel, zullen worden geïnvesteerd in het hoger onderwijs en zullen worden gekoppeld aan de strategische plannen van de instellingen en de kwaliteitsafspraken die gemaakt worden met het ministerie, zo lezen wij in de memorie van antwoord. De vraag hoe dit vorm krijgt, wordt pas beantwoord na de evaluatie van de prestatieafspraken. Dan is blijkens de memorie van antwoord pas de vraag aan de orde in hoeverre de vrijkomende middelen in de vorm van aanvullende bekostiging op grond van kwaliteitsafspraken worden toegekend en welk deel aan de basisbekostiging wordt toegevoegd.
Ware het niet beter geweest duidelijkheid over de aanwending van de vrijvallende financiële middelen te verschaffen alvorens deze af te romen, zo vraagt mijn fractie aan de minister.
De heer Essers i (CDA):
Is die laatste vraag nu een retorische of een open vraag?
Mevrouw Sent (PvdA):
Wij stellen open vragen en hopen dat de minister ons adequaat antwoordt op onze vragen.
De heer Essers (CDA):
Met alle respect, we hebben twee uitgebreide schriftelijke rondes gehad waarin dit punt herhaaldelijk is teruggekomen. U hebt toch wel een voorlopig standpunt over die vraag, naar ik aanneem? Dat is toch volstrekt open?
Mevrouw Sent (PvdA):
Wij hebben er begrip voor, zoals ook al in het debat met de heer Bruijn naar voren is gekomen, dat het belangrijk is om de evaluatie van de prestatieafspraken af te wachten. Die evaluatie geeft volgens een voorlopige rapportage het vertrouwen dat een verbetering mogelijk is en dat er kwaliteitsafspraken kunnen worden gemaakt. Bovendien vinden wij het ook belangrijk dat die kwaliteitsafspraken door de instellingen gedragen worden met instemming van de studenten en van het personeel in plaats van dat er van bovenaf wordt opgelegd hoe de kwaliteit volgens het ministerie zou kunnen worden verbeterd.
De heer Essers (CDA):
Vindt u dat, als die afspraken gemaakt zijn, er ook echt mechanismen moeten komen om ze af te dwingen en om te controleren of ze worden nagekomen, bijvoorbeeld door visitatieprocedures?
Mevrouw Sent (PvdA):
Daarop geef ik hetzelfde antwoord als de heer Bruijn. Dat is vooruitlopen op de afspraken die uiteindelijk met de instellingen gemaakt zullen worden. Het is niet helemaal hopen dat het allemaal goedkomt. Vooralsnog geven de prestatieafspraken en het overzicht van de effecten tot nu toe het vertrouwen dat ook met de kwaliteitsafspraken een goede vooruitgang zal kunnen worden geboekt in het verbeteren van de kwaliteit in het hoger onderwijs.
De voorzitter:
Tot slot, mijnheer Essers.
De heer Essers (CDA):
Ik vind dat toch gek. Afspraken maken is één ding maar je zult toch ook mechanismen moeten inbouwen om te borgen dat die afspraken worden nagekomen? Dat kun je toch niet helemaal overlaten aan het vrije krachtenspel?
Mevrouw Sent (PvdA):
Die mechanismen zijn er nu ook. Zo is er instemmingsrecht van personeel en van studenten binnen het wetsvoorstel. Er worden evaluaties naar de Kamer gestuurd. Daarover wordt gedebatteerd, er volgen AMvB's. Dus die mechanismen zijn niet zo vrij als collega Essers mogelijk wil suggereren.
Ware het niet beter geweest duidelijkheid over de aanwending van de vrijvallende financiële middelen te verschaffen alvorens deze af te romen, zo vroeg ik zojuist aan de minister. Geeft de midtermreview van de prestatieafspraken hoger onderwijs de minister hierbij het vertrouwen dat er afspraken gemaakt kunnen en zullen worden die tot een kwaliteitsverbetering zullen leiden en zo ja, waarom? Welke voorlopige lessen trekt zij uit de midtermreview voor de toekomstige vormgeving van de kwaliteitsafspraken?
Hoe meent de minister het risico te kunnen vermijden dat kwantitatieve indicatoren een doel op zich worden? Die vraag stel ik samen met D66. Hoe voorkomt zij dat geoormerkte gelden voor kwaliteitsverbetering verwachtingen oproepen die niet kunnen worden waargemaakt? En welke rol is er voor medewerkers en studenten weggelegd in de besluitvorming over de aanwending van de vrijvallende financiële middelen? Dit zijn veel vragen, omdat er nog onduidelijkheid bestaat. Mijn fractie hoopt dat de minister tijdens dit plenaire debat ons de gewenste duidelijkheid weet te verschaffen. Met andere woorden, het zijn open vragen en geen retorische vragen.
Graag vraagt de PvdA de aandacht van de minister voor de positie van een aantal groepen studenten. De eerste betreft studenten met een functiebeperking. Studenten die als gevolg van hun handicap of chronische ziekte studievertraging oplopen, en wier studiefinancieringsduur door DUO is verlengd met een jaar, kunnen aanspraak maken op een eenmalige kwijtschelding van €1.200 als zij binnen de diplomatermijn met goed gevolg een hbo-bacheloropleiding, een wo-bachelor of een wo-masteropleiding afronden. Deze kwijtschelding zal plaatsvinden tegelijkertijd met de omzetting van de prestatiebeurs, maar tot die kwijtschelding kan al tijdens de studie voorwaardelijk worden besloten.
De kwijtschelding is gelijk aan een extra jaar thuiswonendenbeurs in het huidige stelsel. Uitwonende studenten met een functiebeperking gaan er evenwel in het nieuwe stelsel meer dan €2.000 op achteruit. Ook studenten met een functiebeperking die meer dan een jaar studievertraging oplopen, worden onevenredig hard getroffen. Acht de minister dit met mijn fractie onwenselijk? Zo ja, welke mogelijkheid ziet zij om studenten met een functiebeperking verder tegemoet te komen?
De tweede groep die speciale aandacht behoeft, betreft mbo-doorstromers. Als mbo'ers met studieschuld doorstromen naar het hoger onderwijs, worden de afbetalingsvoorwaarden automatisch omgezet naar het nieuwe afbetalingsstelsel. Daarmee worden de nieuwe afbetalingsvoorwaarden met terugwerkende kracht van toepassing op de oude studieschuld. Deze omzetting naar het nieuwe stelsel vindt evenwel niet plaats wanneer een hbo'er doorstroomt naar het wo.
Graag ontvangt mijn fractie een dragende motivering van de minister voor dit verschil tussen mbo'ers en hbo'ers die willen doorstromen. Voorts vernemen wij graag van de minister hoe zij de rechtszekerheid van mbo-scholieren hierin beoordeelt.
En dan zijn er groepen studenten die mogelijk onevenredig zwaar worden getroffen omdat hun studie meer tijd in beslag neemt dan gemiddeld. Denk hierbij aan geneeskundestudenten die coschappen lopen en daardoor weinig tot geen tijd overhouden om bij te verdienen. Voor studenten in deze situatie zijn er twee oplossingen: ofwel zij behouden de basisbeurs, ofwel zij ontvangen een vergoeding voor hun coschappen, net zoals studenten die stage lopen een stagevergoeding ontvangen. Deelt de minister onze zorgen? Welke mogelijkheid ziet zij dan om deze studenten tegemoet te komen? Of denk aan studenten met een relatief zware bacheloropleiding of een meerjarige masteropleiding. Deze studenten eindigen mogelijk met een hogere studieschuld dan de gemiddelde bachelor- en masterstudent. Acht de minister dit wenselijk? Zo nee, welke oplossingen is zij bereid deze studenten te bieden?
De laatste, en zeker niet de onbelangrijkste groep, betreft studenten die momenteel een bacheloropleiding volgen en als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel bij het volgen van een masteropleiding geconfronteerd zouden worden met een nieuw studiefinancieringsstelsel. Dat wil zeggen, wanneer ze vanaf 1 september 2015 met een master beginnen, worden ze geconfronteerd met het feit dat ze een vierde jaar basisbeurs niet meer als gift krijgen bij het halen van hun diploma. Daarmee ontvangt een student die nominaal studeert uiteindelijk minder inkomensondersteuning dan hij of zij op grond van de WSF 2000 aan het begin van zijn of haar studie mocht verwachten. Daarmee wordt voorts plotseling onderscheid gemaakt tussen huidige hbo-studenten met vier jaar prestatiebeurs en behoud van volledige rechten en wo-studenten met drie jaar prestatiebeurs.
Hoe verhoudt dit zich tot de rechtszekerheid van de huidige wo-bachelorstudenten? Dit verneemt mijn fractie graag van de minister. Bij de keuze om te gaan studeren en bij de keuze welke studie zij gaan volgen, hebben deze studenten immers de nieuwe regels niet kunnen meewegen. En wat gaat de minister doen wanneer blijkt dat van de huidige bachelorstudenten sommigen om puur financiële redenen overwegen niet met een masterstudie te beginnen, omdat zij er op hadden gerekend ook tijdens de master nog een basisbeurs te ontvangen?
Het kan op de instemming van mijn fractie rekenen dat de regering na invoering van het wetsvoorstel de effecten op de toegankelijkheid goed blijft monitoren, zodat zo nodig tijdig bijgestuurd kan worden. Daartoe is de regering aangespoord door in de Tweede Kamer breed gesteunde moties. Daarin wordt de regering opgeroepen om de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens, zo zeg ik tegen de senator van de ChristenUnie. Tevens wordt de regering verzocht om na vier jaar een tussentijdse monitoring uit te voeren en daarbij de onderwijsinstellingen en studentenbonden actief te betrekken. Daarnaast wordt de regering verzocht om studenten een rol te geven in het vaststellen van de opzet en wijze van uitvoering van de monitoring.
Dit zal de regering onder andere doen aan de hand van instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers, en door leengedrag, studievoortgang en studietempo te monitoren. En met de meerderheid van de Tweede Kamer onderschrijft mijn fractie de behoefte aan een kader voor de bedragen die vanuit het profileringsfonds kunnen worden uitgekeerd om jongeren die buiten hun schuld om of door extracurriculaire activiteiten langer doen over hun studie op een meer inzichtelijke manier te compenseren.
Al dat monitoren roept bij mijn fractie wel de vraag op wanneer de minister de effecten van het voorliggende wetsvoorstel onwenselijk acht. Bij welke verandering van de instroom-, doorstoom- en uitvalcijfers zal zij komen met een aanpassing van het studievoorschot? En bij welke verandering van het leengedrag, de studievoortgang en het studietempo meent zij de vormgeving van het stelsel van studiefinanciering te moeten aanpassen?
Een stelselwijziging zoals wij die vandaag bespreken, vraagt om zeer zorgvuldige voorlichting. Het spijt ons bijzonder dat het onze Kamer niet is gelukt de behandeling voor de aanmeldingsdeadline voor de decentrale selectie van 15 januari af te ronden. Het Nibud pleit er hierbij voor dat studenten een zogenaamde "nudge" kunnen krijgen om zo snel mogelijk af te lossen. Dit kan door het benadrukken van de voordelen van zo snel mogelijk aflossen en de standaardoptie aflossen in 15 jaar te maken, met een termijn van 35 jaar als opt-outmogelijkheid.
De heer Koffeman (PvdD):
Collega Sent zegt dat het haar spijt dat wij dit wetsvoorstel niet hebben kunnen afronden voor de termijn waarop studenten zich konden aanmelden. Studenten hebben dit vorige week moeten doen. Zij hebben zich nu ergens voor aangemeld zonder de financiële consequenties daarvan te kennen. Bij elke manier om schulden aan te gaan, wordt zo'n werkwijze afgewezen. Wijst de PvdA die werkwijze van de regering ook af? Vindt mevrouw Sent het onacceptabel dat studenten niet weten voor welke schulden zij vorige week hebben getekend als dit wetvoorstel wordt aangenomen?
Mevrouw Sent (PvdA):
Die studenten kunnen hun aanmelding altijd nog terugtrekken als het wetsvoorstel wordt aangenomen. Zij zijn daarmee geen verplichting aangegaan.
De heer Koffeman (PvdD):
U gaat er dus gemakshalve van uit dat er eigenlijk maar twee keuzes voor studenten zijn: of zij maken hun aanmelding ongedaan of zij laten haar in stand. Het feit dat er een volledig nieuwe studiefinanciering komt, noemt u niet meer dan spijtig. U verbindt daar geen gevolgen aan.
Mevrouw Sent (PvdA):
De studenten kunnen op basis van het nieuwe stelsel van studiefinanciering een weloverwogen beslissing nemen. Ik roep het Nibud op om samen met de overheid een campagne te voeren waarin studenten op hun verantwoordelijkheid worden aangesproken. Studenten moeten een duwtje krijgen zodat zij geen onverantwoord hoge schulden aangaan.
De heer Koffeman (PvdD):
Ik stel vast dat de PvdA nu tegen studenten zegt: take it or leave it. Ik vind dat in strijd met de spijt die mevrouw Sent zojuist uitsprak. Zij geeft studenten alleen de volgende mogelijkheid: als het nieuwe systeem je niet bevalt, dan ga je toch lekker niet studeren. Een andere studie zit er niet meer in omdat zij zich vorige week hadden moeten aanmelden.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik kom zo dadelijk terug op degenen die besluiten om vanwege de maatregelen niet te gaan studeren. Ik zal daar mijn zorg over uitspreken en ik hoop dat dit de heer Koffeman goed zal doen.
Ik was gebleven bij de voorlichting en de rol van het Nibud. Daarnaast kan mogelijk de aanloopfase afgeschaft worden en kunnen studenten direct beginnen met aflossen, gecombineerd met een eventuele verhoging van de "jokerjaren" met twee jaar. De studenten behouden immers sowieso het uitstel van terugbetaling als het financieel niet haalbaar is en/of door gebruik te maken van de vijf of zeven "jokerjaren". De keuze voor studenten is niet anders, maar zo krijgt het gedrag van oud-studenten een "duwtje in de goede richting", aldus het Nibud. Voorts pleit het Nibud voor het toespitsen van de voorlichting op de diverse doelgroepen en voor een landelijke registratie van studieschulden.
Het doet mijn fractie genoegen om in de memorie van antwoord te lezen dat de regering nauw samenwerkt met het Nibud en andere organisaties om de voorlichting, de framing en defaults in goede banen te leiden. En het doet mij als gedragseconoom genoegen dat hierbij gebruikgemaakt wordt van inzichten uit de gedragseconomie.
Het doet mij en mijn fractiegenoten echter geen genoegen om het volgende op de website startstuderen.nl van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te lezen: "Ga je vanaf september 2015 een bachelorstudie doen aan het hbo of wo en vraag je daar voor het eerst een financiering voor aan bij DUO? Of start je per 1 september 2015 met een masterstudie? Dan krijg je geen basisbeurs meer, maar kun je een studievoorschot aanvragen." Toegegeven, deze stellige bewering wordt verderop in de tekst genuanceerd, maar de student leest daar eenvoudig overheen. Het ware naar de mening van de PvdA beter geweest als de redacteur die het stuk op 23 juni 2014 plaatste meteen duidelijk had gemaakt dat de invoering afhankelijk is van instemming van de beide Kamers der Staten-Generaal. Dan had hij of zij meteen bij één van de zestien aanpassingen die sindsdien zijn gedaan en voor de laatste update op 12 januari 2015 aan kunnen geven dat de Tweede Kamer inmiddels haar instemming had verleend. Deelt de minister dit ongenoegen met ons?
Ik kom nu op het punt van de heer Koffeman. Het tijdelijk gevolg van het voorliggend wetsvoorstel wil mijn fractie niet onbesproken laten. Hierbij doel ik op de verwachte tijdelijke daling van de deelname aan hoger onderwijs. Zo heeft het Centraal Planbureau op basis van internationale vergelijkingen doorgerekend dat er in Nederland bij een verhoging van de eigen bijdrage aan het hoger onderwijs, een daling van de deelname zou kunnen optreden van rond de 2%, oftewel 2.700 studenten per jaar voor hbo en wo samen. De regering benadrukt daarbij in de nadere memorie van antwoord dat zij op basis van internationale vergelijkingen uitgevoerd door het Center for Higher Education Policy Studies (CHEPS) verwacht dat de traditionele deelnamepatronen zich na één of twee jaar herstellen.
De regering heeft aangegeven de effecten op de toegankelijkheid goed te blijven monitoren, zodat zo nodig tijdig bijgestuurd kan worden. Is de minister daarbij bereid en in staat om de tijdelijke uitvallers op wiens carrière het afzien van deelname aan hoger onderwijs een permanent effect heeft op te sporen en aan te moedigen alsnog aan het hoger onderwijs deel te nemen? En nog belangrijker: is de minister bereid alles uit de kast te halen om te voorkomen dat getalenteerde mensen puur vanwege de verhoogde eigen bijdrage niet aan een studie beginnen? 2.700 is veel, maar elke potentiële student die puur om financiële redenen afziet van een studie is er één te veel. Is de minister dat met onze fractie eens? En wat is zij voornemens te gaan doen om genoemde mogelijke dip van 2% te voorkomen?
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Mevrouw Sent is gedragseconoom en daarom ook stel ik haar de volgende vraag. Heeft zij een idee bij welke groepen de afschrikkende werking van de verhoging van de eigen bijdrage, zoals zij het noemt, neerslaat? Wellicht is er sprake van leenangst. Die 2% is een gemiddelde en het zijn schattingen op basis van buitenlands onderzoek. Ik wil precies weten wat er in Nederland gebeurt. Wij hebben het vermoeden dat dit met name neerslaat in sociaal-economisch zwakkere milieus of in allochtone milieus. Mevrouw Sent heeft zelf in de schriftelijke voorbereiding naar mogelijke pieken in de afschrikking gevraagd. Heeft zij daar als gedragseconoom kennis van? Bij welke groepen slaat dit neer?
De voorzitter:
Heeft de heer De Lange een aansluitende vraag?
De heer De Lange i (OSF):
Mijn vraag heeft er heel veel mee te maken. Mevrouw Sent zegt in feite dat wij de komende jaren moeten monitoren hoeveel studenten, als dit wetsvoorstel onverhoopt wordt aangenomen, om financiële redenen afhaken. Dit zouden er inderdaad duizenden kunnen zijn. Als uit die monitoring blijkt dat mensen om financiële redenen afhaken, kunnen wij alsnog maatregelen nemen om hen terug te winnen voor het hoger onderwijs. Is dat een realistische visie die een gedragseconoom past? Als je na een of twee jaar besloten hebt om af te haken, wat moet er dan wel niet gebeuren om je te doen besluiten om weer aan te haken? Het lijkt mij totaal onrealistisch. Ik hoor graag dat mevrouw Sent dat met mij eens is.
Mevrouw Sent (PvdA):
Het is heel erg lastig om adequate voorspellingen te doen. Wij economen weten daar alles van. Het is ook heel erg lastig om internationale systemen te vergelijken. Dat moet je wel doen om de verwachte uitval te voorspellen. Die 2% is overigens gebaseerd op een oudere versie van het wetsvoorstel zonder het flankerend beleid dat op allerlei manieren moeite doet om studenten aan te sporen en het niet van de dikte van de portemonnee te laten afhangen om deel te nemen aan het hoger onderwijs. Juist vanwege die onduidelijkheid sporen wij de minister aan om de studenten op te sporen en aan te moedigen om alsnog aan het hoger onderwijs deel te nemen. Die 2% is blijkens de meeste onderzoeken ook maar een tijdelijke dip. Dat wil zeggen: tijdelijk voor het hoger onderwijs, maar permanent voor de carrière van de mogelijk 2.700 getroffen studenten. Daarom vinden wij het belangrijk om die op te sporen en aan te moedigen. Wij moeten ervoor zorgen dat die tijdelijke dip voor hen geen permanente vlek op hun carrière wordt.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik denk dat de effecten sterker zullen zijn in de milieus waar de portemonnee niet zo dik is. Mevrouw Sent stelt deze vraag aan de minister en dat zal zij niet zonder reden doen. Waar is zij bang voor? Zij laat ook de term "dikke portemonnee vallen". Wil zij benoemen wat haar vrees is? Wat gaat er gebeuren?
Mevrouw Sent (PvdA):
Het kan ook heel goed dat de studenten die afzien van deelname aan het hoger onderwijs sowieso in het eerste jaar vanwege onvoldoende motivatie afhaken. Dat weten wij gewoon niet. Het is heel lastig om internationaal vergelijkingen te maken. Je weet niet precies om welke populatie het gaat. Daarom is het belangrijk om een vinger aan de pols te houden en deze studenten op te sporen. Wij moeten ervoor zorgen dat dit geen permanente beperking is van de carrière van uitvallers.
Ik rond af met de wijze woorden van mijn favoriete filosoof Loesje: "Studielening. Krijg ik dan ook een kwaliteitsgarantie?" Om onder andere hierop zicht te krijgen, heb ik een aantal vragen aan de minister voorgelegd en kijk ik met de leden van mijn fractie uit naar haar antwoorden.
Mevrouw Gerkens (SP):
Heeft mevrouw Sent het leenstelsel laten toetsen aan het IVESCR-verdrag, het verdrag voor economische en culturele rechten? Daar staat in dat wij het hoger onderwijs langzamerhand kosteloos moeten maken. Dat is de afspraak. Daar staat ook in dat wij, zolang wij dat nog niet doen, geen stappen mogen zetten die de situatie verslechteren.
Mevrouw Sent (PvdA):
Daar hebben wij inderdaad naar gekeken omdat wij daar ook mailtjes over hebben gekregen. Het collegegeld blijft €1.900; dat wordt niet verhoogd. Per saldo draagt de overheid nog steeds €6.500 per student per jaar bij aan het hoger onderwijs.
Mevrouw Gerkens (SP):
De feiten die mevrouw Sent noemt, kloppen. Het ministerie van Onderwijs heeft een rapportage gevraagd van de effecten van de invoering van het leenstelsel op de ratificatie van het verdrag. Die rapportage zag er niet zo rooskleurig uit. Het collegegeld gaat niet omhoog, maar de toegankelijkheid van het onderwijs wordt sowieso minder, 2% of wellicht zelfs een hoger percentage. Ook de inkomens verschillen. Wellicht kan de overheid dit verdrag niet ratificeren, terwijl er zeer belangrijke dingen in staan, onder andere op het gebied van mensenrechten. Daar is de partij van mevrouw Sent ook voorstander van.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik bestrijd dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs hierdoor verslechtert. Ik wijs op de flankerende maatregelen. Ik noem de langere aflossingstermijn. Er hoeft pas afgelost te worden bij een hoger inkomen. Ik noem ook de verhoging van de aanvullende beurs voor lagere inkomens. Ik bestrijd dat dit stelsel permanent invloed heeft op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Het is interessant — de heer Bruijn haalde dit ook al aan — dat de SP in haar verkiezingsprogramma per saldo 800 miljoen op het onderwijs bezuinigt. Met dit voorstel wordt juist extra geld ingezet voor de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dit geld wordt vrijgemaakt door de middelen doelmatiger en rechtvaardiger in te zetten, en niet voor het levensonderhoud van studenten.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik verzoek mevrouw Sent om deze vraag straks in een interruptie te stellen, want dan heb ik wel de tijd om dat uit te leggen. Ik begrijp dat zij mijn reactie op de vraag van de heer Bruijn niet goed heeft meegekregen.
Mevrouw Sent geeft geen reactie op het feit dat eigen onderzoek van OCW aangeeft dat dit echt in strijd is met dat verdrag. Mevrouw Sent kan wel vinden dat het allemaal veel beter is, maar het Comité kan er heel anders over denken. Is mevrouw Sent op de hoogte van die rapportage en wat is haar mening daarover?
Mevrouw Sent (PvdA):
Die mening heb ik zojuist gegeven. Ik ben ervan op de hoogte. Het is nog steeds zo dat de overheid €6.500 per student per jaar bijdraagt. Het collegegeld wordt niet verhoogd. Er is alleen een doelmatiger aanwending van middelen die nu naar levensonderhoud gaan. Die middelen wordt ingezet voor kwaliteitsverhoging. Daar hebben de studenten uiteindelijk ook baat bij. Daarmee houden wij ons onderwijssysteem concurrerend in tegenstelling tot de plannen van de SP om te bezuinigen op het hoger onderwijs.
De voorzitter:
Ik kijk even naar de klok, maar ik wil de heer Engels toch nog de gelegenheid geven om voor de lunchpauze het woord te voeren.
De heer Engels i (D66):
Voorzitter. Toen ik naar het spreekgestoelte liep, kreeg ik nog diverse aansporingen uit mijn omgeving mee. Het laat zich raden, wat die inhielden.
Dit wetsvoorstel strekt ertoe om het bestaande studiefinancieringsstelsel te hervormen. In de kern komt het erop neer dat de basisbeurs plaats gaat maken voor het zogeheten studievoorschot. De belangrijkste rechtvaardiging daarvoor is dat daarmee structureel substantiële middelen beschikbaar komen voor noodzakelijke investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Deze significante financiële impuls is een voor de D66-fractie essentieel element van het wetsvoorstel.
D66 heeft de ambitie om gericht te investeren in een samenleving waarin kennis inmiddels een centrale rol speelt. Kennis heeft een bepalende invloed op de kwaliteit van de samenleving. Kennis is een bron van dynamiek en van ons leer- en aanpassingsvermogen. Kennis heeft ook een intrinsieke maatschappelijke waarde, bijvoorbeeld voor cultuur, beschaving, democratie, burgerschap, historisch besef en reflectief vermogen. Kennis is naast grondstoffen, kapitaal en arbeid inmiddels onze belangrijkste productiefactor. Investeren in de kenniseconomie draagt in die zin bij aan de groei van onze productiviteit. Daardoor kunnen we meer investeren in bijvoorbeeld duurzame ontwikkeling, de besparing van schaarse grondstoffen en fossiele energie, het verder terugbrengen van de staatsschuld en het betalen van groeiende zorgkosten en pensioenlasten.
De toekomst van Nederland ligt met andere woorden ook, of misschien wel juist in tijden van financiële krimp, in voortgaande impulsen voor onderwijs, onderzoek en innovatie. In de afgelopen jaren heeft Nederland op de verschillende internationale ranglijsten van universiteiten, innovatieve landen en landen met bedrijven met wereldfaam terrein verloren. We behoren nog steeds tot de internationale top, maar staan niet meer op het podium waar de medailles worden verdeeld. In het Nederlandse hoger onderwijs is al jaren sprake van een gestage beknibbeling op de beschikbare middelen. Daardoor daalt in vergelijking met de landen om ons heen het aantal onderzoekers, inmiddels tot onder het OESO-gemiddelde, en stijgt het aantal studenten nog steeds. Met een scherpere keuze voor kennis, concurrentiekracht en excellentie in het hoger onderwijs kan Nederland in Europa weer een vooraanstaande positie innemen en weer een centrale rol gaan spelen als vestigingsplaats van internationaal talentvolle mensen, bedrijven en instellingen.
De mogelijkheid om met de opbrengsten van het nieuwe leenstelsel te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs is, zoals gezegd, voor de D66-fractie een wezenlijk element in het wetsvoorstel. Op dat punt heb ik mijn fractie niet duidelijk kunnen maken hoe groot de opbrengst nu precies zal zijn. Er wordt gesproken over 1 miljard op jaarbasis, maar er zijn ook schattingen die uitgaan van 620 miljoen, maar pas ingaand over een jaar of zes. Ik wil graag precies van de minister weten van welke structurele investeringsruimte wij vanaf welke begroting kunnen uitgaan. Ook wil ik graag een heldere uitspraak dat deze ruimte in de loop van de tijd niet gaat weglekken bij bijvoorbeeld hogere studentenaantallen of andere groeiende kostendragers. Als laatste wil ik nog graag zeker gesteld zien dat de uit de studiefinanciering vrijvallende middelen uitsluitend zullen worden besteed aan de kwaliteit van het hoger onderwijs en dus niet aan onderzoek of wetenschapsbeleid of aan andere onderwijssectoren, die in eerdere akkoorden mede dankzij mijn partij al extra middelen kregen toebedeeld. Het geld dat nu niet meer aan studenten wordt besteed via de studiefinanciering, moet uitdrukkelijk aan die studenten toekomen in de vorm van nog betere begeleiding en nog beter onderwijs.
De heer Koffeman i (PvdD):
Collega Engels vraagt garanties voor de besteding van de vrijkomende gelden. Die vraag steunt mijn fractie van harte. Kan hij ook aangeven hoe hard die garanties moeten zijn om voor dit wetsvoorstel te stemmen? Of geeft hij de regering het voordeel van de twijfel? Zegt hij: wij willen heel graag dat het geld daaraan besteed wordt, maar wij zien wel of het ook gebeurt?
De heer Engels (D66):
Ik dacht dat ik heel helder ben geweest. Ik vraag de minister om daar duidelijkheid over te geven. Aan de hand van het antwoord van de minister zal ik u laten weten wat dit betekent voor het oordeel van mijn fractie, maar niet nu.
De heer Koffeman (PvdD):
Ook dat is geweldig. Ik begrijp dat als er onvoldoende toezeggingen komen van de minister dat geld goed besteed wordt, dat bepalend is voor het stemgedrag van de fractie van D66.
De heer Engels (D66):
Dan is dat een van de bepalende factoren voor het stemgedrag van mijn fractie.
De heer Koffeman (PvdD):
Oké.
De heer Engels (D66):
Voor de goede orde: wij maken dat zelf uit. Anders krijgen wij misverstanden.
Het wetsvoorstel geeft studenten en personeel een instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de instellingsbegroting. Ik wil niet verhelen dat mijn fractie aanvankelijk wat aarzelend was over dit onderdeel, waaraan met name de herinnering aan de medezeggenschapsstructuur en vooral de medezeggenschapscultuur van de jaren zestig van de vorige eeuw debet was. De "demokratiese universitaire radenrepubliek" waarin studenten korte tijd zelf de programma’s en literatuur bepaalden, gevolgd door de WUB, nog vreugdelozer, die tot eindeloze vergaderingen en grote stapels papier leidde. Inmiddels zien wij overigens vooral bureaucratie en management in het hoger onderwijs. Het is de vraag of we daar nu zo blij mee moeten zijn, maar daar kom ik nog over te spreken.
Wat ons van de grote waarde van deze medezeggenschapscomponent heeft overtuigd, is het principe dat studenten die op basis van het nieuwe studiefinancieringsstelsel zelf meer investeren in hun opleiding, zelf ook meer invloed moeten kunnen uitoefenen op de besteding van de extra gelden die hiermee voor het hoger onderwijs worden gegenereerd. Juist ook zij moeten in staat gesteld worden te kunnen beoordelen of de beoogde kwaliteitsslag ook daadwerkelijk zal worden gemaakt. Om die reden moeten zij in een vroegtijdig stadium kunnen meepraten over de strategie van de instelling en de richting van het beleid.
Het voorstel geeft ruimte voor elke onderwijsinstelling om de precieze vorm van deze medezeggenschap in een medezeggenschapsreglement in te richten naar de plaatselijke werkwijzen en omstandigheden. Daarin kan ook worden afgebakend wat onder de hoofdlijnen van een begroting moet worden gerekend. In ieder geval zullen daaronder moeten worden begrepen de beschikbare middelen voor onderwijs, onderzoek, personeel, huisvesting, beheer en nieuwe investeringen. Maar het is duidelijk dat studenten hiermee de koers van een instelling kunnen controleren en beïnvloeden. De raden van toezicht zullen wat mij betreft nadrukkelijk op dit alles moeten toezien. In laatste instantie, maar hopelijk slechts als stok achter de deur, kan een procedure bij de geschillencommissie uitkomst bieden, zonder dat onderzoek en onderwijs meteen vastlopen.
Mijn fractie gaat ervan uit dat studenten mondig en betrokken genoeg zijn om hun medezeggenschapsrol in te vullen. Dat is mij in ieder geval uit de plezierige en vruchtbare contacten die ik de laatste weken heb gehad genoegzaam gebleken. Niettemin vraagt mijn fractie zich af of zij voldoende gebruik kunnen maken van de in de WHW gewaarborgde faciliteiten voor professionalisering en deskundigheidsbevordering. Graag vraag ik de minister of zij een beeld heeft van hoe ruimhartig de instellingen hiermee omgaan en of studenten zich voldoende bewust zijn van de mogelijkheden op dit punt.
Het wetsvoorstel bevat een veelheid aan maatregelen om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te blijven waarborgen. Ik zal ze niet allemaal noemen, want ze zijn al genoegzaam de revue gepasseerd. Uit de expertmeeting die de Kamercommissie in december heeft gehouden met onder andere het Centraal Planbureau, het Nibud en het CHEPS werd duidelijk dat het studievoorschot een beperkt effect zal hebben op de studiekeuze. De geschatte vermindering van de studenteninstroom in het hoger onderwijs is maximaal en slechts tijdelijk 2%, los van de later in het wetsvoorstel opgenomen extra compenserende maatregelen voor de lagere inkomensgroepen zoals hiervoor genoemd. Uit de expertmeeting kwam ook naar voren dat het uiteindelijke bedrag van de studieschuld gemiddeld € 6.000 hoger zal liggen. De verschillende risico's ten aanzien van de effecten van het wetsvoorstel voor de overheidsfinanciën, de instellingen, de arbeidsmarkt en de studenten bleken tijdens de expertmeeting al met al overzienbaar. Alle betrokkenen gaven aan dat lenen voor een studie in het hoger onderwijs een bewuste en verantwoorde keuze is. Het is een investering in de eigen toekomst waar men een leven lang de vruchten van kan plukken.
Deze observaties van de expertmeeting klinken op zichzelf genomen tamelijk geruststellend. Maar dat wil niet zeggen dat er bij het voorstel geen kanttekeningen te maken zijn. Ook mijn fractie heeft zo zijn vraagtekens bij bepaalde elementen van het nieuwe systeem.
Zo heeft mijn fractie zorgen over de doorstroming van het mbo naar het hbo. Die 2% instroomreductie op het totaal lijkt niet verontrustend, maar er is toch sprake van een financiële drempel die jongeren uit gezinnen met lage inkomens in een aantal gevallen zal verhinderen om de sprong naar het hoger onderwijs te wagen. Elk talent dat zich niet maximaal kan ontplooien, is er eigenlijk een te veel. De verwachting is gewettigd dat vooral jongeren met een mbo-4-diploma — en dus een zelfstandige arbeidsmarktkwalificatie —uit die lagere inkomensgroepen die drempel hoog zullen vinden, mogelijk te hoog.
Het zal daarbij relatief, denken wij, ook vaker gaan om jongeren uit nieuwe bevolkingsgroepen in de grote steden. Herkent de minister deze schaduwkant van het nieuwe stelsel? Mijn fractie ziet dat met het akkoord dat de minister met enkele fracties in de Tweede Kamer heeft gesloten op het punt van de toegankelijkheid veel verbeterd is in vergelijking met de oorspronkelijke plannen. Toch is er nog sprake van een zorgelijk perspectief voor juist de kwetsbaarste groepen. Ik nodig de minister nadrukkelijk uit om nader hierop in te gaan. Een eerste evaluatie over twee of drie jaar zou nuttig zijn, net als een toezegging van de minister dat indien de doorstroming echt zou achterblijven, extra maatregelen zullen worden genomen. Ik hoop dat ik die toezegging van de minister vandaag expliciet kan krijgen en mee terug kan nemen naar mijn fractie.
De groep van uitwonende studenten met een functiebeperking loopt in het nieuwe stelsel aan tegen een nadeel van 2.000 euro, namelijk het extra basisbeursjaar dat zij onder het huidige stelsel mogen ontvangen minus een eenmalige kwijtschelding van 1.200 euro. De minister geeft op zichzelf genomen terecht aan dat onderscheid tussen thuis- en uitwonende studenten met een functiebeperking niet wenselijk is, gezien de voorzieningen die voor studenten met een functiebeperking bestaan. Toch is mijn fractie niet gelukkig met de nu ontstane situatie. Daarom hebben wij in de schriftelijke voorbereiding gevraagd om extra maatregelen ingeval uit de toegezegde monitoring blijkt dat uitwonende studenten met een functiebeperking toch aanzienlijk meer hinder ondervinden van het vervallen van het onderscheid tussen het thuis- en uitwonend zijn dan nu wordt verwacht, bijvoorbeeld als de genoemde voorzieningen en het profileringsfonds van de instellingen deze groep niet voldoende ondersteuning bieden. Mijn fractie vindt de reactie van de minister op dit punt nog weinig tegemoetkomend. Het is de vraag of de vrees dat extra maatregelen te zwaar zouden kunnen drukken op de beoogde investeringsruimte op dit punt gerechtvaardigd is. Wij dringen bij de minister erop aan, op dit punt een sterkere beweging te maken.
Mijn fractie heeft in de schriftelijke voorbereiding meerdere vragen gesteld over de positie van en de rechtszekerheid voor bepaalde categorieën studenten in relatie tot de uitvoering van dit wetsvoorstel. Het is mijn fractie nog niet helemaal duidelijk hoe nu precies de cohortgarantie is gedacht. Wij begrijpen dat alle studenten die nu een wo-bacheloropleiding volgen en daarvoor studiefinanciering ontvangen, voor de nominale duur van de studie hun basisbeurs behouden. Een aansluitende wo-masterstudie moet dan worden gezien als een nieuwe studie, waarvoor het nieuwe stelsel zal gelden. Betekent dit nu dat studenten die vanaf 1 september 2015 een masterstudie beginnen een vierde jaar basisbeurs niet meer als gift krijgen als zij afstuderen? Gaat dit uit een oogpunt van rechtszekerheid en gerechtvaardigde verwachtingen niet te ver, zo vraag ik de minister.
Daarnaast heeft mijn fractie aandacht gevraagd voor de huidige hbo-studenten die na het behalen van hun propedeuse de overstap willen maken naar het wo. Deze studenten, die na één jaar hbo-onderwijs ervoor kiezen om hun weg op de universiteit te vervolgen, ontvangen voor hun driejarige bacheloropleiding twee jaar basisbeurs, omdat hun eerste jaar op het hbo wordt meegeteld. Ik vraag de minister voor de goede orde of wij, gelet op de memorie van antwoord, mogen vaststellen dat dit effect zich blijkbaar ook al in het huidige systeem kan voordoen.
Ook hebben wij gevraagd op welke wijze de huidige studenten voldoende kunnen profiteren van de verwachte kwaliteitsslag en investeringen. Wij begrijpen uit de memorie van antwoord dat met de instellingen is afgesproken dat zij nu al beginnen met investeren in de kwaliteit van het onderwijs en dat de eerste cohorten studenten een voucher krijgen ter waarde van €2.000 voor verdere studie.
In verband met de meerjarige masters heeft de minister aangegeven dat onderzoek uitwijst dat studenten als gevolg van de afschaffing van de basisbeurs niet zullen afzien van het volgen van een meerjarige master, omdat deze gedreven studenten zich minder laten leiden door financiële overwegingen. Mijn fractie heeft gevraagd of de regering maatregelen overweegt, wanneer uit de effectenmonitor zou blijken dat de aantallen studenten van meerjarige masteropleidingen toch aanzienlijk gaan teruglopen. Wij stellen met instemming vast dat ingeval van een drastische terugloop in het aantal aanmeldingen als gevolg van het nieuwe leenstelsel, maatregelen zullen worden genomen die aansluiten op de kosten-batenanalyse en die de mogelijkheden voor studenten vergroten om zich voor een dergelijke opleiding te kwalificeren.
De studentenorganisaties hebben gewezen op de rechtspositie van de student, die zij als kwetsbaar en zwak omschrijven. Mijn fractie heeft voor een deel begrip voor deze zorgen. Er blijken bijvoorbeeld grote verschillen te bestaan tussen onderwijsinstellingen bij de toekenning van bestuursbeurzen. Studentbestuurders hebben het recht om collegegeldvrij te besturen, maar sommige instellingen hebben de mogelijkheid tot collegegeldvrij besturen kennelijk nog niet ingevoerd. Ook als dit wel het geval is, komen de studenten in de praktijk restricties tegen. Mijn fractie heeft grote aarzelingen bij de differentiaties die zich in de praktijk op dit punt blijken voor te doen. Graag vraag ik de minister hoe zij kijkt naar dit probleem.
Tevens blijken bezwaarprocedures niet altijd zorgvuldig te zijn of veel, zo niet te veel tijd in beslag te nemen. Mijn fractie is van oordeel dat de rechtsgang voor studenten voldoende kenbaar, transparant, onafhankelijk en duidelijk moet zijn. De studentenorganisaties wijzen op een onderzoek van Panteia waaruit blijkt dat dit in algemene zin nog niet het geval is. In de memorie van antwoord trekt de minister zich terug op de wettelijke rechten en plichten van de student in de WHW en de Wet versterking besturing 2010, en verwijst op basis daarvan naar de instellingen. Meer dan een gesprek van de minister met de VSNU en de VHS is er dan ook niet geweest. Graag zou mijn fractie horen of er inmiddels verbeteringen zijn aan te wijzen.
Ik kom toe aan een substantieel onderdeel: de kwaliteitsafspraken. De D66-fractie onderschrijft zoals gezegd de noodzaak van een grote, structurele kwaliteitsslag in het hoger onderwijs. De overheidsbekostiging van het hoger onderwijs heeft in de afgelopen jaren geen gelijke tred gehouden met de groei van het aantal studenten, zoals de commissie-Veerman heeft geconstateerd. Datzelfde rapport bevat dan ook niet voor niets een groot aantal aanbevelingen die de noodzaak van een krachtige kwaliteitsslag in het onderwijs genoegzaam illustreren. Het wetsvoorstel beoogt tevens een grondslag te bieden voor de invoering van prestatiebekostiging in het hoger onderwijs. Op dat punt rijst een aantal vragen. In het kader van de lopende prestatieafspraken zijn met alle universiteiten en hogescholen afspraken gemaakt over de kwaliteit van het onderwijs, daaronder mede begrepen studiesucces. Daarin zijn onder meer ambities geformuleerd om uitval van studenten tegen te gaan. In dat verband is aandacht besteed aan het bevorderen van de onderwijsvaardigheden van docenten, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van verplichte certificaten en kwalificaties, het bieden van "uitdagende colleges", het ontwikkelen van eenentwintigste-eeuwse vaardigheden zoals communicatie, ondernemerschap, samenwerken en creativiteit en helaas zelfs iets zeer wonderlijks als de verkiezing van de docent van het jaar. Dit weekend nog zag ik een stuk voorbijkomen over — als ik het goed onthouden heb — "learning communities in flipping classrooms". Ik hoor gelach, maar dit is serieus bedoeld. Ik geef uiteraard geen enkele aanleiding tot gelach. De bekostiging wordt intussen vooral gedreven door het aantal afgestudeerden. Mijn fractie heeft grote aarzelingen of dit alles de kwaliteit van het hoger onderwijs daadwerkelijk zal verhogen. Wij zien eerder contraproductieve tendensen in termen van bureaucratie, management, infantilisering en kwantitatief denken.
Uit de midterm review van de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek van 2014 kan men opmaken dat de universiteiten richting de eindbeoordeling in 2016 al goede voortgang boeken in het realiseren van een betere onderwijskwaliteit en een hoger studiesucces. Voor de hogescholen geldt die verbetering van de onderwijskwaliteit evenzeer, maar in een aantal gevallen blijft een beter rendement nog uit. Hun dilemma is natuurlijk dat een hogere kwaliteit waarbij meer van studenten wordt gevraagd, terwijl het instroomniveau vaak te laag is, moeilijk samengaat met meer studiesucces en hoger rendement. Deze indicaties stellen mijn fractie dus allerminst gerust. Dat geldt helemaal voor het in het hoofdlijnenakkoord met de instellingen neergelegde uitgangspunt dat het rendement niet ten koste mag gaan van de kwaliteit en het hoge eindniveau van de opleidingen.
Mede gebaseerd op eigen waarneming kunnen uiteenlopende problemen worden gedefinieerd die belemmerend werken op de kwaliteit van het hoger onderwijs. Ik noem overvolle collegezalen en zeer grote hoorcolleges, steeds schoolser en simpeler onderwijs om de rendementen te verbeteren en daardoor meer diploma's en dus geld te genereren, bonuspunten als je op college verschijnt en je naam foutloos kunt spellen, colleges waarin PowerPoints worden voorgelezen en leuke filmpjes worden gedraaid, het op de digitale leeromgeving plaatsen van oude tentamens met standaardantwoorden, het gekscherend spreken over het hoger onderwijs als de zulo (zeer uitgebreid lager onderwijs) of vwo-7 en het in sommige opleidingen — en dat is voor mij persoonlijk al helemaal treurig — iets te ver doorgevoerde Engelstalige onderwijs, nog afgezien van het belabberde steenkolenengels van zowel docenten als studenten. Zo zou ik nog een tijdje kunnen doorgaan, want het is af en toe best fijn om even lekker te kunnen mopperen. Zo vaak heb ik die kans niet. Het punt dat ik echter wil maken, is hoe wij kunnen voorkomen dat we met de kwaliteitsafspraken vooral weer inzetten op meetbare en dus kwantitatieve prestatie-indicatoren met een veelheid aan monitoring, verantwoording, visitaties en accreditaties, die in de praktijk tot verkeerde maatregelen leiden. Hoe kunnen wij terugkeren van het ingezette pad met perverse financiële prikkels? Hoe komen wij tot een echte kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs? Realiseren wij ons voldoende dat kwaliteitsverhoging en rendementsverhoging niet samengaan?
De in december uitgebrachte Wetenschapsvisie 2025 bevat een aantal goede aanzetten voor een andere insteek. Er zal een einde komen aan de cultuur van meer studenten, meer diploma's, meer publicaties, meer promoties, meer gehonoreerde aanvragen enzovoorts. Er komt meer rust, zo is ons beloofd, in de financiering van het hoger onderwijs in de vorm van meerjarige financiering. Dat zijn goede stappen naar een versterking van wat men in Duitsland bildung noemt, de zorg voor kennis in en vorming van de gemeenschap.
Mijn achterliggende fundamentele vraag is eigenlijk of wij wel moeten doorgaan met dit type centrale afspraken tussen ministerie en instellingen. Zou het in de context van het instemmingsrecht niet meer voor de hand liggen om de instellingen zelf de verantwoordelijkheid te geven om met docenten en studenten afspraken te maken? Is het niet logischer om daar waar de kwaliteitsslag uiteindelijk gemaakt moet worden, ook de verantwoordelijkheid voor een adequate invulling daarvan neer te leggen? Ik realiseer me dat deze gedachte op dit moment een enigszins abrupt karakter draagt, maar ik zou toch wel van de minister willen weten of zij dit voor de langere termijn een denkbaar perspectief acht. In ieder geval wil ik van de minister graag de toezegging dat zij ons nader informeert over de precieze verhouding tussen het instemmingsrecht op instellingsniveau en de voorgenomen kwaliteitsafspraken op centraal niveau.
De heer Ester i (ChristenUnie):
Heel veel is mij uit het hart begrepen. Ik heb dezelfde ervaringen aan de universiteit als de heer Engels, maar toch vraag ik mij af of hij niet ietsje te ver doorslaat met zijn stelling dat kwaliteits- en rendementsverhoging niet samen zouden gaan. Is dat niet wat te pessimistisch gesteld? Je kunt best aan allerlei systemen denken waarin de kwaliteit van het hoger onderwijs wordt verhoogd zonder dat dit per se leidt tot hogere uitval. Als dat wel het geval is, is de kwaliteitsverbetering kennelijk niet goed. Is dit niet te pessimistisch gesteld?
De heer Engels (D66):
Heel kort gezegd, denk ik dat dit op dit moment niet het geval is. Ik was ook nog niet helemaal klaar met mijn betoog. Ik begrijp de achtergrond van de vraag van de heer Ester en ik kan daar ook mee instemmen. Ik stel alleen vast dat ik door de manier waarop we op dit moment bezig zijn met prestatieafspraken tussen ministerie en instellingen, een gelijktijdige verhoging van zowel het niveau van de opleidingen als het rendement niet zie. Ik zie een contraproductieve beweging. Ik ben het met de heer Ester eens dat dit niet de goede beweging is. Ik wil niet beweren dat het niet mogelijk moet zijn om beide te bewerkstelligen, maar dan is mijn pleidooi om anders dan met de huidige prestatieafspraken te bezien of wij met het nieuwe stelsel bewerkstelligen dat die relatie wel heel duidelijk wordt gelegd. Dat is ook precies de achtergrond van mijn vraag aan de minister.
De heer Essers i (CDA):
De heer Engels heeft een stukje van zijn geschreven tekst overgeslagen. Dat vind ik zonde, want er staat een passage in die naar mijn mening uitermate relevant is. Die gaat over de beoordeling van docenten c.q. onderzoekers aan universiteiten. Daar ligt de nadruk te veel op de onderzoeksprestaties. Als mensen gericht zijn op een carrièrestijging, zullen ze zich daarop richten en zien ze onderwijs eerder als corvee dan als een uitdaging die past bij hun werk. Ik wil dat graag benadrukken.
De heer Engels (D66):
Daar kan ik me geheel bij aansluiten. Ik heb bij nader inzien, mede gelet op de tijd, besloten om me op het onderwijscomponent te concentreren en mijn opmerkingen over het onderzoek verder te laten zitten. Dat is niet omdat ik daarover achteraf van mening ben veranderd.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Ik moet zeggen dat ik de bijdrage van de heer Engels zeer fijn vind, want zo kunnen we ook eens filosoferen over de manier waarop we daadwerkelijk de kwaliteit van het onderwijs zouden kunnen verbeteren. Dit brengt mij wel tot iets waar ik steeds tegen aanloop bij dit wetsvoorstel, namelijk dat dit wetsvoorstel de schijn in zich heeft dat het nogal haastig in elkaar gedraaid is. Ik hoor de heer Engels zorgpunten noemen, net als mevrouw Sent en de heer Bruijn. Allemaal noemen zij zorgpunten. We weten ook niet waar we naartoe gaan als die financiële investering in de kwaliteit van het onderwijs er komt en hoe we die zouden moeten laten uitwerken. De heer Engels begrijpt dat ik het leenstelsel niet wil, maar zouden we het niet beter een jaar kunnen uitstellen om nog eens te kijken of we de kwaliteit van dit wetsvoorstel op deze punten kunnen verbeteren?
De heer Engels (D66):
Het antwoord is nee. Dat lijkt mij geen enkel voordeel te bieden. Op een gegeven moment moet je een discussie die heel zorgvuldig en uitgebreid is gevoerd beëindigen en een eindconclusie trekken. Aan het eind van de dag zullen we zien wat die conclusie zal zijn. Ik ben over het algemeen niet erg voor uitstel van discussies waarvan de afloop naar mijn inschatting moeilijk zal veranderen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik bedoel natuurlijk dat we die tijd gebruiken om het wetsvoorstel te verbeteren, niet om te wachten om over een jaar dezelfde discussie te voeren.
De heer De Lange i (OSF):
Collega Engels maakt behartigenswaardige opmerkingen over de perverse prikkels in het hoger onderwijs. Iedereen die daar werkt, zal die zonder meer onderkennen. Als we sturen op de parameters instroom en uitstroom en als we dat consequent doen omdat de financiering daarvan afhangt, weet je van tevoren zeker dat het grondig fout zal gaan. Als we die situatie in verband brengen met het huidige wetsvoorstel, waarin voorgesteld wordt om meer geld in dat systeem van hoger onderwijs te pompen, terwijl we met elkaar vaststellen — de heer Engels doet dat zelf — dat de methode van allocatie van middelen eigenlijk helemaal niet werkt, is het dan wel verstandig om een heleboel geld in een failliet systeem te pompen? Mij dunkt van niet, maar ik wil daar graag de mening van de heer Engels over horen.
De heer Engels (D66):
Ik kan heel moeilijk aansluiting vinden bij de analyse van de geachte collega dat er een pervers systeem zou zijn waarin geen enkel aanknopingspunt is voor verbetering. Ik heb zeker mijn zorgpunten met de minister willen delen. Straks komen er nog een paar aan de orde. Er zijn ook zeker vragen te stellen of we de goede richting te pakken hebben. Maar ik ben niet zo ver met mijn fractie om zulke vergaande conclusies te trekken als de collega hier ter plekke trekt.
De voorzitter:
Heel kort nog, mijnheer De Lange.
De heer De Lange (OSF):
Ik herhaal in feite wat de heer Engels zelf zegt: in het systeem zijn perverse prikkels aanwezig die maken dat op de verkeerde parameters gestuurd wordt. Ik zou zeggen dat daar het probleem ligt in het hoger onderwijs en dat daar dus grondig over nagedacht moet worden. Het is een merkwaardige tussenstap om het systeem als zodanig intact te laten, maar er wel een hele hoop geld in te pompen. Dat lijkt mij niet erg logisch en ook niet erg verantwoord.
De voorzitter:
Mijnheer Koffeman, ik verzoek u om het kort te houden vanwege de tijd.
De heer Koffeman (PvdD):
Collega Engels verwees zojuist naar het Duitse onderwijssysteem. Slimme studenten hebben allang door dat het Duitse onderwijssysteem aantrekkelijker aan het worden is, terwijl het Nederlandse onderwijssysteem minder aantrekkelijk wordt met het leenstelsel. In Duitsland zijn de collegegelden afgeschaft, in België zijn de collegegelden nog maar €600. Deelt collega Engels de mening dat bij invoering van het leenstelsel een heleboel Nederlandse studenten zouden kunnen denken: weet je wat, ik ga in Duitsland of België studeren?
De heer Engels (D66):
Ik kan me, om te beginnen, eerlijk gezegd niet herinneren dat ik over de Duitse situatie heb gesproken.
De heer Koffeman (PvdD):
"Bildung" is redelijk Duits, hoor.
De heer Engels (D66):
Ja. U gebruikt dat woord. Het lijk me een heel interessant woord om hier te gebruiken, maar om nu opeens daaraan vast te koppelen dat ik allerlei opmerkingen heb gemaakt over hoe in Duitsland het systeem werkt … Dat is dus niet zo. Daarom kan ik op uw vraag antwoorden dat ik weinig aanknopingspunten zie om ons mogelijke standpunt over het wetsvoorstel daarop aan te passen.
De heer Koffeman (PvdD):
De vraag luidde: deelt u de zorg dat, als het Nederlandse onderwijssysteem minder aantrekkelijk wordt door de invoering van het leenstelsel, studenten zouden kunnen uitwijken naar Duitsland of België?
De heer Engels (D66):
Die vraag veronderstelt dat eerst moet worden vastgesteld óf het stelsel dat we zouden krijgen als het wetsvoorstel wordt aangenomen, ook daadwerkelijk de effecten heeft die u veronderstelt. Dat kan ik nog niet beoordelen. Ik ga dus niet speculeren over wat dan het gevolg zou moeten zijn.
De voorzitter:
Mijnheer Engels.
De heer Engels (D66):
Ik moet doorgaan, hè? Dat bedoelt u.
Ik was van plan, en dat ga ik nu ook doen, om de minister te vragen om een toezegging te doen om ons nader te informeren over de precieze verhouding tussen het instemmingsrecht op instellingsniveau en de voorgenomen kwaliteitsafspraken op centraal niveau.
Mijn fractie ziet voor nu graag op zijn minst dat de noodzakelijke financiële impuls zodanig vorm krijgt dat het hoger onderwijs weer wordt teruggeleid naar de fundamentele opgave: het opleiden van studenten tot een zo hoog mogelijk niveau van kennis, inzicht en vaardigheden. Daarmee bedoel ik een daadwerkelijke verrijking van kennis en inzicht, niet het produceren van diploma's. Die verrijking is immers uiteindelijk het aantoonbare en maximale maatschappelijke en economische nut van het hoger onderwijs. In dat licht vraag ik aan de minister om ook na te denken over toetsingsnormen of parameters die hanteerbaar zijn en dus een zekere kwantitatieve inslag behoeven, maar die wel de realisatie van de noodzakelijke ambities op een positievere manier meten. Ik sluit graag aan bij de interessante observaties van de collegae Bruijn en Sent op dit punt. Eigenlijk is de vraag: kunnen wij afspraken maken waardoor de instellingen niet worden gedwongen om makkelijkere ambities, zoals rendementsverhoging, te realiseren, terwijl wij dan moeten accepteren dat het opleidingsniveau daalt? Dat is mijn slotvraag aan de minister.
Afsluitend wil ik er geen geheim van maken dat dit wetsvoorstel binnen mijn fractie meerdere keren intensief is besproken. In mijn bijdrage heb ik aangegeven waar wij de pluspunten zien en op welke punten aarzelingen bestaan. Mijn fractie heeft dan ook nog niet de conclusie getrokken dat de beoogde voordelen van het nieuwe stelsel voor de kwaliteit van het hoger onderwijs opwegen tegen een aantal negatieve effecten. Met andere woorden: voor het geven van een eindoordeel zal veel afhangen van de reactie van de minister.
De voorzitter:
Graag heel kort en heel snel, mijnheer Bruijn.
De heer Bruijn i (VVD):
De heer Engels neemt nogal afstand van kwantitatieve parameters, met name van studieduur. Hij is ongetwijfeld op de hoogte van het onderzoek in Rotterdam, waar allang is uitgezocht dat een betere student er inderdaad iets langer over doet, maar niet meer dan een jaar langer, en dat alle aanvullende verlenging eigenlijk slecht en niet-rendabel is en evenmin een goede investering van middelen en zeker niet van de tijd van de student. Daarin staat ook dat we het kunnen remmen door beter onderwijs. Wat is er tegen om te overwegen om de studieduur op die manier toch als parameter te handhaven?
De heer Engels (D66):
Ik moet zeggen dat ik een beetje moeite heb om de vraag goed te doorgronden. Ik kan er dus ook niet direct een antwoord op geven. Op welk punt van mijn betoog sluit u precies aan? Daar zit ik even naar te zoeken.
De heer Bruijn (VVD):
Ik sluit aan op uw eigen betoog, waarin u zegt dat we criteria als rendement, en dan uitgedrukt in tijdsduur — het gaat dan om studenten die er wat langer over doen — niet meer mogen gebruiken. Daar is al onderzoek naar gedaan. De betere student doet er inderdaad wat langer over. Daar ging ook de kortstudeerbonus over, door sommigen ten onrechte "langstudeerboete" genoemd. De student die er meer dan een jaar langer over doet, valt in de categorie die door sommigen wel wordt aangeduid met "lapzwanzen".
De heer Engels (D66):
Lapzwanzen is natuurlijk nooit goed. Ik kan me niet herinneren dat ik heel specifiek heb gesproken over bepaalde onderdelen van het vraagstuk hoe je de kwaliteit van het onderwijs zou moeten toetsen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Wat is de mening van de heer Engels over het feit dat dit leenstelsel in strijd is met het IVESCR-verdrag?
De heer Engels (D66):
Het is nog maar de vraag of dat zo is. Ik heb er heel recentelijk kennis van genomen dat die vraag is gesteld. Het lijkt mij dus het beste om even af te wachten hoe de minister daarop reageert en dan te beoordelen hoe ernstig dat probleem is. Ik wil daar zo uit mijn hoofd maar niet op reageren, met de kans dat wat ik zeg niet aansluit bij de werkelijkheid.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik schors de vergadering voor de lunchpauze.
De vergadering wordt van 12.56 uur tot 13.35 uur geschorst.
De voorzitter:
Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van de Staten-Generaal (IIA) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-IIA);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van de overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten van de Gouverneurs (IIB) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-IIB);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Algemene Zaken (IIIA), van het Kabinet van de Koning (IIIB) en de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (IIIC) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-III);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van Koninkrijksrelaties (IV) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-IV);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-VI);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-VII);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-VIII);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-IX);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-X);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (XII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XII);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XIII);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XV);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XVI);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XVII);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaten van Wonen en Rijksdienst (XVIII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XVIII);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van het Infrastructuurfonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-A);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-B);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van het provinciefonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-C);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van het Diergezondheidsfonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-F);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van het BES-fonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-H);
- het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-J);
- het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het wettelijk regelen van de verbetertermijn voor zeer zwakke instellingen die bestaan uit basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs (33796);
- het Voorstel van wet van de leden Fokke, Voortman en Schouw tot wijziging van de Wet raadgevend referendum, houdende opneming van een opkomstdrempel en een horizonbepaling (33934);
- het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs) (33948).
Deze wetsvoorstellen worden zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen.
De voorzitter:
De aanwezige leden van de fracties van de PVV, het CDA en de ChristenUnie wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het Voorstel van wet van de leden Fokke, Voortman en Schouw tot wijziging van de Wet raadgevend referendum, houdende opneming van een opkomstdrempel en een horizonbepaling (33934) te hebben kunnen verenigen.
De aanwezige leden van de fractie van de ChristenUnie wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met de wetsvoorstellen Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het wettelijk regelen van de verbetertermijn voor zeer zwakke instellingen die bestaan uit basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs (33796) en Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs) (33948) te hebben kunnen verenigen.
De aanwezige leden van de fracties van de PVV wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel Wijziging van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XVII) te hebben kunnen verenigen.
Stemmingen moties Begroting Veiligheid en Justitie
Aan de orde zijn de stemmingen over moties, ingediend bij de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2015 (34000-VI),
te weten:
de motie-Franken c.s. over bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand (34000-VI, letter M);
de motie-Reynaers c.s. over uitreizende en terugkerende jihadgangers (34000-VI, letter N);
de motie-Scholten c.s. over onderzoek naar oorzaken van oplopen kosten gesubsidieerde rechtsbijstand (34000-VI, letter O);
de motie-Strik c.s. over het in samenhang voorleggen van bezuinigingsmaatregelen en wijzigingsvoorstellen op de gesubsidieerde rechtsbijstand aan het parlement (34000-VI, letter P).
(Zie vergadering van 13 januari 2015.)
De voorzitter:
Ik heet de minister en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van harte welkom in de Eerste Kamer. De minister van Onderwijs heb ik vanochtend al welkom geheten. Hebben alle leden de presentielijst getekend? Ik constateer dat dit het geval is.
Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf.
De heer Schrijver i (PvdA):
Voorzitter. Ik wil namens mijn fractie enkele woorden spreken ter verklaring van onze tegenstem op de motie-Franken c.s. met letter M. Wij hebben sympathie voor het doel van de motie, namelijk het zo goed mogelijk in stand houden van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Wij zijn echter van mening dat we de nadere voorstellen van de regering over het beteugelen van de sterk oplopende kosten op dit terrein behoren af te wachten. De motie-Franken c.s. wil een gat van 85 miljoen in de voorgestelde begroting van V en J slaan, zonder dat de indieners een overtuigend begin hebben weten te maken met een antwoord op de vraag hoe dat gefinancierd moet worden. Dat is de reden waarom wij zullen tegenstemmen. Wij steunen wel de motie-Scholten c.s. met letter O, die oproept tot een onderzoek naar de redenen van deze sterke kostenstijging.
Zal ik meteen een andere motie meenemen?
De voorzitter:
U kunt alle vier de moties behandelen.
De heer Schrijver (PvdA):
Dan wil ik een paar woorden zeggen over de motie-Reynaers c.s. met letter N. In deze motie wordt gesteld dat de islam de oorlog heeft verklaard aan Nederland. Nog afgezien van het feit dat oorlog een specifiek rechtsbegrip is dat wij in dit huis alleen in gepaste zin zouden moeten gebruiken, staan wij als Partij van de Arbeid voor een samenleving waarin respect bestaat voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Wij hebben geen enkele sympathie voor moties die de islam beschimpen, deuren dichtgooien, ouders alleen laten staan en onverdraagzaamheid prediken. Daarom zullen wij tegenstemmen.
De voorzitter:
Dank u wel. U hebt niets te vertellen over de motie van het lid Strik, begrijp ik?
De heer Schrijver (PvdA):
Die leek ons overbodig en is wat rommelig geformuleerd. Wij zullen tegenstemmen.
De voorzitter:
Dank u. Ik begrijp dat de heer Kuiper ook een stemverklaring wil afleggen. U kunt alle vier de moties tegelijk bespreken.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Voorzitter. De ChristenUnie-fractie zal de motie-Franken c.s. na rijp beraad steunen. Wij vinden de gefinancierde rechtsbijstand belangrijk. Ook het rechtsstatelijk argument vinden wij belangrijk. Dat weegt voor ons zwaarder dan het grote gat dat in de begroting wordt geschoten: first things first. Wij vinden dit het steunen waard.
De motie-Reynaers c.s. zullen wij niet steunen. Ik sluit mij aan bij de verklaring die de Partij van de Arbeid zojuist heeft gegeven.
Wij steunen de motie-Scholten c.s. Het lid Strik vraagt ook om een onderzoek, maar omdat wij de motie-Scholten c.s. al steunen, zullen wij de motie-Strik c.s. niet steunen.
De heer Reynaers i (PVV):
Voorzitter. Van mij krijgt u alleen een stemverklaring over de motie-Franken c.s. De PVV-fractie heeft zich in dit huis bij herhaling kritisch uitgelaten over de voorgenomen bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand. Deze bezuinigingen tasten de rechtsstaat op een vitaal onderdeel aan. Mijn fractie zal de motie-Franken c.s. dan ook steunen, waarbij ik aanteken dat wij van de regering verwachten dat dekking wordt gevonden binnen de begroting van V en J. Bij wijze van voorschot daarop doet de PVV-fractie de regering de suggestie om een einde te maken aan de nog steeds bestaande praktijk van het stapelen van procedures in asielzaken.
Mevrouw Scholten i (D66):
Voorzitter. Het is best spannend dat ik hier weer sta.
De voorzitter:
De Griffier en de Kamerbode zitten klaar voor het geval er iets misgaat.
Mevrouw Scholten (D66):
Dank u. Ik wil van deze gelegenheid gebruikmaken om mijn excuses aan te bieden aan eenieder die ik vorige week zo verschrikkelijk heb laten schrikken toen ik onwel werd. Ik ben ontzettend dankbaar voor de steun die ik van velen heb ondervonden na afloop. De aandacht en betrokkenheid heb ik als heel bijzonder ervaren.
(Geroffel op de bankjes)
Mevrouw Scholten (D66):
Namens mijn fractie heb ik in het debat van vorige week onze ernstige bezwaren geuit tegen de beoogde bezuinigingen. Wij zullen deze bezwaren opnieuw en specifieker aan de orde stellen bij de behandeling van de betreffende wetsvoorstellen. Dat geldt natuurlijk ook voor het wetsvoorstel inzake de verhoging van de griffierechten. Met die aantekening zullen wij de begroting van Veiligheid en Justitie steunen. Wij steunen ook de motie-Franken c.s., waarin alvast wordt aangedrongen op een alternatief bezuinigingsplan. De D66-fractie in de Tweede Kamer heeft de minister daarvoor voldoende ideeën gegeven in haar tegenbegroting.
Wij zijn tevreden met de woorden van de staatssecretaris over onze motie. Ik zou het erg fijn vinden als deze wordt aangenomen, want dan weten we tenminste de cijfers en de redenen van de kostenstijgingen.
De motie-Strik c.s. vinden wij in het licht van dit alles ook overbodig. Wij vinden die motie niet rommelig, maar overbodig.
Wat de motie-Reynaers c.s. betreft wil ik mij graag aansluiten bij het betoog van collega Schrijver. Die motie past ook niet in het beeld dat mijn fractie en mijn partij plegen uit te dragen over dit onderwerp.
Mevrouw Duthler i (VVD):
Voorzitter, betreft dit alleen een stemverklaring over de moties of gaat het ook meteen over de begroting? Mevrouw Scholten hoorde ik namelijk ook …
De voorzitter:
Mevrouw Scholten had het ook over het wetsvoorstel inzake de begroting zelf, maar het ging in principe alleen maar over de vier moties.
Mevrouw Duthler (VVD):
Dan houd ik het nu bij de moties.
Voorzitter. Mijn fractie steunt niet de motie-Franken c.s. Mijn fractie is voor het zoeken naar alternatieve vormen van procesfinanciering. Dat betekent echter niet per definitie dat de alternatieve vorm van procesfinanciering overheidsfinanciering moet zijn en dat betekent niet dat de voorgenomen bezuinigingen achterwege kunnen blijven. Om deze reden steunt mijn fractie ook niet de motie-Strik c.s.
In relatie tot beide moties heeft mijn fractie er behoefte aan om ook iets te zeggen over de motie-Scholten c.s. Nu de kosten van de gefinancierde rechtsbijstand in tien jaar tijd met ongeveer 185 miljoen euro zijn gestegen, wenst ook mijn fractie inzicht te hebben in de oorzaken van deze stijging en steunt zij een onderzoek daarnaar. Mijn fractie zal dan ook de motie-Scholten c.s. steunen.
Om dezelfde redenen als de PvdA-fractie reeds heeft aangegeven, zal mijn fractie de motie-Reynaers c.s. niet steunen.
De voorzitter:
Aangezien niemand meer het woord hierover verlangt, gaan we over tot de stemmingen over de moties. Ik stel voor, te stemmen bij zitten en opstaan.
Daartoe wordt besloten.
In stemming komt de motie-Franken c.s. (34000-VI, letter M).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PVV, het CDA, de ChristenUnie, GroenLinks, de SP, D66, de PvdD en de OSF voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de fracties van de VVD, de PvdA en de SGP ertegen, zodat zij is aangenomen.
De fractie van 50PLUS is afwezig.
Mevrouw Strik i (GroenLinks):
Ik zou graag de motie met letter P willen intrekken, aangezien deze nu overbodig is geworden.
De voorzitter:
Aangezien de motie-Strik c.s. (34000-VI, letter P) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van behandeling meer uit.
In stemming komt de motie-Reynaers c.s. (34000-VI, letter N).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fractie van de PVV voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, de ChristenUnie, de SGP, GroenLinks, de SP, D66, de PvdD en de OSF ertegen, zodat zij is verworpen.
De fractie van 50PLUS is afwezig.
In stemming komt de motie-Scholten c.s. (34000-VI, letter O).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, de ChristenUnie, de SGP, GroenLinks, de SP, D66, de PvdD en de OSF voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de fractie van de PVV ertegen, zodat zij is aangenomen.
De fractie van 50PLUS is afwezig.
Mevrouw Strik i (GroenLinks):
Ik zou graag in de gelegenheid worden gesteld om een vraag aan de staatssecretaris te stellen over de uitvoering van de motie-Franken c.s.
De voorzitter:
Strikt genomen is dat een derde termijn, maar ik sta het toe als u het heel kort formuleert.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Graag zou ik van de staatssecretaris willen weten of hij van plan is om deze motie uit te voeren.
De voorzitter:
Mevrouw Strik, u kunt gaan zitten, want u krijgt geen tweede gelegenheid van mij.
Staatssecretaris Teeven i:
Voorzitter. We zullen de motie mee terugnemen en gaan bespreken. Vervolgens zullen we uw Kamer berichten.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Voorzitter ...
De voorzitter:
Nee, mevrouw Strik, anders zijn we met een derde termijn bezig.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Voorzitter. Ik wil graag een ordevoorstel doen.
De voorzitter:
Ga uw gang.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Omdat het voor onze fractie van belang is te weten of deze motie onverkort wordt uitgevoerd of niet, zouden wij de Kamer graag willen verzoeken om uitstel van de stemming over het wetsvoorstel. Afhankelijk van wanneer de staatssecretaris met zijn antwoord komt, zou de stemming vanavond kunnen plaatsvinden of eventueel volgende week dinsdag.
De heer Schrijver i (PvdA):
Mag ik daar namens de Partij van de Arbeid een korte reactie op geven? Mevrouw Strik heeft beide bewindspersonen vorige week heel duidelijk kunnen horen zeggen dat de begroting niet in beton gegoten is en dat aanpassingen in het licht van nieuwe feiten aangebracht kunnen worden. De bewindspersonen hebben toegezegd dat ze, in het onverhoopte geval dat wetsvoorstellen over griffierechten of kortingen op de sociale rechtsbijstand niet worden aangenomen, uiteraard de begroting zullen aanpassen. Laat niet het misverstand ontstaan dat we hier over de begroting voor 2016 spreken. We spreken nu heel laat, januari 2015, over de begroting voor 2015.
Mevrouw Duthler i (VVD):
Ook mijn fractie is tegen verder uitstel van de stemming over de begroting. De minister heeft vorige week expliciet aangegeven dat deze Kamer de minister een machtiging geeft om het totaal der uitgaven te doen en dat tussen die begrotingsposten eventueel nog geschoven kan worden. Het is al 20 januari 2015. Het kan niet langer zo zijn dat wij het ministerie van Veiligheid en Justitie verder laten werken zonder een begroting. Mijn fractie is dus tegen uitstel van de stemming.
De heer Franken i (CDA):
Wij steunen het voorstel van mevrouw Strik. Ik denk dat het heel belangrijk is om te weten of er inderdaad gevolg wordt gegeven aan de motie die de Kamer zojuist heeft aangenomen. Het gaat ook om de manier waarop dat gebeurt. Als dat in de lucht blijft hangen, dan heeft dat gevolgen voor de stemming over het begrotingsvoorstel zelf.
Mevrouw Scholten i (D66):
Mijn fractie gaat ervan uit dat de minister en de staatssecretaris een aangenomen motie goed zullen bestuderen en daarop een antwoord zullen weten. Daarin vinden wij geen reden om de stemming over de begroting uit te stellen.
De heer Ruers i (SP):
Wij gaan ervan uit dat de regering, de minister en de staatssecretaris, de motie gewoon zullen uitvoeren.
De heer Reynaers i (PVV):
Ook mijn fractie gaat ervan uit dat een aangenomen motie uit de Eerste Kamer gewoon wordt uitgevoerd. Wat ons betreft kan de stemming over de begroting dan ook gewoon plaatsvinden. Het lijkt ons vanzelfsprekend dat, in tijden dat Nederland onder vuur ligt en we met terroristische dreiging te maken hebben, V en J wel gewoon back to business kan.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Onze fractie is voorstander van stemmingen nu over de begroting van V en J.
De voorzitter:
Ik constateer dat er een ruime meerderheid in de Kamer is die ervoor pleit om de stemming nu door te laten gaan. We gaan nu dus hoofdelijk stemmen over het wetsvoorstel.
Stemming Begroting Veiligheid en Justitie
Aan de orde is de stemming in verband met het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2015 (34000-VI).
(Zie vergadering van 13 januari 2015.)
De voorzitter:
Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf.
De heer Franken i (CDA):
Voorzitter. Mijn fractie is verheugd dat de Kamer de door mij ingediende motie heeft aanvaard. Echter, de begroting heeft naar het oordeel van mijn fractie heel veel onzekerheden. Er zijn bezuinigingen ingeboekt die berusten op controversiële wetsvoorstellen, waarvan in het geheel niet vaststaat of zij worden aangenomen. Daarnaast wordt gerekend op opbrengsten waarvan onzeker is of zij in 2015 zullen worden gerealiseerd, terwijl er meer activiteiten noodzakelijk worden, waarvoor het ministerie meer geld nodig heeft. Na ampele overweging heeft dit bij de CDA-fractie ertoe geleid de begrotingsstaten van Veiligheid en Justitie voor 2015 niet goed te keuren.
De voorzitter:
Mevrouw Scholten heeft al een stemverklaring gegeven.
Mevrouw Strik i (GroenLinks):
Voorzitter. Mijn fractie liggen de bezuinigingen op de rechtsbijstand zwaar op de maag, omdat wij, anders dan het kabinet, niet het risico willen nemen dat burgers hun toegang tot de rechter en daarmee tot het recht ingeperkt of zelfs ontnomen zien. De Kamer heeft gelukkig zojuist een niet mis te verstane opdracht aan de minister gegeven om de bezuinigingen op de rechtsbijstand ongedaan te maken en daarvoor een alternatieve financiering te vinden. Hoewel de staatssecretaris nu nog geen uitsluitsel geeft over de uitvoering van de motie, gaan wij ervan uit dat hij die onverkort uitvoert. Mijn fractie voelt zich ook gesteund door de woordvoerders van de VVD en de PvdA, die hebben aangegeven dat er ruimte bestaat binnen de begroting om de motie uit te voeren. Om die reden kunnen wij voor de begroting van Veiligheid en Justitie stemmen.
Het Europees Comité voor Sociale Rechten heeft de uitspraak gedaan dat moet worden voorzien in basisopvang voor ongedocumenteerden. Mijn fractie blijft van mening dat het besluit van de staatssecretaris om die uitspraak niet te volgen, ondanks bekrachtiging ervan door de Nederlandse rechters, afbreuk doet aan de rechtsstaat.
De heer Ruers i (SP):
Voorzitter. De SP-fractie is bijzonder blij dat de motie-Franken is aangenomen en door een grote meerderheid in de Kamer is gesteund. Wij vinden dat een enorme stap vooruit. Wij zijn daar bijzonder blij mee. Natuurlijk hebben wij wel enige bezwaren tegen de voorliggende begroting — vele bezwaren zelfs, zoals wij vorige week hebben toegelicht — maar wij gaan ervan uit dat de regering de motie zal uitvoeren. Daarna zullen wij wel zien hoe wij stemmen over alle wetsvoorstellen die op ons af komen. Tegen die achtergrond zullen wij de begroting wel steunen.
De heer De Lange i (OSF):
Voorzitter. Ik kan kort zijn. Wat nu nog recht is, moet vandaag niet krom worden. Voor de zekerheid zal mijn fractie tegen de begroting stemmen.
De voorzitter:
Ik stel vast dat geen van de andere leden een stemverklaringen wil afleggen.
In stemming komt het wetsvoorstel.
Vóór stemmen de leden: Knip, Kok, Koole, Kops, Kox, Kuiper, Linthorst, Meijer, Popken, Postema, Quik-Schuijt, Reuten, Reynaers, Ruers, Scholten, Schouwenaar, Schrijver, Sent, Slagter-Roukema, Sörensen, Van Strien, Strik, Sylvester, Thissen, Vlietstra, Vos, De Vries, Van Zandbrink, Backer, Barth, Beckers, Van Beek, Beuving, De Boer, Van Boxtel, Bröcker, Broekers-Knol, Bruijn, Van Dijk, Duivesteijn, Dupuis, Duthler, Engels, Ester, Faber-van de Klashorst, Frijters-Klijnen, Ganzevoort, Gerkens, Fred de Graaf, Thom de Graaf, De Grave, Hermans, Holdijk, Ter Horst, Huijbregts-Schiedon en Kneppers-Heijnert.
Tegen stemmen de leden: Koffeman, De Lange, Van der Linden, Lokin-Sassen, Martens, De Vries-Leggedoor, Van Bijsterveld, Essers, Franken en Hoekstra.
De voorzitter:
Ik constateer dat dit wetsvoorstel met 56 tegen 10 stemmen is aangenomen.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs) (34035).
De voorzitter:
Het woord is aan de heer Ganzevoort.
De beraadslaging wordt hervat.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. Vandaag ronden wij een wetgevingstraject af dat lang geduurd heeft en waarover al heel erg veel is gezegd. En juist daarom is het goed om terug te gaan naar de kern. Waarom zouden we deze wijziging willen? Voor mijn fractie begint het dan bij ons verkiezingsprogramma, omdat daarin de ijkpunten liggen voor onze politieke weging. Daarna heb ik nog een aantal blokjes met vragen, omdat het niet alleen gaat over de uitgangspunten maar ook over de concretisering.
Het uitgangspunt voor mijn fractie is het grote belang van onderwijs. In ons programma trekken wij daar dan ook veel geld voor uit. Niet alleen de nullijn houden, maar positief investeren in onderwijs. Dat is niet alleen van groot belang voor individuen, maar ook voor de samenleving als geheel. Onderwijs is de beste investering voor een bloeiende samenleving, of je het nu economisch, cultureel of sociaal bekijkt. Daarom zijn we ongelukkig met het huidige beleid waarbij er te weinig wordt geïnvesteerd in onderwijs. We zijn daarnaast al veel langer ongelukkig met de huidige studiefinanciering. Het wordt vaak genegeerd maar we hebben nu ook al een leenstelsel. Alleen een deel van de lening kan nu worden omgezet in een gift als je op tijd afstudeert. Dat is heel aardig maar het kost ook heel veel geld. Geld dat niet alleen terechtkomt bij studenten uit gezinnen waar het hard nodig is, maar ook bij studenten uit gezinnen waar het misschien minder nodig is. Geld dat we dus niet meer kunnen gebruiken voor de zo gewenste investering in de kwaliteit van onderwijs. Daar komt bij dat de toegankelijkheid van het huidige stelsel ook te wensen overlaat en dat de terugbetalingsregeling verre van ideaal is. Daarom begrijp ik degenen niet die zo nostalgisch doen over de huidige studiefinanciering. Wij zijn in elk geval niet tevreden met een dure en matig effectieve studiefinanciering. Wij kiezen voor een beter stelsel waarin we inzetten op kwaliteitsverbetering en daar gericht ondersteunen waar het nodig is.
Om die reden — maar er is een flinke discussie in onze partij aan voorafgegaan; dat weet iedereen ongetwijfeld, want wij zijn een open boek — hebben we in ons programma uiteindelijk gekozen voor een leenstelsel, maar dan wel op een echt sociale wijze vormgegeven. We willen dat de ov-kaart behouden blijft omdat die essentieel is voor de toegankelijkheid, voor stages, voor bredere ontwikkeling, enzovoorts. We willen een stevige aanvullende beurs omdat we juist studenten uit economisch zwakkere gezinnen een steuntje in de rug moeten geven. We willen dat het geld echt in het onderwijs wordt geïnvesteerd omdat het daar allemaal om begonnen is. En we willen de drempel van het collegegeld verlagen, in elk geval in de beginperiode.
Met die inzet hebben we vorig jaar duidelijk gemaakt dat het plan dat toen voorlag niet goed genoeg was. Met diezelfde inzet kijken we vandaag naar het wetsvoorstel. En dan constateer ik dat het wetsvoorstel heel goed in de buurt komt van wat wij willen. Geen honderd procent natuurlijk, maar wel in belangrijke mate. De ov-kaart blijft behouden en wordt uitgebreid naar mbo'ers. Dat is erg belangrijk. De aanvullende beurs voor thuiswonende studenten wordt verhoogd. Helaas gaat de aanvullende beurs voor uitwonende studenten wel omlaag, in ieder geval wat betreft het netto-effect, omdat de basisbeurs wegvalt. Dat betekent dat we goed in de gaten moeten blijven houden wat daarvan het effect is. Het geld wordt helemaal geïnvesteerd in kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Ik kom nog te spreken over de precieze concretisering daarvan, maar ik vraag nu al speciale aandacht voor de doorstroom van vmbo-mbo-hbo-wo. Ook in die groepen bestaan grote uitvalrisico's. Daar moeten wij vooral ook in investeren. Het collegegeld wordt helaas niet verlaagd, behalve voor premasters, maar daar staat tegenover dat men ook op latere leeftijd met dezelfde gunstige voorwaarden een studievoorschot in het kader van het collegegeld kan krijgen. Zo maken we een leven lang leren meer mogelijk. En dat is nog niet alles. Buitengewoon belangrijk is ook dat de terugbetalingsregeling wordt versoepeld. Afgestudeerden mogen er langer over doen om terug te betalen, maar korter mag ook. De terugbetaling wordt hoe dan ook begrensd op 4% van het inkomen, tegen 12% nu, en gemiddeld op 1%. Men hoeft pas terug te betalen vanaf het minimumloon, terwijl die grens nu op bijstandsniveau ligt. Zo worden niet alleen in de aanloopfase maar ook in de terugbetalingsfase de afgestudeerden met een lager inkomen beschermd.
Daarmee ligt er een wetsvoorstel dat op hoofdlijnen goed te verdedigen valt. Het maakt het mogelijk om substantieel te investeren in het onderwijs en daarmee de kwaliteit echt te verbeteren, zonder dat daarvoor aanvullende financiering nodig is.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Een vraag. Ik waardeer het dat de heer Ganzevoort begint met de uitgangspunten van het partijprogramma van zijn partij. Hij heeft de vraag naar de uitgangspunten van andere partijen de afgelopen periode vaker gesteld. Dat is altijd goed want dat biedt de gelegenheid om daar uitleg over te geven. Kijkend naar het partijprogramma van GroenLinks, constateer ik dat de heer Ganzevoort één kwestie overslaat. Dwars door alles heen moet het namelijk gaan om gelijke kansen. Dat is een thema dat ook in het partijprogramma van GroenLinks wordt genoemd als het gaat om hoger onderwijs. Ik zou een aantal zaken kunnen noemen over het begin van het studietraject als studenten schulden moeten gaan maken. Vindt de heer Ganzevoort het van gelijke kansen getuigen als de ene student aan het eind van de studie, omdat hij rijke ouders heeft, geen leenschuld heeft, terwijl andere studenten die wel hebben? Wat heeft dat met gelijke kansen te maken?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik zie dat de heer Kuiper het boek van Piketty ook heeft gelezen. Daarin vinden wij heel veel inspiratie. Het zou inderdaad heel goed zijn als wij veel meer zouden doen aan die ongelijkheid. Dit is echter geen geïsoleerd probleem. Wanneer je komt uit een gezin met rijkere ouders heb je op allerlei fronten voordelen. Dat geldt ook hier. Dat kunnen wij niet wegnemen, tenzij we naar een systeem gaan waarbij iedereen precies evenveel verdient. Maar dat zal de heer Kuiper, denk ik, ook niet willen.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Nee, dat heb ik ook niet op het oog. Ik vraag de heer Ganzevoort naar zijn eigen uitgangspunten en of hij die echt terugziet in het stelsel. Er zijn ook punten die hij zeker niet terugziet. Ik heb het dan over de verlaging van het collegegeld. Hoger onderwijs is duur in Nederland. De eerste beleidsreactie na het rapport van de commissie-Veerman was: kortingen op universiteiten, dus kostenverhogingen aan die kant. Ik meen dat wij samen nog in het protest hebben meegelopen rond de Hofvijver tegen de langstudeerboete. Wat is er gebeurd met de heer Ganzevoort dat hij dit wetsvoorstel steunt?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Er is bij mij in die zin iets gebeurd, namelijk dat er een wetsvoorstel is voorgelegd dat op hoofdlijnen voldoet aan de randvoorwaarden zoals wij hebben beschreven. Dan nog iets over de ongelijkheid. Die ongelijkheid zit ingebakken in de totale structuur van onze samenleving. Die kunnen wij niet wegnemen. We kunnen er wel voor zorgen dat degenen die uit economisch kwetsbare gezinnen komen, gezinnen met lagere inkomens, een steuntje in de rug krijgen om te gaan studeren via de aanvullende beurs. Dat kunnen wij wel doen. Wij kunnen er niet voor zorgen dat mensen uit armere gezinnen geld van hun ouders krijgen. Dat is nu eenmaal een gegeven. Zo zit de samenleving in elkaar.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Het is niet alleen de samenleving. Het zit in de systematiek van deze wet. Toen de heer Ganzevoort aantrad als Kamerlid noemde hij in een debat het voorbeeld dat kinderen uit sociaaleconomisch zwakke milieus een grotere leenangst hebben als het gaat om het verhogen van collegegelden voor excellent onderwijs. Die leenangst doet zich voor in bepaalde milieus. Je kunt dan stellen dat die ongelijkheid in de samenleving zit maar het huidige stelsel biedt de mogelijkheid om dat te ondervangen. Voor die studenten maken wij het nu echter moeilijker om toegang tot de universiteit te krijgen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
De heer Kuiper maakt nu een wonderlijke denkfout. Voor de laagste inkomensgroepen verandert het minst. Daarvoor wordt de aanvullende beurs juist verhoogd. Voor de hogere inkomensgroepen verandert het meest. Daar valt de basisbeurs weg. Het is een denkfout om te stellen dat het probleem daar dus toeneemt. Ik voeg er nog iets aan toe. De begrenzing van de terugbetaling op 4%, in veel gevallen gemiddeld op 1%, is voor die groepen een heel essentieel punt.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Jongeren uit sociaaleconomisch zwakkere milieus kunnen inderdaad gebruikmaken van de aanvullende beurs, maar ook zij moeten gaan lenen. Ook zij bouwen een schuld op die heel aanzienlijk kan worden. Zij hebben in hun milieu veel minder steun wat dit betreft. Mijn punt is dat het huidige stelsel, met de basisbeurs, ze een veel betere entree geeft in het hoger onderwijs dan het stelsel dat nu voorligt. Dit wetsvoorstel doet wel degelijk iets met die gelijke kansen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
In ieder geval constateer ik dat thuiswonende studenten in de laagste inkomensklassen er netto op vooruitgaan. In die zin gaat het verhaal niet helemaal op. Kennelijk is er hier sprake van een verschil van mening tussen de heer Kuiper en mij. Dat mag ook. Nogmaals, ik begrijp de nostalgie naar het bestaande stelsel niet. In dat stelsel gaat heel veel geld ongericht alle kanten op.
Mevrouw Gerkens i (SP):
De heer Ganzevoort vindt dit, denk ik, wel een sociaal leenstelsel. Hij benadrukt dat er regelingen zijn getroffen voor de lage inkomens. Wellicht kan de heer Ganzevoort echter eens een bespiegeling geven op de vraag hoe sociaal het is dat je bijna een calculerende student wordt. Je kunt immers bijna niet meer je keuze maken op basis van waar je talenten liggen, zodat je van je hobby je werk kunt maken, het beste wat je kunt doen. Dit stelsel geeft namelijk de perverse prikkel om zo snel mogelijk naar een zo hoog mogelijk salaris te gaan.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik probeer het te begrijpen, voorzitter, maar ik zie die perverse prikkels niet.
De voorzitter:
Mevrouw Gerkens, kunt u die nog even toelichten?
Mevrouw Gerkens (SP):
Dit punt is door vorige sprekers al aangehaald. Er wordt steeds gesteld dat als je gaat studeren, je daarna vet zult verdienen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dat hebt u mij niet horen zeggen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Nee, dat heb ik u niet horen zeggen, maar ik hoor dat andere sprekers wel zeggen. Het is ook een van de achterliggende gedachten waarmee het leenstelsel in elkaar is gezet. Het idee is dat als je hoger onderwijs hebt genoten, je daarna meer zult verdienen en dat we daarom dus een hogere bijdrage van je mogen vragen. Dit ligt echter heel verschillend, afhankelijk van het beroep dat je kiest. Dit is toch, als u dat niet hebt gezegd, een sociaal hiaat in het wetsvoorstel? Hoe denkt u daarmee om te gaan, mijnheer Ganzevoort?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik werk aan een theologische opleiding. Ook al geeft deze opleiding een vrij grote kans dat je daarna een baan vindt, dat is dan geen baan waarmee je veel verdient. Ik ken het dus van dichtbij. Een van mijn zoons doet een hbo-opleiding voor docent drama. Daar zal hij niet gelijk rijk van worden. Oftewel, ik snap deze thematiek heel goed. Ik geloof ook niet dat hoger onderwijs bedoeld is om zo snel mogelijk de beste baan te krijgen. Precies daarom regelt dit voorstel dat wanneer je minder dan het minimumloon verdient, je niets terugbetaalt en dat je daarboven gemiddeld hooguit 4% van je inkomen terugbetaalt. Juist dat maakt het mogelijk om ook een studie te volgen waarmee je misschien niet rijk zult worden.
De voorzitter:
Tot slot, mevrouw Gerkens.
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat klopt natuurlijk, maar het gaat erom dat het signaal wordt gegeven: je leent, je neemt een voorschot op je toekomst, je zult daardoor straks goed gaan verdienen en dan kun je gemakkelijk afbetalen. De heer Ganzevoort gaat mij niet vertellen dat wanneer mensen niet hoeven af te betalen, de schuldenlast niet ergens nog op hun schouders drukt. Zoals hier al eerder gezegd, wordt een verantwoordelijke student ook een verantwoordelijke deelnemer aan de maatschappij. Een schuld die heb je en daar wordt je niet blijer van.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Mevrouw Gerkens denkt in termen van investeren. Ik denk niet in dergelijke termen; ik denk in termen van vorming, onderwijs, op je plek komen en de studie volgen die past bij je eigen ontwikkeling. Bij de huidige studiefinanciering moet je 12% van je inkomen terugbetalen. Dát is een molensteen om je nek. Dat wordt nu hooguit 4%. Bovendien wordt geregeld dat de schuld minder invloed heeft op het afsluiten van een hypotheek. Op allerlei manieren is ervoor gezorgd dat de wet niet de gevolgen heeft die mevrouw Gerkens denkt dat zij heeft. Daarom vinden wij het een sociaal plan.
Voorzitter. Ik ga verder met mijn betoog. De toegankelijkheid van het hoger onderwijs blijft goed op orde, met name door de ov-kaart — het gaat niet alleen om geld, maar ook om faciliteiten — de aanvullende beurs en de soepele terugbetalingsregeling. Op deze manier blijft de overheid het leeuwendeel betalen van het hoger onderwijs. De student betaalt daarvan een klein deel via het collegegeld. Daarnaast gaat het bij de kosten met name om het levensonderhoud. Daarvoor kunnen studenten onder meer gebruikmaken van een gunstige lening. Studenten uit een economisch zwakkere groep krijgen een extra steuntje in de rug.
Kan het beter? Natuurlijk kan het beter, maar dit voorstel is volgens mijn fractie in elk geval beter dan de huidige situatie. Weten we zeker hoe het uit zal pakken? Deze vraag is ook een aantal keer gesteld. Natuurlijk weten we dat niet zeker, maar als je alle onderzoeken op een rijtje zet — en dat hebben we gedaan, recent nog op de hoorzitting — is er genoeg reden om met vertrouwen een besluit te nemen. Zijn alle kritische vragen beantwoord? Nee. Veel wel, en ik dank de minister en haar ambtenaren voor het vele werk dat daar in is gaan zitten. Ik dank ook de studentenbonden en alle andere betrokkenen voor hun waardevolle en scherpe vinger aan de pols in het hele proces. Maar ook ik heb nog een paar kritische vragen en ik ga daar nu graag naar over.
Mijn eerste blokje met vragen betreft de kwaliteitsafspraken. Als we het hebben over kwaliteit en kwaliteitsverbetering, moeten we wel met elkaar doorspreken wat "kwaliteit" precies betekent. Ik wil de minister daar graag toe uitdagen. Ze heeft dat wellicht niet nodig, want ze gaat er al op in in een aantal antwoorden dat zij eerder heeft gegeven. Maar misschien kan zij nog één stapje verder zetten. Naar het oordeel van mijn fractie zijn we het afgelopen decennium steeds meer doorgeschoten in een vertaling van het open begrip "kwaliteit" in rigide ideeën over rendement. Dan gaat het bijvoorbeeld over het aantal diploma's dat wordt afgeleverd, doorstroomcijfers, "nominaal is normaal", de harde knip, compensatoir toetsen, enzovoorts. Allemaal zaken die op de keper beschouwd weinig te maken hebben, of in ieder geval hoeven te hebben, met de kwaliteit van onderwijs. Daarom leiden ze per definitie tot risico's voor de kwaliteit, omdat instellingen gedwongen worden naar die ideeën te leven en dat uiteraard op een zo simpel mogelijke manier doen. Sommigen noemen dat "meestribbelen", anderen noemen het "beleidsarm implementeren". Maar het resultaat is hetzelfde: een omvorming van de hogeschool of universiteit tot een productielijn waarin kennisdragers worden geproduceerd.
We moeten echt een andere kant op. Ik hoop dat de minister dat met mijn fractie eens is. We moeten fundamenteel nadenken over onderwijskwaliteit. Ik definieer het begrip "kwaliteit" dan heel algemeen als de mate waarin een dienst of een goed voldoet aan de intrinsieke waarden waarop het gericht is. Een goed restaurant is te beoordelen aan de mate waarin je er kunt genieten van goed en dus gezond voedsel. Een goede Eerste Kamer is te beoordelen aan de mate waarin het inhoudelijk, rechtsstatelijk en juridisch correct wetgeving toetst. En onderwijs? De intrinsieke waarde in het onderwijs is volgens mij dat het mensen faciliteert om te leren en te groeien, zodat ze effectief en authentiek hun plaats in de samenleving kunnen innemen. Dat betekent dat het draait om het verwerven van vaardigheden, het ontplooien van de eigen talenten en de vorming tot burgerschap. Speciaal voor de LSVb zeg ik er even bij: bildung, dus. De mate waarin een onderwijsinstelling, ook in het hoger onderwijs, die waarde realiseert, is de maatstaf voor kwaliteit.
De grote vraag die we moeten stellen, is hoe en in welke mate een universiteit of hogeschool studenten helpt bij het verwerven van vaardigheden, bij het ontplooien van authentieke talenten en bij de vorming tot burgerschap. Dan werken een aantal van de prestatieafspraken en rendementsmaatregelen in onze ogen volstrekt averechts. Natuurlijk is er niet veel mis met inzetten op betere voorlichting, begeleiding en eventueel selectie. Maar wat is precies het probleem als mensen meer doen, tussendoor wat anders doen, zich een keer vergissen en ondertussen vooral bezig zijn om zich te ontplooien en te ontwikkelen? Oftewel, alleen maar denken in harde cijfers vinden wij niet zo interessant.
Dit gesprek over kwaliteit en over de vraag waar we precies naartoe willen, is essentieel voor de invulling van de kwaliteitsafspraken. Ik vraag de minister dan ook of zij daarin het voortouw wil nemen en met de instellingen, studenten en andere stakeholders in gesprek wil gaan over de vraag hoe die kwaliteitsverbetering er het beste uit kan zien. Mijn fractie is er geen voorstander van om dat helemaal aan de instellingen over te laten en daar te regelen via de interne democratie. Mijn fractie is er ook geen voorstander van om het allemaal centraal vanuit Den Haag te regelen, zodat wij hier vanmiddag of op een ander moment met elkaar gaan steggelen over de vraag hoe het eruit moet zien. En wij willen al helemaal niet dat het dan een afvinklijstje wordt. Wij vinden dat de kwaliteit inhoudelijk, vanuit het veld, gedefinieerd moet worden. Die inhoudelijke, duidelijke visie moet zo worden georganiseerd dat de instellingen zich uitgedaagd voelen om niet op papier aan de eisen te voldoen maar daadwerkelijk te veranderen, bijvoorbeeld door meer prioriteit te geven aan onderwijs en niet alleen aan publiceren. Andere voorbeelden zijn: de beste wetenschappers voor de collegezalen, uitdagend onderwijs met ruimte voor individuele uitdagingen, betere doorstroom vmbo-mbo-hbo-wo, enzovoorts. Er is heel veel te noemen. Ik vraag de minister niet om nu te vertellen wat die criteria zijn. Ik vraag wel hoe ze er procesmatig voor gaat zorgen dat de extra investeringen inhoudelijk gestuurd worden en hoe de studenten in dat proces een belangrijke stem krijgen, niet alleen door medezeggenschap in de instelling, maar ook bij het ontwikkelen van de criteria voor kwaliteit.
In dat kader vraag ik de minister ook om een toelichting op de constatering dat diverse instellingen in hun nieuwe begroting de beloofde voorfinanciering en kwaliteitsinvestering niet terug laten komen. Kan de regering een beeld geven van hoe het staat met de beloften van de instellingen? Hoeveel of hoe weinig komt er terecht van die voorfinanciering? Is er een beeld op welke wijze die wordt ingezet en hoe daarmee de kwaliteitsverbetering ook voor huidige studenten wordt gerealiseerd? Oftewel: in welke mate houden de instellingen zich aan hun beloften?
Mijn tweede blokje vragen gaat over groepen studenten die wellicht onevenredig hard worden getroffen door de veranderingen in het stelsel. Er zijn in de afgelopen maanden allerlei groepen geïdentificeerd en daarover is ook in de Tweede Kamer en bij de schriftelijke behandeling gesproken. Ik noem er een paar waar wij misschien toch nog even naar moeten kijken. Voor een deel kan ik aansluiten bij collega's.
Allereerst zijn er de studenten met een functiebeperking. Weliswaar krijgen zij naast een aantal maatregelen die blijven bestaan ook een aanvulling van €1.200 in de vorm van een kwijtschelding, maar dat is minder dan voorheen. Op de vraag of dat voldoende is om hen tegemoet te komen, antwoordt de minister dat er ook nog het profileringsfonds is. Datzelfde zegt zij eigenlijk over de vraag naar de situatie van studenten die een bestuursjaar doen: bestaande maatregelen en het profileringsfonds. In de Tweede Kamer leidde dat tot een vraag naar de hoogte van het profileringsfonds en tot een aangenomen motie van de heer Mohandis waarin de minister werd gevraagd om in gesprek met de instellingen en studenten te komen tot een richtlijn voor de hoogte van uitkeringen.
Dat is waardevol, maar mijn vraag zou iets principiëler zijn. Wanneer de overheid, aangestuurd door het politieke debat zoals wij dat voeren, studenten verwijst naar het profileringsfonds om in deze situaties een oplossing te bieden, dan schept dat een verantwoordelijkheid voor de instelling. Dan zou er ook een recht voor de student moeten worden gedefinieerd. Het kan niet zo zijn dat wij hier afspreken dat het profileringsfonds het vangnet moet zijn en dat dan de universiteit of hogeschool tegen een student zegt: sorry, wij hadden andere plannen met dat profileringsfonds. Natuurlijk, het gaat daarbij ook om de mogelijkheid om je als instelling te profileren, maar wij hebben met elkaar van dat profileringsfonds tegelijk een vangnet gemaakt. Met dit wetsvoorstel wordt dat vangnet nog net iets belangrijker.
Dat betekent dat wij niet om de vraag heen kunnen of de richtlijnen voor het profileringsfonds wel scherp genoeg zijn en of ze zo dwingend zijn dat een student daaraan een recht kan ontlenen. Ik begin graag met de vraag of de minister bereid is om met de instellingen en de studenten te bespreken aan welke minimumcriteria het instellingsbeleid rond het profileringsfonds zou moeten voldoen. Ik noem maar wat. Is het zinnig en mogelijk om een minimumomvang af te spreken, uiteraard in relatie tot de grootte van de instelling? Is er bij het toekennen van een uitkering uit het profileringsfonds voldoende rechtszekerheid en rechtsgelijkheid of is het een tombola? Krijgen bijvoorbeeld studenten met een functiebeperking adequate steun uit het profileringsfonds? Is de regeling voor collegegeldvrij besturen nog steeds adequaat of zouden studentbestuurders onder het nieuwe regime in de gelegenheid moeten worden gesteld om ook gebruik te maken van het studievoorschot?
Mijn vraag is dus heel concreet deze. Als het profileringsfonds het vangnet is voor bijzonder situaties, wil de minister dan met de instellingen en studentenbonden in gesprek gaan om te bezien of dat vangnet naar aard en omvang adequaat is, of er geen te grote mazen in zitten waar mensen doorheen vallen en of de instellingen de vangnetten goed inzetten? En als dat gesprek daar aanleiding toe geeft, wil de minister dan overwegen om meer richting te geven aan de profileringsfondsen?
De heer Essers i (CDA):
Ik mis de vraag of wij als medewetgever de behandeling van studenten met een functiebeperking afhankelijk willen maken van een profileringsfonds. Moeten wij hier niet onze eigen verantwoordelijkheid nemen en in de wet opnemen dat we deze mensen tegemoetkomen? We kunnen wel de vraag aan de minister stellen om ervoor te zorgen dat de instellingen ... De instellingen hebben beperkte middelen en moeten met dat profileringsfonds heel veel dingen doen. Is deze categorie niet het minst geschikt om die afhankelijk te laten zijn van een profileringsfonds?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dat is een goede vraag. Linksom of rechtsom willen wij natuurlijk niet dat deze groep tussen de wal en het schip valt. Dat kunnen wij op verschillende manieren regelen. Ik vraag de minister op dit moment niet om de systematiek aan te passen. Ik snap dat dat een grote stap is. Ik vraag haar wel of, als wij mensen verwijzen naar het profileringsfonds om op die manier iets te repareren — dat is ook een manier om te repareren — zij meer richting wil geven aan dat proces. Natuurlijk, er moet meer gebeuren uit het profileringsfonds, maar de instellingen hebben gezegd bereid te zijn om bedragen te investeren in die hele verbetering. Een deel daarvan kan op deze manier worden ingezet voor het profileringsfonds. Van het extra geld dat naar de instellingen gaat vanwege de kwaliteitsverbetering, kun je natuurlijk ook een deel gebruiken om te repareren wat nog gerepareerd zou moeten worden. De eerste vraag is of de minister met de instellingen en met de studentenbonden wil onderzoeken of er iets te repareren is en, zo ja, hoe we dat het beste kunnen doen. Dan komt dit allemaal vanzelf op tafel.
De heer Essers (CDA):
De vraag blijft of wij het wenselijk achten dat studenten met een functiebeperking in Tilburg anders worden behandeld dan studenten met een functiebeperking in Amsterdam, om maar iets te noemen. Ik denk dat de centrale wetgever dit moet regelen en het niet aan de instellingen kan overlaten.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Wetgeving of anderszins, maar wel afspraken. Ik ben het daarmee eens; daarom vraag ik er ook naar. Het kan niet zo zijn dat er rechtsongelijkheid ontstaat. Daarom vraag ik wat de minimumcriteria zouden zijn waaraan bijvoorbeeld een student met een functiebeperking een recht zou ontlenen.
Twee andere groepen studenten wil ik hier ook noemen. Allereerst zijn dat de studenten die een meerjarige masteropleiding volgen. Ook daarover is al veel gewisseld. De regering is niet van zins om voor deze groep een aparte regeling te treffen om twee hoofdredenen: de langere studieduur leidt vaak tot hogere inkomens en deze studenten zijn vaak intrinsiek sterk gemotiveerd en zullen niet om die reden uitvallen. Dat laatste vindt mijn fractie een beetje een cynische argumentatie. Wij snappen wel de redenering dat we ons meer zorgen moeten maken als mensen op financiële gronden afzien van een bepaalde studie, maar dit is wat cynisch omgedraaid. Bij het eerste wordt gezegd dat het argument van de hogere inkomens niet opgaat voor meerjarige researchmasters. Ik heb eerlijk gezegd ook mijn twijfels bij de educatieve masters, gezien de salarissen in het onderwijs.
Gezien mijn achtergrond zal het niet verbazen dat ik ook wijs op studenten die een levensbeschouwelijke ambtsopleiding volgen. Dat zijn vaak driejarige masters en hun staat meestal geen extra hoog inkomen te wachten. Zij hebben wel een intrinsiek sterke motivatie, maar daar eet je geen boterhammen van. De minister heeft een effectmonitoring beloofd. Ik wil haar vragen om bij de researchmasters, de educatieve masters en de levensbeschouwelijke ambtsopleidingen niet alleen de kwantitatieve instroomeffecten te meten en te kijken of er nog wel genoeg studenten die kant opgaan, maar vooral ook kwalitatief te monitoren wat de nieuwe regeling bij deze groepen studenten teweegbrengt en of daar problemen gaan ontstaan.
De andere groep is die van de medische studenten die niet alleen een meerjarige master volgen, maar ook tijdens hun coschappen een zo zware belasting hebben dat bijverdienen feitelijk onmogelijk is. Nu maak ik mij bij hen gemiddeld gesproken niet zozeer zorgen over het inkomen na de studie, maar er is langzamerhand wel alle reden om de arbeidsvoorwaarden van hun coschappen eens onder de loep te nemen. Is het nog wel van deze tijd dat mensen zo lang en zo hard werken in het kader van een leertraject zonder een min of meer adequate vergoeding? Is het reëel van hen te verwachten dat zij dat allemaal lenen? Geeft deze aanpassing van de studiefinanciering geen aanleiding om te onderzoeken of en, zo ja, hoe deze coschappen beter in lijn kunnen worden gebracht met eigentijdse normen voor studie, arbeid en beloning? Graag krijg ik een reactie van de minister.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
De heer Ganzevoort maakt zich terecht zorgen over de positie van studenten met een driejarige master. Het voorbeeld van een driejarige predikantsmaster zweefde mij ook wel voor ogen. Die volgt op een driejarige bachelor, dus het zijn studietrajecten van zes jaar om dat punt te bereiken. Ik ben benieuwd of de heer Ganzevoort daarvoor ook een voorstel heeft, net als het voorstel voor de medici die coschappen lopen. Wat zou hij willen?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Diep in mijn hart zou ik natuurlijk willen dat wij een betere tegemoetkoming kunnen regelen voor die meerjarige masters, maar wij maken altijd een afweging, namelijk of dit opweegt tegen de extra kosten die dat met zich meebrengt. Daarom vraag ik de minister nu eerst om een inhoudelijke en kwalitatieve effectmonitoring: wat gebeurt er feitelijk met deze groep studenten? Als wij constateren dat er een problematische situatie voor studenten gaat ontstaan, dan moeten wij daar wat mee. Ik heb niet op voorhand een maatregel om dat te compenseren, anders dan te zeggen: het zou mooi zijn als we daar apart geld naartoe brengen, maar dat gaat dan wel weer ten koste van andere zaken. Dat is een lastige afweging.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
De heer Ganzevoort zegt dat er geld bij zou moeten. In welke vorm zou dat dan kunnen voor een derde masterjaar: een bepaalde tegemoetkoming of een toelage? Waar denkt hij aan?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik heb er geen heel concreet beeld bij. Ik vraag om er nu eens wat meer helderheid over te krijgen: hoe zijn de kwalitatieve effecten daarvan? Het gaat mij net een stapje te ver om nu bijna te gaan uitonderhandelen in welke vorm wij daar nog iets moeten repareren, ook gezien de rol van deze Kamer. Ik leg nu graag eerst de bal bij de minister terug.
Ik kom daarmee aan het laatste blokje vragen en die betreffen de rechten van studenten meer in het algemeen. De rechtspositie van de student — en van de scholier, want het probleem is breder — blijkt niet erg stevig geborgd te zijn. De positie van de consument of de patiënt is wat dat betreft veel sterker dan die van de student. Er staat natuurlijk wel het een en ander in de WHW, maar geeft dat studenten ook afdwingbare rechten of biedt het alleen de minister gronden voor een eventuele bekostigingssanctie? In een artikel schrijft onderwijsjurist Joke Sperling dat "uit een tweetal arresten van het Hof van Amsterdam kan worden afgeleid dat de normen van de onderwijswetten niet doorwerken in de relatie tussen het bevoegd gezag van de school en derden." Die derden kunnen "geen rechten ontlenen aan de bepalingen van de onderwijswetten omdat deze uitsluitend rechtsplichten in het leven roepen tussen de school en de overheid." Dat brengt de student dus wel in een kwetsbare positie. Natuurlijk staat er van alles en nog wat in de onderwijs- en examenreglementen, maar die kunnen elk jaar worden aangepast. Ik weet uit ervaring dat daarbij de rechten van studenten niet altijd vooropstaan.
In de knelpuntennotitie van het ISO wordt verder een reeks kwesties en ervaringen genoemd, waarin studenten uiteindelijk afhankelijk waren van de goede wil van de instelling, maar juridisch geen been hadden om op te staan. Ik noem alleen maar de problemen rond verplichte stages zonder stageplaatsen en de vertraging die daardoor kan ontstaan. Maar er is meer. Inmiddels zijn de regels steeds verder aangescherpt en moeten studenten meer en sneller presteren. Maar dan wordt het essentieel om hun rechtspositie beter te definiëren. Ik neem een voorbeeld aan de gezondheidszorg. Naast allerlei andere wetten die iets zeggen over de positie van de patiënt, is er ook de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst waarin de rechten en plichten van de patiënt zijn vastgelegd. Daarom vraag ik de minister of zij in overleg wil treden met instellingen, studentenbonden en deskundigen op het terrein van onderwijsrecht — dat is complex genoeg — om te onderzoeken of het wenselijk en/of mogelijk is om de rechtspositie van studenten beter te definiëren en hiaten daarin op te vullen. Vermoedelijk zal zij dan ontdekken dat dit niet alleen geldt voor het hoger onderwijs, maar voor alle sectoren. Als zij daar aanleiding toe ziet, hoop ik dat zij dat integraal wil aanpakken met bijvoorbeeld een wet op de onderwijsovereenkomst. Vandaag vraag ik de minister echter niet om deze stap al te zetten, maar wel om een begin te maken met dit onderzoek, om in kaart te brengen of het nodig is om de rechtspositie van studenten meer integraal te borgen.
Ter afronding vraag ik de minister om iets meer te zeggen over de invoering en met name over de technische realisatie bij DUO. Hoe voorkomt de regering dat DUO op het laatste moment de ICT niet op orde heeft en dat studenten daarvan de dupe worden, net als op dit moment gebeurt bij de pgb-houders omdat de SVB de veranderingen niet aankan? Wat doet de minister om — mocht de wet worden aangenomen — vanaf morgenochtend studenten en scholieren helder, compleet en correct te informeren over waar ze wel en waar ze niet op kunnen rekenen en zo de misverstanden, de tegenstrijdige informatie, de mistgordijnen en de angstverhalen weg te nemen die tegenstanders van het wetsvoorstel zo graag verspreiden? Wij wachten het antwoord van de regering met belangstelling af.
Mevrouw Gerkens (SP):
In het laatste blokje noemt de heer Ganzevoort vier knelpunten, namelijk de rechtspositie, de stageplekken, DUO en de voorlichting. Dat zijn nogal wat dingen, maar ook in de rest van zijn tekst heeft de heer Ganzevoort een aantal punten genoemd die hij zorgwekkend vindt en die verbeterd zouden moeten worden. Zou het niet beter zijn om nog wat tijd te nemen om de problemen op te lossen in plaats van zo hijgend met dit wetsvoorstel door te gaan?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Het zou heel goed zijn om daar meer tijd voor te nemen. Ik ben het volstrekt eens met mevrouw Gerkens. Daarom stel ik ook niet voor dat de minister voor de stemming van vanavond met een oplossing komt, maar wel dat zij de tijd neemt om hiermee aan de slag te gaan met de instellingen, de studenten en het gehele veld.
Mevrouw Gerkens (SP):
Er zitten volgens mij een aantal prangende problemen tussen. Het niet hebben van een stageplek betekent een jaar extra studiefinanciering of lening. Dat betekent dat er meer kosten komen. Als DUO de boel niet op orde heeft, knalt het systeem een dezer maanden uit elkaar. Ook in de voorlichting zijn er problemen, want heel veel studenten en scholieren weten niet waar ze aan toe zijn. Daar moet zorgvuldig aan gewerkt worden en dan kunnen we niet al per 1 september 2015 met dit wetsvoorstel beginnen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
We vragen aan de minister of zij vindt dat het kan. Voorlopig heb ik geen reden om aan te nemen dat het niet zou kunnen. Het is ook niet zo dat mensen niet weten wat er gaat gebeuren; al heel lang wordt over deze voorstellen gesproken. Het laatste voorstel is zoveel beter dan dat van vorig jaar dat het alleen maar kan meevallen. Er is dus al heel veel over gezegd. Over de technische invoering horen wij graag, want wij hebben niet voor niets een vraag daarover gesteld. De discussie over het onderwijsrecht is fundamenteler en moet nog worden uitgewerkt. Dat regelen we niet vandaag. Het zou ook jammer zijn als we al die noodzakelijke investeringen in het hoger onderwijs op de lange baan schuiven, omdat we nu nog niet voldoende zekerheden hebben.
De voorzitter:
Tot slot, mevrouw Gerkens?
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik kan alleen maar concluderen dat het betoog van de heer Ganzevoort met alle zorgpunten eigenlijk tipjes zijn om aan de minister mee te geven en dat hij sowieso voor dit leenstelsel is.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Het is geen verrassing dat wij positief tegenover deze versie van het leenstelsel staan. Daar kan mevrouw Gerkens toch niet echt verbaasd over zijn. Tegelijkertijd tekenen we niet zomaar bij het kruisje. Als we deze weg opgaan, moeten we ook de volgende stappen zetten. We zijn inderdaad met deze minister in gesprek over de manier waarop we die volgende stappen kunnen zetten.
De heer Koffeman i (PvdD):
Na een aantal kritische noten geeft de heer Ganzevoort aan het eind van zijn betoog aan dat de tegenstanders van deze wet spook- en indianenverhalen vertellen. Hij zegt dat deze wet heel dicht komt bij wat hij graag wil. Kan hij onomwonden zeggen dat hij een voorstander is van deze wet?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik heb het niet over spoken en indianen gehad. Dat zijn categorieën die ik hoog acht. Als de heer Koffeman vraagt of wij positief staan tegenover dit wetsvoorstel, is het antwoord ja. Dat is al heel lang duidelijk.
De heer Koffeman (PvdD):
Dat betekent dus dat GroenLinks er een voorstander van is dat studenten met schulden worden opgezadeld en dat jongeren met ouders in lagere inkomenscategorieën vanaf het moment dat zij een opleiding beginnen maar moeten wennen aan het hebben van schulden, terwijl zij volgens vroegere uitspraken van de heer Ganzevoort leenangst hebben.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik constateer dat ik mij niet goed van mijn taak heb gekweten, want de heer Koffeman heeft kennelijk weinig begrepen van wat ik gezegd heb. Dat schiet natuurlijk niet op voor een docent als ik! Beste docent van het jaar zal ik wel weer niet worden. Waar wij voor gaan, is voor het mogelijk maken van het studeren. Dat betekent dat degenen die niet per se een beurs nodig hebben, een lening kunnen krijgen. De groep die wel een beurs nodig heeft, krijgt een extra steuntje in de rug door de aanvullende beurs. We bewaren de ov-kaart en we zorgen voor een soepele terugbetaling, zodat het niet zo'n molensteen als de huidige 12% is. We brengen het terug naar 4% en gemiddeld zelfs naar 1%. We zorgen dus voor een buitengewoon sociale regeling, zodat zij kunnen gaan studeren.
De heer Koffeman (PvdD):
We moeten vaststellen dat de studiefinanciering de grootste schuldenberg in dit land is na de hypotheekschulden. Het kan toch niet waar zijn dat je zegt de studenten juist te helpen om het studeren gemakkelijker te maken als je dat voor een aantal categorieën ernstiger maakt dan nu al het geval is? Waarom beleven die studenten dat zo anders dan de fractie van GroenLinks?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Sommige studenten beleven dat inderdaad anders. Er zijn echter ook studenten die dat niet zo heel anders beleven. Er is heel veel discussie over. Ik begrijp dat ook wel, want er worden allerlei nachtmerries, mistgordijnen en angstverhalen verspreid. Als je het verhaal goed uitlegt, zeggen veel studenten dit toch niet te willen. Dat begrijp ik niet. Er zijn ook studenten die het helemaal niet zo onrealistisch vinden om geen collectieve middelen meer voor levensonderhoud te gebruiken als je echt wilt investeren in het onderwijs. Wij willen fundamenteel meer geld voor de kwaliteit van het onderwijs. Degenen die daarin het kwetsbaarst zijn en zouden kunnen uitvallen — en die we niet willen zien uitvallen — geven wij een steuntje in de rug. We doen dat ook nog eens met een heel soepele manier van terugbetalen. Dat is de afweging die je moet maken en met die afweging staan wij hier vandaag met een positieve intentie.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Voorzitter. Ik begin dit betoog met de gemeenschappelijke punten van de regering en mijn fractie. Er moet meer geld naar het onderwijs. De kwaliteit moet verbeterd worden en daar is simpelweg geld voor nodig, niet alleen in het hbo of het wo, maar ook in het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Deze doelstelling van het kabinet onderschrijven wij volledig. Dat kan overigens ook mede door bezuinigen op de managementlagen. We zijn het ook eens met het kabinet dat de mogelijkheid om te studeren niet afhankelijk moet zijn van het inkomen van de ouder. Ieder moet zijn of haar talenten kunnen ontplooien, ongeacht of de ouders een hoog of laag inkomen hebben. Ook deze doelstelling van het kabinet juichen wij van harte toe.
Vervolgens komt dan de vraag op welke wijze we deze doelen realiseren. Laten we eerst bezien hoe we het in het verleden hebben gedaan en wat daar de uitkomsten van waren. Studiefinanciering is de afgelopen tweehonderd jaar aan veel wijzigingen onderhevig geweest. Dat kwam mede door het heersende politiek klimaat en de daarbij behorende ideologieën. Over een halfjaar is het tweehonderd jaar geleden dat de eerste vorm van studiefinanciering werd ingevoerd. De overheid vond toen dat het goed was om een elite op te leiden van jonge, Oranjegezinde mensen, die minder vermogend waren, maar wel getalenteerd. De beurzen werden door de overheid verdeeld, het waren er welgeteld 70 per jaar. Doel was overigens ook de Nederlandse en Belgische volken tot een natie te smeden. Niet dat er geen beurzen bestonden. Al eeuwen waren er diverse beurzen — een ondoorzichtig systeem, dat wel — van provinciale besturen, liefdadigheidsinstellingen en kerken. De beurs droeg bij in ongeveer een derde van de kosten.
In 1924 wordt er een leenstelsel ingevoerd. Ook dan is er de angst dat studenten zullen afhaken. Daarom komt er een beurs voor maatschappelijk wenselijke studies. In praktijk worden de beurzen met name voor religieuze opleidingen gebruikt. Na de Tweede Wereldoorlog ontstaat er een behoefte aan technisch opgeleide mensen. Men wil studeren aantrekkelijk maken en voert opnieuw een beurs in, naast het leenstelsel. Ook ontstaat het idee dat wanneer je voor een dubbeltje geboren wordt, je zeker nog een kwartje kunt worden. De beurs is eerst gekoppeld aan inkomen en prestaties, maar dat laat men snel varen en het wordt voor alle lagere inkomens mogelijk een beurs te krijgen. In 1986 komt de basisbeurs. Alle studenten krijgen dan 600 gulden, met nog steeds de mogelijkheid van een aanvullende beurs en een lening. Dat wordt niet door alle studenten als eerlijk ervaren. Studenten met welgestelde ouders krijgen immers net zo veel geld als studenten met minder welgestelde ouders. Dat was voor mij een reden om mee te doen aan de protesten. Ik ging erop vooruit, terwijl ik het niet nodig had, maar veel mensen gingen erop achteruit, die het wel degelijk nodig hadden. Het werd trouwens een chaos. De systemen waren niet berekend op de invoering van de wet die er binnen een jaar doorheen gejaagd werd. Al snel wist je als student: "Niet verhuizen, niet je telefoonnummer wijzigen, want dan heb je kans dat je beurs wordt stopgezet."
In 1991 blijkt dat het stelsel onhoudbaar is. Bezuinigingen zijn het gevolg. In de jaren daarna zou de tempobeurs worden ingevoerd, die overigens weinig succesvol was. Verdere bezuinigen leidden tot de prestatiebeurs, waardoor je binnen tien jaar afgestudeerd moest zijn en verder werd ook de tijd dat je recht had op een beurs verder verkort, evenals het reisrecht met de ov-jaarkaart. Het collegegeld werd hoger, de beurs werd minder en en passant werd er ook nog eens drastisch op de salarissen van docenten gekort. Ter illustratie, mijn eerste jaar dat ik les gaf had ik een baan van 50% en moest nog aanvullende bijstand aanvragen. Met een hbo-opleiding. Het onderwijs stroomde leeg. Het verval begon.
De jaren tachtig en negentig waren de jaren van rigoureus bezuinigen, iets waar toenmalig minister Deetman nu van zegt dat hij vond dat de grens was bereikt. Ik citeer: "Toen ik in 1989 stopte als minister waarschuwde ik dat de grens wel eens bereikt kon zijn. Inmiddels meen ik dat zeker te weten. Je kunt niet in onderzoek of in gebouwen willen investeren en tegelijk het budget terugschroeven. Probleem is dat bezuinigingen niet direct, maar pas op termijn zichtbaar worden."
Zoals al eerder gezegd, kun je aan de loopbaan van de studiefinanciering zien hoe het politieke klimaat was en is. Tweehonderd jaar geleden was het doel de natie te versterken en opwaartse mobiliteit te bewerkstelligen. Na de oorlog ging het erom jonge mensen te stimuleren tot studeren om de economie te kunnen voorzien van goedopgeleide mensen. Eind jaren tachtig kwam de basisbeurs, die veel weerstand opriep omdat het beginsel dat minder welgestelde gezinnen meer geld krijgen dan welgestelde gezinnen werd losgelaten. Kort gezegd, de rijken werden rijker en de armen moesten erbij lenen. Overigens was een van de argumenten van de invoering dat deze de student onafhankelijker zou maken van de ouders, een van de zaken waarvan de minister en ook diverse partijen nu zeggen dat dit niet de taak van de overheid is. Het kan verkeren.
Daarmee ben ik bij het voorliggende leenstelsel aangekomen. Ook nu weer zie je een weerspiegeling van het politieke klimaat. Het argument van mijn VVD collega Bruijn is steeds weer: "Hier is de begroting van de Nederlandse Staat, wanneer de studiebeurs moet blijven bestaan, zeg dan maar waar het wel vanaf moet." Besturen in Nederland is het beheren van het staatshuishoudboekje geworden.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
U hebt het over het zelfstandig maken van de studenten, het faciliteren van het op kamers gaan en dergelijke. Vindt u dat dat alleen geldt voor studenten of dat het ook van belang is voor werkende jongeren die na het vmbo aan de slag gaan en die op hun achttiende van het minimumjeugdloon rond moeten komen en die ook niet op kamers kunnen?
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik merk dat de heer Ganzevoort ook niet goed naar mijn betoog heeft geluisterd. Het enige wat ik deed, was het schetsen van de geschiedenis, inclusief de toen gebruikte argumentatie en de nu gebruikte argumentatie. De heer Ganzevoort heeft mij niet horen zeggen dat dat mijn mening of die van mijn fractie is.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Daarom ben ik zo benieuwd naar wat de mening van mevrouw Gerkens is.
Mevrouw Gerkens (SP):
Wat ik in uw betoog en in die van andere partijen hoor, is dat steeds wordt gezegd: de overheid moet niet in het levensonderhoud van de student gaan voorzien. Maar ik vraag me af of die stelling kan worden onderbouwd met feiten en cijfers, omdat studenten voor een groot deel in hun eigen levensonderhoud voorzien door te werken en door bijdragen van ouders. Daarbij is er verschil tussen uit- en thuiswonend. Voor mij is het belangrijkste punt dat studenten en scholieren de opleiding kunnen kiezen waarbij zij het beste tot hun recht komen. Dat kan soms betekenen dat je aan de andere kant van het land moet wonen, omdat daar nu eenmaal die school is waar jij naartoe wilt. Als dat betekent dat we daarmee de man of vrouw op de beste plek hebben, dan mag de overheid daar best aan bijdragen.
De voorzitter:
Mijnheer Ganzevoort, tot slot op dit punt.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Wij delen uitgangspunten en visie. Niet om op cijfers en komma's te gaan letten, maar om principes scherp te krijgen stel ik de vraag waarom we dat wel toepassen op studenten en waarom niet op werkende jongeren, terwijl de eersten een veel groter perspectief hebben dan de laatsten. Waarom helpen we die niet om zelfstandig te gaan wonen? Ik probeer helder te krijgen welke argumenten u gebruikt.
Mevrouw Gerkens (SP):
De heer Ganzevoort haalt een aantal dingen door elkaar. Aan de ene kant willen wij de student niet helpen om zelfstandig te wonen. Wij stellen de student in staat, de opleiding te volgen die hij of zij wil volgen. Het is niet de bedoeling dat de overheid gaat betalen voor een opleiding om de hoek, waarbij de betrokken studenten gewoon thuis kunnen blijven wonen. Aan de andere kant zit er inderdaad al ongelijkheid in de manier waarop wij jongeren benaderen. Dan heb ik het niet alleen over werkende jongeren, maar over de grote groep jongeren die ondernemingen opzet, die daarbij durfkapitaal inzet en risico's loopt. Deze groep wordt op geen enkele manier door de overheid ondersteund. Die ongelijkheid is er dus en dat is niet terecht.
Er zijn diverse onderzoeken gedaan om aan te tonen dat de leenaversie wel meevalt. Er is gesjoemeld met cijfers en er is aan spinning gedaan. Wat mij hierbij het meest tegen de borst stuit, is dat we een ingrijpende stelselwijzing gaan ondernemen, zonder dat we echt de feiten kennen. De
indruk wordt gewekt dat het allemaal wel meevalt. Op basis van wat het CPB denkt en verwacht en aanneemt en gelooft, zal de uitval niet zo groot zijn en ach, degenen die uitvallen, waren toch al niet zo gemotiveerd. Neemt men aan. Denkt men. Verwacht men. Het is moeilijk te becijferen wat nu echt de effecten van het leenstelsel zullen zijn op studerende jongeren. Er is geen reëel vergelijkingsmateriaal en dus kan het onderzoek alleen maar gebaseerd worden op aannames. Het zou wel zo sjiek zijn dat expliciet zo te benoemen. Maar toch, is er echt geen vergelijkingsmateriaal? 1924 is inderdaad 2015 niet, maar wanneer ik de leerlingen uit het voortgezet onderwijs van nu hoor vragen of er ook geld geleend moet worden voor een hbo-studie, maak ik mij toch zorgen. De komende generatie studenten heeft al helemaal geen tijd gehad dit te voorzien. Zou het niet beter zijn geweest een stelsel te ontwikkelen dat alle talenten een kans geeft?
Natuurlijk heeft meneer Bruijn wel een punt. We kunnen niet ongebreideld geld uitgeven aan alles in dit land wanneer er niet genoeg geld binnenkomt. En dat binnenkomen van geld is behoorlijk lastig sinds de economische crisis. Alle hens moet aan dek om Nederland weer op een toppositie te krijgen en om met eigen kwaliteiten veerkrachtig te zijn. Wij delen de mening dat die kracht mede uit goed onderwijs moet komen en dat er dus na jarenlange bezuinigingen meer geïnvesteerd moet worden. Daar vinden alle partijen zich vandaag in. Dat zie ik als winst, want om dit land sterk — of zo u wilt: sterker — te krijgen zullen we moeten investeren in creatieve kennis. Dat vraagt om een andere wijze van kijken naar het onderwijs. Daar gebeurt veel wat wij moeten laten bloeien.
Alhoewel, het woordje "wij" is hier niet meer van toepassing. Tenzij men kinderen heeft op het mbo, in het vo of in het po, moeten de studenten voortaan betalen voor de kwaliteitsimpuls in het onderwijs, terwijl gebrek eraan door de politiek is veroorzaakt.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Begrijp ik goed dat mevrouw Gerkens afstand neemt van het SP-verkiezingsprogramma, waarin 800 miljoen bezuinigd wordt op het onderwijs?
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik ben heel blij dat u mij die vraag stelt. Wij bezuinigen 1 miljard in het verkiezingsprogramma — dan hebt u de correcte cijfers — en investeren er ook weer 1 miljard in. Wij bezuinigen 1 miljard op de managementlaag. Er gaat ongeveer 20 miljard per jaar naar het personeel toe. 8% van het personeel is management. We bezuinigen ongeveer 5% daarop, dus we bezuinigen 5% van de managementlaag weg.
Mevrouw Sent (PvdA):
Toch komt dat volgens Keuzes in Kaart van het Centraal Planbureau uit op een nettobezuiniging van 800 miljoen. Daarmee wordt de SP alleen door de PVV voorbijgestreefd. Het netto-effect op de economische groei is ook bij de SP het laagst, afgezien van dat van de PVV.
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat klopt. Dat komt omdat het CPB het bij ons afhaalt van de lumpsum, zoals ik al tegen de heer Bruijn zei. Het CPB gaat namelijk niet akkoord met onze specificatie om het alleen op de managementlaag te doen. Als je het weghaalt van de lumpsum, raakt het inderdaad het hele onderwijs. Overigens investeren wij in onze begroting voor 2015, die is doorgerekend door het CPB, netto 450 miljoen in het onderwijs. Dat doet geen enkele partij ons na.
De heer Bruijn i (VVD):
Dan trek ik het toch even iets breder. Mevrouw Gerkens en ik kunnen elkaar goed vinden op de punten die zij net noemde. Maar dat leidt ertoe dat mevrouw Gerkens bezorgd is dat wij besturen opvatten als alleen kijken naar het huishoudboekje van de Staat. Daar lopen we echt erg ver uit elkaar. Ik denk namelijk dat je juist in grote probleem raakt als je niet goed aandacht besteedt aan dat huishoudboekje. Mevrouw Gerkens heeft zojuist gelukkig gezegd dat zij geen afstand neemt van het verkiezingsprogramma van de SP. Wat wordt voorgesteld in het verkiezingsprogramma leidt er ten eerste toe dat we 6 miljard per jaar blijven lenen. In de komende twintig jaar is dat 120 miljard, zeg ik even tegen de aanwezige studenten op de publieke tribune. Dat geld wil mevrouw Gerkens blijven lenen. Die schuld krijgen de studenten dan dus ook in de schoot geworpen. Ten tweede leidt wat er wordt voorgesteld op korte termijn tot een verlies van 25.000 banen in de zorg en op lange termijn tot een structureel verlies van 280.000 banen. Dat is 3,75%. Als je dat doet, stort je niet alleen die generatie in een probleem, maar zadel je die ook nog eens op met een torenhoge staatsschuld. Zo zullen zij steeds meer aandacht moeten besteden aan het huishoudboekje van de Staat om überhaupt nog uit de problemen te komen. Daar lopen onze visies echt radicaal uiteen. Ik vind het ook onverantwoordelijk dat de SP dit serieus meent.
Mevrouw Gerkens (SP):
Volgens mij houden we hier geen Algemene Financiële Beschouwingen. Ik zou best wel met u in discussie willen gaan over …
De heer Bruijn (VVD):
Voorzitter …
Mevrouw Gerkens (SP):
Laat u mij even uitpraten, mijnheer Bruijn. Ik zou best in discussie willen gaan over de doorberekening van ons verkiezingsprogramma. Het CPB doet een aantal aannames waarvan u en ik weten dat dit een manier is om aan de knoppen te draaien. Laat ik de vraag terugstellen aan u. We hebben het hier toch niet over een bezuiniging op het onderwijs? Er valt toch geen gat in de begroting van 2015 als dit leenstelsel niet doorgaat?
De heer Bruijn (VVD):
Ik neem de woorden van mevrouw Gerkens serieus. Zij zei net dat zij zich zorgen maakte dat besturen tegenwoordig alleen nog gaat over het op peil houden van het huishoudboekje.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ja.
De heer Bruijn (VVD):
Dan kijk ik naar het alternatief dat zij biedt. Zij heeft gelukkig net zelf bevestigd dat zij geen afstand neemt van haar eigen verkiezingsprogramma. Ik kijk dan hoe zij dat oplost, waarbij we niet meer over het huishoudboekje hoeven na te denken. Mijn partij zegt: wij hoeven er nooit meer over na te denken als we zorgen dat we niet meer geld uitgeven dan er binnenkomt. Dat is heel eenvoudig. Maar de partij van mevrouw Gerkens zegt: nee, we laten een gat van 6 miljard bestaan, we ontslaan 280.000 mensen en we beginnen meteen in de zorg al 25.000 mensen te ontslaan. Ik zie niet hoe de SP dit land verder afbrengt van zorgen over het huishoudboekje van de Staat dan we nu al hebben. We houden hier inderdaad geen macro-economische beschouwingen, maar mevrouw Gerkens heeft dit onderwerp net zelf geagendeerd.
Mevrouw Gerkens (SP):
De wijze waarop diverse partijen omgaan met de staatsschuld, is divers. Dat moge duidelijk zijn. De VVD wil de staatsschuld veel sneller aflossen dan wij. Dat heeft veel grotere consequenties voor de samenleving. Wij maken daar verschillende keuzes in. De heer Bruijn doet overigens een beetje aan cherrypicking in ons verkiezingsprogramma, maar ik ben het met hem eens: wij vinden inderdaad dat dit in een wat rustiger tempo kan, zeker in een tijd van economische crisis. Wat ik bedoel met "er wordt alleen gekeken naar het huishoudboekje van de Staat" is dat wij inderdaad de keuze maken om die aflossing wat meer getemporiseerd te doen, omdat het anders dramatische effecten heeft op onze samenleving, en dat de heer Bruijn ervoor kiest om de financiën zo snel mogelijk op orde te krijgen. Als er bij dat hakken spaanders vallen, zegt de heer Bruijn dat dit erbij hoort. Dat is zijn politieke keuze, maar niet de onze. Dat is het verschil daarin.
De voorzitter:
Nog heel kort, mijnheer Bruijn.
De heer Bruijn (VVD):
Uit alle cijfers blijkt dat mevrouw Gerkens echt ongelijk heeft. Ik hoop dat de studenten heel goed kijken als zij straks weer gaan stemmen. Eén ding is duidelijk: we kiezen inderdaad voor verschillende oplossingen. Dat ben ik met mevrouw Gerkens eens.
Mevrouw Gerkens (SP):
De tijd zal het leren.
De gedachte die erachter zit, is dat de student investeert in zijn of haar eigen toekomst en dat je daar best voor mag betalen. Bovendien zegt men dat een hbo- of wo-student grosso modo veel beter gaat verdienen dan de lager opgeleiden, dus dat hij zijn steentje kan bijdragen. In dat geval, zo vraag ik de minister, had men toch ook kunnen kiezen voor een kleine belastingverhoging bij de hoger betaalden? Het is namelijk een merkwaardige redenering dat je, wanneer je waarschijnlijk meer geld gaat verdienen, daarop een voorschot moet nemen met een lening. Belasting op arbeid had ook de perverse prikkel kunnen voorkomen om na de studie een beroep te kiezen waarmee je als individu zo snel mogelijk veel geld gaat verdienen. Kennis is in mijn ogen namelijk geen exclusief goed. Dat wat in het onderwijs gecreëerd, onderzocht of ontdekt wordt, moet ten goede komen aan de gemeenschap. Omdat de hele gemeenschap profiteert van die algemene kennisvermeerdering, evenals het individu, doordat meer kennis meer kracht betekent, is het niet meer dan logisch dat de gemeenschap daaraan meebetaalt. Overigens kiest mijn partij ervoor om te bezuinigen op de managementlaag.
Door geen basisbeurs meer te verstrekken bespaart de overheid inderdaad geld. Dat geld kan dan geïnvesteerd worden in het hoger onderwijs. De student betaalt deze kwaliteitsimpuls. Het lijkt een logische redenering. Er zitten echter nogal wat haken en ogen aan de uitvoering van deze simpele redenering. Om te beginnen betalen de studenten vanaf 1 september het collegegeld en de individuele studiekosten zelf. Zij gaan daarmee de kwaliteitsimpuls betalen. Op 1 september is er echter nog geen kwaliteitsverbetering. Het geld komt dan mondjesmaat vrij en hoeveel dat is en op welke wijze dat besteed gaat worden, is nog onbekend. De doorvoering van het leenstelsel zal op zijn vroegst in 2018 integraal meer geld naar het onderwijs brengen. Tot die tijd moet het hoger onderwijs zelf in de kwaliteit investeren.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Wat gaan studenten betalen aan het onderwijs?
Mevrouw Gerkens (SP):
Een klein deel ervan. Natuurlijk, de overheid betaalt voor een groot deel nog steeds mee aan het onderwijs. Dat ben ik met de heer Ganzevoort eens.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Wat zij gaan betalen, is wat zij nu betalen, namelijk collegegeld. Het grootste deel van de onderwijskosten wordt betaald door de overheid. Dat blijft zo en wordt zelfs groter. Zij gaat namelijk daarin investeren en minder betalen aan het levensonderhoud. Dat is het verschil. Het beeld dat studenten meer gaan betalen voor de kwaliteit van het onderwijs, is echt een rare gedachte. Zij betalen het collegegeld. Meer niet.
Mevrouw Gerkens (SP):
De studiefinanciering vervalt. Daar worden zij dus op gekort. Dat geld kunnen zij nu gaan lenen. Zoals ik al zei, wordt dat geld niet alleen gebruikt voor het levensonderhoud. Er zijn nog meer kosten aan een studie dan alleen het collegegeld.
Dit betekent dat het wordt overgelaten aan de begroting van de hogescholen en de universiteiten zelf. We zien nu al dat dit niet gebeurt, maar dat er zelfs bezuinigd wordt. Dit betekent dat de komende jaren studenten betalen voor een kwaliteitsverbetering die er in het gunstigste geval pas na hen zal komen. Daarvoor krijgt de student dan een voucher van €2.000 om bijscholing te betalen. Die voucher is vijf tot tien jaar geldig. Dat lijkt een mooi gebaar, maar de student heeft liever nu een kwaliteitsverbetering dan over vijf of tien jaar. Of die verbetering er in 2018 komt, hoeveel verbetering het zal zijn en op welk vlak, dat zijn randvoorwaarden waarvan nog niets vastligt. Dit kabinet vraagt de student om in zichzelf te investeren, terwijl de student niet weet wat die investering nou precies waard is.
Ik maak nu enkele opmerkingen over de toegankelijkheid van het onderwijs. Om te beginnen vraag ik de minister om aan te geven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het door Nederland ondertekende Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en in het bijzonder artikel 13, lid 2c.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik ontvang graag de eigen beoordeling van mevrouw Gerkens over de verhouding van het wetsvoorstel tot het verdrag, met name over de inspanningsverplichting en de resultaatverplichting.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik heb het onderzoek gezien dat in opdracht van OCW is gedaan. Er zijn enkele dingen die je moet aangeven op het moment dat er sprake is van een verslechtering van de huidige situatie. De economische crisis kan een reden zijn om tijdelijk een teruggang te doen, maar dit is niet tijdelijk. De toegankelijkheid moet gewaarborgd blijven — ik doe het nu even uit mijn hoofd — en er moet overleg zijn gevoerd met de betrokkenen. Wij zouden daarover een opmerking van het comité kunnen krijgen, omdat het erop lijkt dat niet aan al deze voorwaarden goed is voldaan. Het onderzoek was hier niet erg rooskleurig over. Ook niet per definitie negatief, trouwens, maar dat zou ik ook niet zijn als je zo'n juridisch verdrag gaat bekijken. Er zitten inderdaad nogal wat haken en ogen aan. Het zou best kunnen dat wij hierdoor in de problemen komen. Ik ben dit overigens niet alleen van mening, een aantal juristen ziet dit ook zo.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik ben, met de heer Engels, heel benieuwd naar de beoordeling van de minister hiervan. Ik wil erop wijzen dat in artikel 13 wordt gesproken over een inspanningsverplichting voor het hoger onderwijs. De resultaatverplichting geldt alleen maar voor het gratis basisonderwijs. In het hoger onderwijs is sprake van een inspanningsverplichting, met daarbij de randvoorwaarde van artikel 2 over de financiële mogelijkheden.
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat klopt. Tegelijkertijd spreken we ook af dat de situatie tot een standstill zal moeten komen. Dit betekent dat er geen verslechtering mag zijn, tenzij, zoals ik net al heb gezegd, de economische crisis ons daartoe noopt en dan zou zij er tijdelijk kunnen zijn. De vraag is of dit wel of niet een verslechtering is. Volgens het rapport zitten hierin enkele punten die als verslechtering aangemerkt kunnen worden.
Mevrouw Sent (PvdA):
Nu wel de allerlaatste vraag, voorzitter. Hoe verhouden de 800 miljoen aan bezuinigingen van de SP op het onderwijs zich tot dit verdrag?
Mevrouw Gerkens (SP):
Dan krijgen we weer hetzelfde. Mevrouw Sent heeft net niet goed naar mij geluisterd. Wij bezuinigen geen 800 miljoen, nee, wij bezuinigen 1 miljard, die wij ook weer in het onderwijs investeren. Zoals ik al zei, in onze tegenbegroting investeren wij dit jaar netto 450 miljoen in onderwijs, wat geen enkele andere partij ons nadoet. Ik kan het wel blijven herhalen. Misschien dat mevrouw Sent het een keer kan opschrijven, zodat zij mij niet steeds ten onrechte hoeft te interrumperen; dit hebben wij dan ook achter ons gelaten. Ik wijs, net als de heer Bruijn, op de rapportage van de OESO getiteld "Trends in Income Inequality and its Impact on Economic Growth". De OESO concludeert dat de stijgende inkomensongelijkheid resulteert in een afname van de economische groei. Als belangrijkste reden wordt genoemd dat mensen uit de lagere inkomensklasse minder in staat zijn om te investeren in hun onderwijs. Hierbij wordt een direct verband gelegd tussen onderwijs en inkomensongelijkheid. Ik ken de argumentatie van de heer Bruijn hierop. In de beantwoording van schriftelijke vragen stelt de regering dat de leenvoorwaarden voor studenten veel gunstiger worden en dat daarmee de toegankelijkheid voor alle studenten verbeterd wordt.
De heer Bruijn (VVD):
Ik heb het rapport er nog even bij gepakt. Het zou toch verbazend zijn als in het rapport zou staan dat nivelleren banen oplevert. Dit staat er niet. Er staat: "… many of the negative mechanisms (…) are associated with inequality at the bottom end of the distribution." Het gaat hier om landen waar een absolute armoede bestaat. Vanwege sociale onrust en het niet benutten van arbeidspotentieel moet je die armoedige laag erbij betrekken door te investeren in onderwijs en in banen. Nederland, met een ginicoëfficiënt van 0,27, hoort niet bij die landen. In het rapport staat ook: The positive effects are existing at the top end of the income distribution. Denivelleren daar levert meer banen op. Dat staat in het OESO-rapport. Om nu de conclusie te trekken dat in het OESO-rapport staat dat nivelleren banen oplevert, daar heb ik groot bezwaar tegen. Het staat er niet in.
Mevrouw Gerkens (SP):
Volgens mij is dat ook niet wat er wordt gezegd. Het rapport stelt dat een stijgende inkomensongelijkheid resulteert in de afname van de economische groei; meer banen is natuurlijk een ander verhaal. Het gaat hier over de economische groei. De OESO maakt rapportages over heel veel landen. De heer Bruijn heeft het over instabiele landen waar mensen hele lage inkomens hebben. Wij kennen ze allemaal. Het zou goed zijn om daarin te investeren. Als die klasse beter onderwijs zou krijgen, dan krijg je natuurlijk ook meer economische groei. Dat is volgens mij zo klaar als een klontje. Hoe meer educatie, des te meer welvaart.
De heer Bruijn (VVD):
Dat zijn allemaal algemeenheden die waar zijn. Dat klopt en dat staat hier ook. Dat is zelfs in Nederland zo. Er staat echter niet dat inkomensongelijkheid de economische groei remt. Dat is volgens het OESO-rapport alleen zo in landen waar tussen de middengroepen en de onderlaag een te grote afstand bestaat. Nederland hoort daar niet bij. Er staat hier: "The positive mechanisms (…) are more likely to depend on the degree of inequality in the top of the income distribution." Hoe groter de verschillen, des te meer banen zullen er zijn. Hoe meer ladder er is, des te hoger kunnen wij klimmen. De partijgenoot van mevrouw Gerkens uit de Tweede Kamer begrijpt dit overigens heel goed. Ik heb een tweetje van Harry van Bommel uit juli 2013 waarin hij de Partij van de Arbeid, die gaat nivelleren, de maat neemt. Hij parafraseert dat die partij de Partij van de Arbeidsloosheid zou moeten heten. Deze partijgenoot begrijpt in ieder geval dat nivelleren banen kost en daar ben ik blij mee.
Mevrouw Gerkens (SP):
Het is vrij makkelijk om te interrumperen met een tweet uit 2013 waarvan ik de context niet eens ken. Ik zal zo nog op het OESO-rapport terugkomen. Ik zal de heer Bruijn dan de zinsnede voorlezen waar het wel degelijk staat. Wij moeten er overigens ook voor zorgen dat wij niet een groeiende — ik wacht even tot de heer Bruijn weer aandacht heeft — kloof krijgen. Die groeiende kloof dreigen we wel te krijgen als er leenaversie gaat bestaan bij de lage sociale klassen. Dit hoeft niet zozeer alleen bij heel lage sociale klassen het geval te zijn. Ik maak mij met de heer Essers ongerust over de middenklasse, die hier niet de compensatie krijgt die zij zou moeten hebben.
Ik wilde zeggen dat het een vreemde redenering is dat de leenvoorwaarden voor studenten veel gunstiger worden en dat daarmee de toegankelijkheid voor alle studenten wordt verbeterd. Een groot deel van de studenten die vroeger niet hoefden te lenen, moet dit nu wel. Natuurlijk tast dit de toegankelijkheid van het onderwijs aan. De minister onderkent dit ook. Wij weten allemaal dat het gaat gebeuren en dat daarmee de facto het onderwijs voor bepaalde jongeren niet meer bereikbaar zal zijn. Onderzoek van het CPB toont aan dat studenten geen betere studiekeuze gaan maken door het leenstelsel. Ik durf zelfs te beweren dat meer studenten een strategische keuze gaan maken in plaats van te kiezen voor een studie die bij hun talenten past. Mijn zoon vroeg mij of het leenstelsel geldt voor hbo en wo. Het geldt inderdaad voor hbo en wo, maar met hbo of een alfastudie wo ben je goedkoper uit. Onderwijs is er om talenten te laten bloeien, een mens tot zijn of haar recht te laten komen en de kennis van de samenleving te vermeerderen. Onderwijs is er niet om uitgekiend te bedenken waarmee je straks het meeste geld binnenhaalt of waarmee je de grootste schuld hebt. Kies je, om slechts twee voorbeelden te noemen, voor een opleiding als hbo-verpleegkundige of als wo-leraar, dan wijk je af van het mooie gemiddelde plaatje van wat je gaat verdienen na je opleiding. En deze mensen hebben we juist hard nodig. Wil dit kabinet nu daadwerkelijk zeggen tegen de aankomende lichting studenten: kies vooral een beroep waar je goed mee gaat verdienen?
Ik bespreek nu de knelpunten die in het wetsvoorstel te vinden zijn. Die knelpunten zijn er namelijk. De komende studenten, de jongeren die dit jaar eindexamen doen, worden, evenals hun ouders, plotseling geconfronteerd met een leenstelsel. Een leenstelsel waarvan de minister zegt dat ouders meer zullen gaan bijdragen aan de studie van hun kind. In de nadere memorie van antwoord krabbelt de minister echter een beetje terug van deze stelling. Hierin geeft de minister aan dat men eigenlijk niet weet wat er door het leenstelsel gaat gebeuren. De minister impliceert dat ouders misschien wel meer uren gaan werken om de studie van hun kind te betalen. Hoe dan ook, volgens de minister is er geen effect op de consumptieve uitgaven. Enerzijds zegt zij dat het leenstelsel geen drempel vormt, omdat ouders meer zullen bijdragen. Anderzijds weet zij niet of ouders dit inderdaad gaan doen. Dat lijkt mij geen sterke verdediging. Deze minister weet toch goed dat je een euro maar een keer kunt uitgeven? Sinds de wet hier voorligt, heb ik van diverse ouders verontruste e-mails gehad, omdat zij hun kinderen niet met een hoge studieschuld willen opzadelen. Zij hebben geen gelegenheid gehad om hiervoor te sparen.
Ik kom op de huidige studenten. De minister had het in haar beantwoording over "hypothetische gevallen". Ik begrijp dat zij dat zo wil benoemen, want de hypothetische gevallen zijn schrijnend, maar tegelijkertijd niet meer te repareren. De minister heeft haast, dus gaat zij uit van gemiddelden. Ik lees enkele passages voor uit de vele mails die ik van studenten ontving. Ik beperk mij tot drie ervan. Eerst die van Frouke de Wijs. Zij is "een hypothetische student", tweedejaars sociologie aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. "Natuurlijk weet ik, net als alle andere studenten, dat er een grote kans is dat vanaf volgend studiejaar de basisbeurs tot het verleden zal behoren. Ik was net een beetje aan dat idee gewend, toen ik een tijdje geleden plots hoorde dat huidige bachelorstudenten in een eventueel vierde bachelorjaar ook geen studiebeurs meer ontvangen. Na mijn middelbare school heb ik een jaar internationale ontwikkelingsstudies gestudeerd. Al vrij snel wist ik dat dit niet de goede studie was voor mij, maar ik besloot het jaar af te maken. Ik heb dat ook cum laude afgesloten. Voor de zekerheid had ik natuurlijk gecontroleerd of ik na dat jaar dan nog wel drie jaar studiebeurs zou krijgen en dat was het geval, verzekerde DUO mij. Als ik toen van die regel op de hoogte was geweest, was ik veel eerder gestopt. Dit raakt mij omdat het mijn ouders raakt. Mijn ouders hebben het niet breed, maar vanaf het moment dat ik geboren ben, hebben ze iedere maand geld opzij gelegd om voor mijn studie te sparen. Nooit kopen mijn ouders nieuwe kleren voor zichzelf of doen ze luxe dingen. Maar ze hebben daardoor wel voor mijn hele studie het collegegeld en de boeken bij elkaar gespaard. Er is een spaarrekening, van de basisbeurs kan ik mijn kamer in Nijmegen betalen en mijn aanvullende beurs gebruik ik om van te leven. Zo zouden hun kinderen schuldenvrij van de universiteit af komen, was het idee. Totdat minister Bussemaker de plannen wijzigde en het plaatje er opeens een stuk minder rooskleurig uitziet. Dit voelt oneerlijk. Oneerlijk voor mezelf, maar vooral oneerlijk voor mijn ouders."
Wybrand van der Meulen is ook zo'n "hypothetisch geval": derdejaars student rechtsgeleerdheid en vicevoorzitter van de universiteitsraad in Groningen. "Toen ik drie jaar geleden naar Groningen verhuisde, had ik een helder plan voor ogen: mijn bachelor in vier jaar halen met in het derde jaar een bestuursjaar. Zo kon ik mijzelf ontplooien buiten mijn studie en toch in een redelijke termijn mijn studie halen. Ik zou immers vier jaar lang een basisbeurs ontvangen, zo was mij verzekerd. Ik zou geen langstudeerder worden die de samenleving handen vol geld zou kosten, maar ik zou wel alles uit mijn studietijd halen. Als het studievoorschot wordt doorgevoerd, valt mijn basisbeurs weg. Waar ik aan het begin van mijn universiteitsraadjaar nog twee jaar recht had op een basisbeurs, moet ik het nu, vijf maanden later, met slechts de helft gaan doen. Zonder dat ik nog enige invloed kan uitoefenen op mijn studieduur."
Een laatste voorbeeld, van de dochter van Ruud Hudepohl. "Met de plannen voor afschaffing van de studiefinanciering en het invoeren van een leenstelsel voor studenten ontstaat een onrechtvaardige situatie. De lang-studeerboete mocht niet worden ingevoerd omdat het zou betekenen dat de spelregels tijdens het spel zouden worden aangepast. Met de huidige plannen is het niet anders. Mijn dochter heeft afgelopen jaar, tijdens haar bachelorperiode, besloten om deze met een jaar te verlengen om haar kennis en vaardigheden te vergroten door een studie in het buitenland. Hiermee worden gemotiveerde, hardwerkende studenten benadeeld!"
Kortom, de regeling rammelt nog aan alle kanten. Zo gaan studenten met een functiebeperking erop achteruit, maar ontstaat er ook ongelijkheid tussen alfa- en bètastudenten. Deze laatste groep heeft veel minder mogelijkheden om naast studie en stage bij te verdienen en kent meer meerjarige masters. Ook hier is er geen sprake van een uitzondering; we hebben het over een grote groep. Hoe gaan we voorkomen dat deze student straks wel een studieschuld van €40.000 heeft? En hoe voorkomen we dat studenten hierdoor gaan afzien van die bètastudie, juist nu we bètastudenten zo hard nodig hebben?
Een andere zorg die mijn fractie heeft, is de uitvoering bij DUO. De minister zegt dat DUO kan voldoen aan de uitvoering van dit leenstelsel, maar ook hier geldt dat dit zijn keerzijde heeft. Vele taken kan DUO nog niet uitvoeren. DUO geeft aan dat het ten koste gaat van de invoering van PVA en bovendien dat dit met meer kosten gepaard zal gaan. Ik vind de reactie van DUO helder en realistisch. Ze zeggen eigenlijk: ja, dat kan, maar dat kost wel wat. Hoeveel dat dan kost, is nog onduidelijk. De minister komt met een voorstel bij de Voorjaarsnota. Maar als we dan al ja gezegd hebben tegen dit wetsvoorstel, wrijven de ICT-leveranciers zich in de handjes. Wat het ook kost, het zal af moeten. Dat gaat geld kosten. Hoeveel, dat weet niemand. Mijn fractie denkt dat het niet juist is om deze ongedekte cheque af te geven.
Ik kom op de echte ongedekte cheque. Wat gaat dit systeem de overheid uiteindelijk kosten? In Groot-Brittannië loopt het helemaal mis. Men krijgt daar veel minder geld binnen van de aflossingen dan gedacht en, zoals ze het zelf zeggen, "a big black hole" dreigt bij de begrotingen. Hierdoor komt ook de financiering van de universiteiten daar in het gedrang. Zij roepen om nog meer collegegeldverhoging. Hoe denkt de minister te voorkomen dat dit ook in Nederland gaat gebeuren?
Ik kom op het lenen zelf. De minister maakt er een mooi verhaal van. Het is geen gewone lening. Nee, het is een sociale lening. En verder: lage rente, lange aflossingstermijnen en pas bij 120% van het minimumloon afbetalen. Het klinkt bijna te mooi om waar te zijn. De vraag is dan ook wat het risico is van dit financiële product. De minister staat op het standpunt dat zij, vanwege het sociale karakter, geen financiële bijsluiter hoeft te vragen. Dat klopt. Dat hoeft ook niet, maar dat kán wel. De wet staat toe dat de minister producten hiervoor kan aanwijzen. Hoe groot is dat risico eigenlijk? Wat wordt de rente straks, over drie jaar, vijf jaar of tien jaar? Wat gebeurt er als het systeem financiële gaten gaat slaan in de begroting van de overheid? Wie vangt dat gat dan op? De afgestudeerde student? Er is namelijk geen enkele zekerheid en geen enkele garantie voor de student die het contract aangaat. De overheid kan, zoals we ook vandaag zien, de spelregels gewoonweg veranderen. Mijn bijsluiter zegt dat het financiële risico van dit product hoog is, voor beide partijen.
Doordat de student voortaan moet lenen, krijgt hij meer inspraak in de wijze waarop het geld besteed wordt. Maar de instellingen zijn er nog helemaal niet aan toe om die student ook te geven wat hij nodig heeft. Zo zijn er nog steeds studies waarin je maar één keer per jaar een hertentamen kunt doen, en heel veel studies waarvoor geen stage te krijgen is. Buiten zijn schuld krijgt die student een jaar studievertraging en nu ook een jaar meer studieschuld. De minister zal nu wijzen op de rechten van de student, maar tijdens de hoorzittingen hebben wij ook gehoord dat dit recht maar heel moeizaam te halen is. Daar ben je vaak ook weer een jaar mee kwijt, nog afgezien van de kosten.
Ik rond af met een aantal conclusies. Onderwijs is in de ogen van de SP-fractie een recht en een collectief goed. Ja, we steunen het beleid van de minister om te investeren in het onderwijs zodat de kwaliteit omhoog kan gaan. En nee, studeren mag niet afhankelijk zijn van het inkomen van de ouders. Voor een deel is dit het echter wel. De lage inkomens zijn afgedekt, de hoge zeker ook, maar in de middengroep wordt een groep gecreëerd die moet gaan lenen. Dat zal zeker niet voor iedereen financieel vanzelfsprekend zijn. We vragen heel jonge mensen, op 16- of 17-jarige leeftijd, een beslissing te nemen voor de komende dertig jaar van hun leven, terwijl ze gezien hun leeftijd nergens anders een lening mogen afsluiten. Ze mogen nog niet autorijden, nog geen alcohol drinken en nog niet roken, maar voor dertig jaar zoveel geld lenen is geen probleem.
Het stelsel zorgt ontegenzeggelijk voor leenaversie, ook al verschillen de cijfers over hoe groot die aversie zal zijn. De regeling wordt overhaast uitgevoerd. De huidige studenten moeten opeens gaan lenen. De medezeggenschap, de rechten van de student zijn nog lang niet goed geregeld. De regeling is gebaseerd op gemiddelden en er is onvoldoende rekening gehouden met de studenten die daarbuiten vallen. Er ontstaat een ongelijkheid tussen de alfa- en de bètastudent. De lening is nu zogenaamd sociaal ingevuld, maar dat is aan het politieke klimaat onderhevig en biedt dus geen enkele garantie voor de toekomst.
De financiële risico's van het ICT-traject bij DUO zijn onbekend en het voorstel heeft vertragende effecten op de invoering van PVA. Het ICT-traject heeft een hoog risicogehalte en veel maatregelen die nodig zijn, kunnen pas jaren later in het systeem verwerkt worden.
De financiële risico's zijn ook hoog voor de overheid. Het kan een enorm gat in de begroting slaan als de berekeningen van het afbetalen niet uitkomen. Dat zou ook niet zo vreemd zijn gezien het feit dat het wetsvoorstel in hoge mate is gebaseerd op veronderstellingen: weinig harde cijfers en weinig feiten. Vervolgens is het voorstel in strijd met de verdragen waarin we hebben afgesproken om het onderwijs, ook het hoger onderwijs, in de komende jaren gratis te maken. De toegankelijkheid wordt beperkt en een toenemende ontoegankelijkheid zorgt voor een afnemende economische groei.
De SP-fractie is tegen een leenstelsel. Het leenstelsel uit dit wetsvoorstel maakt onze bezwaren niet minder maar versterkt ze. Het is gebaseerd op ongefundeerde aannames en is omgeven met veel onzekerheden, knelpunten en weeffouten. Het vertoont, kortom, de kenmerken van een overhaaste invoering. Alleen al op basis hiervan vragen wij de minister om het wetsvoorstel in te trekken of op zijn minst een jaar uit te stellen.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Voorzitter. In 2010 verscheen het belangrijke rapport Differentiëren in drievoud van de commissie-Veerman. De commissie-Veerman liet zien dat Nederland wegzakt op de internationale lijstjes van investeringen in het hoger onderwijs. Ook de toestroom van studenten hapert nog, hoewel die aanzienlijk verbeterd is in de decennia die achter ons liggen. Dat geldt met name voor studenten uit sociaaleconomisch zwakkere en allochtone milieus. Wij halen doelstellingen, zoals de 50%-doelstelling van Lissabon die inmiddels alweer is prijsgegeven, niet als het gaat om de vergroting van het aandeel hoger opgeleiden.
Ook de WRR onderstreept in de publicatie Naar een lerende economie het belang van toename van het aantal hoger opgeleiden. Wereldwijd wordt hierop ingezet. In India, China en Indonesië stijgt de deelname aan het hoger onderwijs spectaculair. In China studeren jaarlijks 8 miljoen studenten af aan universiteiten en colleges. Ook in Europa en de Verenigde Staten stijgen de aantallen nog steeds.
In een globaliserende kenniseconomie wordt de concurrentieslag gevoerd met hoger opgeleiden. Het is dus van blijvend belang om in te zetten op het vergroten van de deelname aan het hoger onderwijs. Niet alleen de kwantitatieve groei is belangrijk, maar ook de kwaliteit van het hoger onderwijs vergt een impuls. Nederland is wat dit betreft een subtopper. De kwaliteit is over de gehele linie niet slecht, maar wel gemiddeld. Terecht wordt nu ingezet op excellentie, differentiatie, beter en kleinschalig onderwijs, internationalisering en sterkere uitdaging van getalenteerde studenten.
Het op peil brengen van ons hoger onderwijs kost geld. Nederland besteedt een kleiner percentage van het bbp aan onderwijs dan bijvoorbeeld de Scandinavische landen en de Verenigde Staten. Wie tot de koplopers wil behoren — en dat willen wij — moet hiervoor investeringen willen plegen. Die investeringen blijven achter. Eigenlijk is dat sinds het verschijnen van het rapport van commissie-Veerman niet veranderd, terwijl we wel de noodzakelijke kwaliteitsslag willen maken. Sinds het kabinet-Rutte I, waar VVD en CDA aan deelnamen, wordt daarom de route gevolgd om de noodzakelijke middelen vrij te spelen door gehele of gedeeltelijke afschaffing van de basisbeurs. We herinneren ons nog de strijd om de langstudeerdersboete.
Het huidige kabinet zet in op algehele afschaffing van de basisbeurs en terugkeer naar het leenstelsel. Dat levert een besparing op van 1 miljard dat later opnieuw geïnvesteerd wordt in het hoger onderwijs. Mijn fractie is nog niet toe aan een afscheid van het huidige stelsel, dat in een aantal opzichten zo slecht nog niet is. Het verlaagt de drempel naar het hoger onderwijs, zeker voor studenten uit de genoemde zwakkere sociaaleconomische en allochtone milieus, en vormt een verantwoorde publieke investering in de toekomst.
In de jaren die achter ons liggen, zijn de college- en instellingsgelden al verhoogd. Ons hoger onderwijs krijgt steeds meer drempels. Stappen we nu over op een leenstelsel, dan zal dit effecten hebben op de breedte en de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dat is erg jammer. Ik zal er straks op terugkomen. De vraag is of we met dit wetsvoorstel niet penny wise, pound foolish zijn. Ik wil allereerst enkele kanttekeningen plaatsen bij de betekenis van dit voorstel voor de student en de veronderstellingen van het wetsvoorstel met betrekking tot het leenstelsel. Daarna zal ik ingaan op de effecten op het hoger onderwijs zelf.
Een kernargument van het wetsvoorstel is dat van studenten die later voldoende inkomen zullen verwerven dankzij hun hogere opleiding, best gevraagd mag worden om de studie door middel van een lening te financieren. Ze kunnen het later immers gemakkelijk terugbetalen. Deze redenering privatiseert de kosten voor hoger onderwijs voor jongeren vanaf 18 jaar op ongekende wijze. Dat maakt het wetsvoorstel ingrijpend. Zeker, ook nu lenen veel studenten bij, maar dat doen zij naast hun basisbeurs die hen al een eind op weg helpt.
Bij de invoering van de basisbeurs in 1986 werd afscheid genomen van het stelsel van kinderbijslag voor studerende kinderen. Daar is hij, collega Sörensen: de kinderbijslag voor studerende kinderen tot 27 jaar. Ook voor het huidige stelsel was er een toelage uit de publieke middelen. Daarvan nemen we nu helemaal afscheid.
Een belangrijk motief was destijds dat studenten onafhankelijk van hun ouders werden en de financiële zaken voortaan zelf konden regelen. Als de basisbeurs wordt afgeschaft, is er helemaal geen generieke tegemoetkoming meer en bestaat de ouderonafhankelijkheid niet meer, want de veronderstelling is dat ouders gaan meebetalen. Voor jongeren die gaan studeren betekent dit dat hun financiële leven begint met het opbouwen van schulden. We leggen daarmee een grote last op de schouders van beginnende generaties. Daarnaast is al eerder gezegd dat Nederland al kampioen is in private schulden. Dat zal het op deze manier nog meer worden.
Door deze manier van lenen een studievoorschot te noemen, wordt het verband gelegd met het latere inkomen. Daarmee wordt een voorschot genomen op een onzekere toekomst. Dat is risicovol, vooral in een wereld die minder zekerheden biedt dan ooit. Niet iedereen zal in staat zijn om een baan te verwerven die riant genoeg is om de schuld terug te betalen. Garanties op een goede baan zijn er niet voor iedereen. Dat vergt ook goed arbeidsmarktbeleid, dat erop gericht is om hoger opgeleiden aan banen te helpen. Kan de minister over dat verband iets zeggen?
Onze fractie wil niet op voorhand meegaan met deze privatisering van studiekosten en kijkt anders aan tegen de kwestie van publieke baten. Als de redenering is dat hoger opgeleiden hun investering zelf kunnen terugverdienen, dan kan ook worden geredeneerd dat de overheid haar investering via de belasting zal terugkrijgen. Het publieke rendement van hoger opgeleiden is vele malen groter dan de investering die de overheid doet door het verstrekken van een basisbeurs. De WRR wijst erop dat de structureel hogere belastingopbrengst voor Nederland zal neerkomen op een rendement van ruim 7% per jaar. Dat is een hoger rendement dan wanneer je je geld naar de beurs brengt. De staatskas heeft dus sowieso profijt van hoger opgeleiden. Hoe komt het dat we hierover eigenlijk maar weinig lezen, ook in de antwoorden van de minister?
Nederland, de samenleving, de staatskas zullen ruimschoots profiteren van hoger onderwijs. Dat is nu al het geval. Het kabinet haalt nu extra investeringsruimte weg bij de studenten. Intussen is er ook nog het verhaal over de staatsschuld die wel degelijk oploopt met 17 miljard. Het betekent dat we straks meer dan 70% staatsschuld hebben en daarmee passeren we een belangrijke grens. Ook dat is een publiek effect.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Ik hoor dat bedrag af en toe en ik probeer het te plaatsen. Eerlijk gezegd lukt dat niet goed. Dat kan liggen aan mijn gebrek aan economische achtergrond, ik heb andere dingen gestudeerd. Kan de heer Kuiper uitleggen waar die extra staatsschuld van 17 miljard uit bestaat? Ik heb daar eerlijk gezegd geen goede informatie over kunnen vinden.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Dat is eenvoudig. De studenten lenen het geld van de overheid. Dat geld moet opgebracht worden. Het moet op tafel komen. De overheid voorziet daarin. Dat kan gaan oplopen tot een bedrag van 17 miljard dat wordt voorgeschoten door de overheid om het totale leningenbedrag te financieren.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Bedoelt de heer Kuiper dat je dat geld niet kwijt bent, als je het voor een deel leent en voor de rest geeft? Anders snap ik het namelijk niet.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Het is een leenstelsel. Studenten lenen van de overheid. De overheid leent het geld op de kapitaalmarkt. Dat staat in de stukken. Het betekent dat de overheid uiteindelijk een vermeerdering van de staatsschuld van 17 miljard krijgt. Ik ben ook geen econoom hoor, maar dat lees ik in de stukken.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Maar de heer Kuiper doet nu alsof dit met de huidige studiefinanciering niet het geval is, terwijl we nu hetzelfde bedrag aan de studenten geven. We geven een deel weg en we lenen een deel uit. Nu krijgen we er toch nog minder van terug?
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Dat klopt, maar dat gebeurt natuurlijk wel in heel andere verhoudingen en in veel mindere mate. Nogmaals, ik heb dezelfde stukken gelezen als u. Ik lees daarin dat er een staatsschuldvermeerdering zal optreden van 17 miljard. Laat de minister het straks maar toelichten. Daar zie ik naar uit. Maar het zal op de balans van de overheid zichtbaar worden.
De voorzitter:
Mijnheer Bruijn, kort graag.
De heer Bruijn i (VVD):
Ik zal het heel kort doen. Ik hoorde de heer Kuiper eerst zeggen dat voor de overheid investeren in het onderwijs een goede zaak is, want het levert veel rendement op. Nu hoor ik hem echter bezwaar maken tegen een investering van 17 miljard die de overheid in zijn optiek zou gaan doen. Dat is overigens niet waar, want je moet het, zoals de heer Ganzevoort al heeft aangegeven, niet vergelijken met een basispad waarbij de overheid niets in het onderwijs stopt. Je moet het vergelijken met het basispad dat we nu hebben — het is ongewijzigd beleid — waarbij de overheid diezelfde 17 miljard als gift uitgeeft. Er zijn twee vragen.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Dat klopt. Ik vraag aan de minister een toelichting over die 17 miljard. Laat het dan helder worden. Maar mijn belangrijkste punt is inderdaad dat investeren in hoger onderwijs loont. Via de belastingopbrengst loont het sowieso al voor de overheid om die investering te doen. Mijn vraag aan de minister is: waarom laat zij het daar niet bij? Wij vragen van hoger opgeleiden straks ook een hogere belasting op de looninkomsten. Die zullen renderen voor de overheid. Het is dus zinvol om de investering in hoger onderwijs zo te doen.
De heer Bruijn (VVD):
Ik vind het toch echt belangrijk dat dit geen stand houdt, want u kunt uw basispad niet aangeven. Een ander punt is dat u zegt dat de overheid straks met het nieuwe stelsel geen financiële tegemoetkoming meer zal geven, maar de overheid of de belastingbetaler, u en ik, betaalt straks nog steeds meer dan 80% van de studiekosten. De andere financiële tegemoetkoming is een lening tegen sociale voorwaarden. We kunnen dus niet zeggen dat de overheid zich nu helemaal terugtrekt.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Nee.
De heer Bruijn (VVD):
U zegt dat de overheid geen financiële tegemoetkoming geeft.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Er vindt hier een verschuiving plaats. De kosten voor de huidige basisbeurs worden immers straks niet meer gemaakt. Maar mijn punt is natuurlijk dat de overheid op allerlei manieren investeert door het in stand houden van het hoger onderwijs, maar ook door de basisbeurs. Dat allemaal samen is een zinvolle investering voor de overheid. Het levert een rendement op van 7% per jaar wanneer studenten later inkomstenbelasting gaan betalen. Lees het rapport Naar een lerende economie van de WRR. Daarin wordt met klem betoogd dat investeren in onderwijs altijd loont en altijd rendement zal opleveren.
De voorzitter:
Mijnheer Bruijn, nog kort.
De heer Bruijn (VVD):
Ik heb dat rapport gelezen. Ik ken de heer Van Lieshout, die dat heeft geschreven, goed, maar dit heeft hij echt niet betoogd.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik verwijs naar bladzijde 262 van het rapport.
De heer De Lange i (OSF):
Het volgende zeg ik ter ondersteuning van wat de heer Kuiper zegt. Als we praten over een rendement van 7% per jaar uit de investeringen die de overheid in het onderwijs doet, hebben we het over investeren voor een heel beperkte periode, namelijk voor een paar jaar. Dat rendement komt echter een leven lang terug. De balans is daarmee dus zelfs nog scherper dan de heer Kuiper gezegd heeft.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Dat is inderdaad mijn redenering. Ik wil er ook op wijzen dat een student gedurende de periode dat hij studeert, ook in vergelijking met leeftijdgenoten, niet zelf een inkomen verwerft. Hij moet wat bijbanen nemen om zijn studie te betalen, maar hij ziet eigenlijk een periode van zijn leven af van het zelfstandig verwerven van inkomen. Dat moet ook altijd meegewogen worden.
Voorzitter. Van studenten wordt straks gevraagd direct aan het begin van hun loopbaan een aanzienlijke schuld op te bouwen. Hoe men dit ook presenteert, studenten vinden dit geen aanlokkelijk perspectief, vooral studenten die zich zorgen maken of zij zich dit zonder goed verdienende ouders wel kunnen permitteren.
We hebben veel gehoord over de mate van leenangst, of het mee- of tegenvalt. We hebben ook de cijfers gezien over verwachte opbouw van schuld en mogelijke effecten op de instroom, die 2%, wat een gemiddelde is. Maar als we hier nuchter naar kijken, moeten we toch het volgende constateren. We spreken inderdaad over gemiddelden. Het zal voor studenten uit sociaal-economisch kwetsbare milieus het minst meevallen hier optimistisch naar te kijken. Het zal in een aantal gevallen leiden tot het oplopen van de studieschulden, die boven het gemiddelde liggen. Ook zal het studenten afschrikken om te gaan studeren of om na de bachelor de master nog te gaan doen.
Mijn fractie vindt dat hier veel te laconiek over wordt gedaan. Met de invoering van het leenstelsel zijn we de emancipatorische en verheffende werking van het huidige stelsel van studiefinanciering kwijt. Ik weet wel dat voor studenten met niet zeer vermogende ouders de aanvullende beurs blijft bestaan. Dit zat oorspronkelijk niet in de voorstellen en het maakt het voorstel acceptabel voor sommigen, maar dit onderdeel hoorde niet bij de systematiek van de wet en gaat straks ook weer voor eigen uitvoeringsproblemen zorgen. Hoe denkt de minister te kunnen controleren of inkomens beneden modaal ook daadwerkelijk beneden modaal zijn? Tegenover ouders met een klein gezin en een inkomen beneden modaal, die dus ontzien worden, staan straks grotere gezinnen en ouders met een inkomen boven modaal die stevig geraakt worden door deze regeling. Zij zitten juist op de grens. Dat is het middenklasseprobleem dat collega Essers ook al noemde. Hoe rechtvaardig is dit?
Dit brengt mij bij de effecten op het hoger onderwijs zelf. Als studenten hun hele studiefinanciering moeten gaan lenen, leidt dit tot calculerend gedrag met betrekking tot de keuze en duur van de studie. Het is prima als studenten zich de vraag stellen met welke studie zij later goed uit de voeten kunnen op de arbeidsmarkt, maar helemaal vrij in hun keuze zullen zij zich niet meer voelen. Wat betekent het stelsel eigenlijk voor de kleinere academische studies, de kleinere talen om maar wat te noemen? Dat zijn wellicht de niches van de wetenschap, maar wel niches die het gebouw van de wetenschap breed en rijk maken. Er was ruimte in Nederland om je hart te volgen als het gaat om het kiezen van een studie. Dat voedt onze cultuur met een breedte aan academische inzichten en opbrengsten, maar de druk hierop zal groter worden, want de lening zal toch ooit moeten worden terugverdiend.
Ook zal het nieuwe leenstelsel een rem zetten op de duur van de studie. Het zal ertoe leiden dat mensen na de bachelor zich de vraag gaan stellen of ze nog doorkunnen voor een master. Er zullen meer mensen het academisch onderwijs verlaten met de bachelor als hoogst genoten opleiding, terwijl het beleid erop gericht moet zijn meer mensen met een masterdiploma af te leveren aan de samenleving. Wie wel doorgaat voor een masterstudie, voelt de druk om dan liever een eenjarige dan een meerjarige master te kiezen. Opleidingen die een meerjarige master aanbieden, hebben zich al gemeld. Ik zeg dat ook in de richting van de heer Engels, die heel graag wil dat het wordt gemonitord. De studenten van de Technische Universiteit hebben zich echter al gemeld met grote zorgen over de driejarige master en de financierbaarheid van hun studie.
Het stelsel remt dus het doorstuderen waar we dit echt nodig hebben en draagt niet bij aan de versterking van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Het leenstelsel draagt dus niet bij aan het differentiëren, zoals Veerman bepleitte, maar draagt bij aan het uniformeren en het afvlakken van het aanbod in het hoger onderwijs. En dat is meer dan jammer. Wat is de visie van de minister hierop? Hoe kan de herinvestering van 1 miljard hier iets tegenover stellen? Komt die 1 miljard straks alle instellingen ten goede?
Tot slot noem ik nog een heel ander punt. Het gaat om de instemming van de medezeggenschapsvertegenwoordiging met de hoofdlijnen van het financiële beleid, waaronder ook de verdeling van de middelen over onderwijs en onderzoek. Wordt hier nu niet een te grote bevoegdheid neergelegd bij een medezeggenschapsorgaan, ook al gaat het over "hoofdlijnen"? Ik weet wel dat het hier zou moeten gaan om de bepaling wat kwaliteit is, maar het gaat hier om een medezeggenschapsorgaan. Het onthouden van instemming door zo'n medezeggenschapsorgaan kan ernstige gevolgen hebben voor de bestuurbaarheid van universiteit of hogeschool. Mijn fractie heeft hier sterke aarzelingen bij. Het is mooi om de universiteit of hogeschool te zien als een gemeenschap, maar uiteindelijk moet het bevoegd gezag wel kunnen handelen. Graag wil ik hierop een reactie van de minister.
Het is duidelijk dat onze fractie grote aarzelingen heeft bij dit wetsvoorstel. Ik zal natuurlijk deelnemen aan het debat. Ik zie uit naar de antwoorden van de minister.
De heer Engels i (D66):
Dit is toch het moment om mij even in het debat te mengen. Het ging over het instemmingsrecht. De heer Kuiper zal wel begrijpen dat ik met iets minder plezier kennis heb genomen van zijn opmerking daarover. Ik snap de achtergrond van zijn vraag wel, maar ik wil hem vragen om te reflecteren op de achtergrond en om vanuit deze ontwikkeling, als die werkelijkheid wordt, naar het instemmingsrecht te kijken. Vindt de heer Kuiper het niet terecht en reëel dat, als van studenten meer wordt gevraagd om zelf bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs, zij ook het recht hebben om daar op zijn minst over mee te praten? Ik begrijp uit het wetsvoorstel dat een en ander is ingebouwd. Wanneer er een heel grote discussie zou ontstaan, kan er toch voorshands doorgegaan worden met onderwijs en onderzoek tot een bepaald niveau? Dan kunnen de raden van toezicht en de geschillencommissie daarnaar kijken. Is het zo onredelijk om studenten dat recht dan ook te gunnen?
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Dat is helemaal niet onredelijk. Ik ben het met de heer Engels eens dat een universiteit een academische gemeenschap van studenten, hoogleraren en docenten is. De kwaliteit van het onderwijs gaat ook de studenten aan, dus ook zij zouden over de kwaliteit van het onderwijs moeten meespreken, zeker nu dat van hen gevraagd wordt in het voorstel. De vraag is of dat moet via het medezeggenschapsorgaan en of dat verbonden moet worden met een machtsmiddel, waarbij via het medezeggenschapsorgaan het bestuur van een universiteit of hogeschool in zijn financiële beleid kan worden lamgelegd. Dat is de vraag hier. Moet het langs deze lijn of kan het ook via een andere lijn? Ik kan mij ook voorstellen dat de minister het college van bestuur van een universiteit vraagt om daar een structuur voor in te richten, zodat studenten inderdaad effectief substantieel kunnen meepraten over de kwaliteit van het onderwijs.
De heer Engels (D66):
Daar ben ik het niet mee oneens, maar vindt de heer Kuiper dan niet dat het in de huidige tijd, met moderne en mondige studenten, weinig zin heeft om hen met een kluitje in het riet te sturen — ik beweer niet dat de heer Kuiper dat zegt, maar ik vat het zo even samen — en tegen hen te zeggen dat zij wel mogen meepraten, zolang dat geen gevolgen heeft voor het going concern. Als ik student was, zeker nu, zou ik daar niet blij mee zijn. Je moet toch iets substantieels bieden om de medezeggenschap enige focus te geven.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ja, maar de heer Engels herinnerde in zijn bijdrage zelf aan vroegere experimenten met medezeggenschap, medebewind en medebestuur binnen universiteiten, wat tot een enorme bureaucratisering en eindeloze praatcolleges heeft geleid. Zo moet het dus niet. Ik vind dat een bestuur moet kunnen besturen. Het bestuur moet kunnen vaststellen wat de hoofdlijnen van het financieel beleid zijn. Als dat via een medezeggenschapsorgaan onmogelijk wordt gemaakt, wordt het bevoegd gezag niet in staat gesteld om echt te besturen. Dat is mijn probleem. Het effectief bespreken van de kwaliteit, door docenten en studenten samen, moet zeker gebeuren. Dat vind ik goed aan de voorstellen die nu voorbij komen. Ik vind het echt goed dat die gesprekken binnen de instellingen gevoerd gaan worden. Daar heb ik geen commentaar op.
De heer Koffeman i (PvdD):
Voorzitter. De kernvraag die wij vandaag met elkaar lijken te moeten beantwoorden, is of leden in dit huis die de PvdA, D66 en GroenLinks vertegenwoordigen, zich zullen lenen voor wat het "sociaal leenstelsel" is gaan heten. Dat is zorgwekkend, omdat dit huis tot voor kort bekend stond als de "chambre de réflexion", waar wetten beoordeeld werden op rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, waarbij de leden van dit huis kozen voor een ongebonden opstelling. Sinds wij te maken hebben met moeizame coalities en gedoogakkoorden hebben partijen steeds vaker de neiging om, in plaats van een inhoudelijke toets uit te voeren, het op een akkoordje te gooien, koehandel te bedrijven en krampachtig in te zetten op fractiediscipline en het volgen van de aan de overzijde gemaakte afspraken die leden van dit huis op geen enkele wijze zouden moeten binden.
Het voorgaande heeft ertoe geleid dat de berichtgeving over deze wet zich in de media verengd heeft tot de vraag of er drie of meer leden in dit huis van PvdA, D66 of GroenLinks te vinden zullen zijn die vanavond tijdens een hoofdelijke stemming tegen dit wetsvoorstel zullen stemmen. Mocht dat het geval zijn, dan zal de berichtgeving in de komende dagen gedomineerd worden door de vraag of het stemgedrag van zogeheten dissidenten te maken zou kunnen hebben met de kansen die zij al dan niet van hun partij kregen voor een nieuwe termijn.
Wij hebben een soortgelijke ontwikkeling meegemaakt tijdens de behandeling van de wet die vrije zorgkeuze dreigde te belemmeren. Wij hebben dat gezien tijdens de behandeling van het woonakkoord en wij zien dat ook rond de behandeling van deze wet: de inhoudelijkheid van onze toetsing wordt nogal uiteenlopend beleefd. Dat is zorgelijk.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. Heeft de heer Koffeman één enkele aanwijzing — laat ik maar voor mijzelf spreken, want ik ervaar dit als een persoonlijke aanval — dat ik hier niet bezig ben met een inhoudelijke toetsing?
De heer Koffeman (PvdD):
Er zijn veel aanwijzingen in de media. De media beleven het aldus dat in dit huis de aan de overzijde gemaakte afspraken gevolgd zullen worden.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Vindt de heer Koffeman de media belangrijker dan de integriteit van zijn medesenatoren?
De heer Koffeman (PvdD):
Dit is zeker geen aanval op de integriteit van mijn collega's. Wel stel ik vast dat van een aantal fracties op voorhand in de media is vastgesteld, ook in gesprekken met vertegenwoordigers van die fracties, dat zij voor dit wetsvoorstel zullen stemmen, ondanks het feit dat zij zich heel kritisch over het wetsvoorstel hebben uitgelaten. Dat geldt niet voor de heer Ganzevoort, want hij heeft gezegd dat het voorstel heel dicht komt bij waar hij voor staat, dus in die zin is het zeker geen aanval op zijn integriteit. Algemeen wordt echter wel degelijk aangenomen dat de kritische vragen die hier vandaag gesteld worden, niet zullen leiden tot een stemgedrag waarvan je kunt zeggen dat de wet in gevaar komt.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik kan alleen maar zeggen dat wij vanaf het begin van het spreken over het leenstelsel, vanaf vorig jaar, toen de vorige versie aan de orde was, tot nu toe, altijd kritisch geweest zijn. Dat hoort bij de Eerste Kamer. Wij horen een inhoudelijke afweging te maken en dat is ook vandaag aan de orde. Ik zou het waarderen als de heer Koffeman dat iets meer zou respecteren in de manier waarop hij spreekt.
De heer Koffeman (PvdD):
Ik doe mijn uiterste best. Ik ben ook enorm benieuwd naar het stemgedrag vanavond. Enkele woordvoerders van wie op voorhand werd aangenomen dat zij voor de wet zouden stemmen, hebben nu gezegd dat dit nog lang niet vaststaat. Ik hoop daar heel erg op. In die zin deel ik de hoop van de heer Ganzevoort dat hier een kritische afweging zal plaatsvinden, die ertoe leidt dat hier een ongebonden opstelling gekozen wordt die tot uitdrukking komt in de hoofdelijke stemming. Ik verheug mij daar erg op.
Ik vind het belangrijk deze olifant in de Kamer te benoemen, niet alleen omdat ik de Partij voor de Dieren vertegenwoordig, maar ook omdat helder moet zijn dat het er vandaag alle schijn van heeft dat niet alleen de inhoudelijke toets bepalend lijkt te zijn voor de afwegingen die gemaakt worden.
Geld lenen kost geld en brengt risico's met zich mee. De overheid heeft zich, door schade en schande wijs geworden, opgeworpen om burgers in dit land te waarschuwen tegen de financiële risico's die zij aangaan door geld te lenen of te beleggen. Het enige wat de minister zegt over de leningen die studenten moeten aangaan volgens de nieuwe wet, is: laat je niet gek maken. De eerste leningverstrekker uit de commerciële sector die dat in zijn advertenties zou zetten in plaats van de verplichte disclaimer, zou direct aangepakt worden door de AFM. De LSVb bestrijdt deze gang van zaken rond het leenstelsel via een klacht bij de AFM, waarbij zij aandacht vraagt voor het feit dat OCW en DUO de regels met betrekking tot het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen niet naleven. Er is geen verplichte bijsluiter die scholieren en studenten voorlicht over de gevolgen van het aangaan van de studielening — nog steeds niet — terwijl die scholieren en studenten zich al een week voor behandeling van het wetsvoorstel in dit huis hebben moeten melden bij de opleiding van hun keuze. Daarmee hebben zij dus ook de keuze moeten maken voor het aangaan van een studieschuld waarvan de omvang en voorwaarden bij de meesten van hen nog totaal onbekend waren en zijn.
De minister heeft gezegd dat zij, als het wetsvoorstel wordt aangenomen, alle leerlingen van 5havo en 6vwo een brief zal sturen met nadere uitleg, maar dat zal op geen enkele wijze de noodzakelijke voorlichting met terugwerkende kracht kunnen regelen, nog los van de vraag hoeveel informatieve waarde er van een dergelijke brief zal uitgaan. Ik vraag de minister hoe het sturen van brief, bedoeld als voorlichting, zich verhoudt tot zo'n ingrijpende stelselwijziging. Graag een reactie.
Daarnaast zouden OCW en DUO als kredietverstrekkers moeten voldoen aan de "geld lenen kost geld"-bepaling. Zij zouden expliciet moeten waarschuwen tegen het aangaan van schulden. De minister lijkt zich daarvan niet bewust. Niet alleen zei zij op de grote studentendemonstratie tegen het leenstelsel dat studenten zich niet gek moeten laten maken, eerder, op 5 november jongstleden, zei zij tijdens het debat in de Tweede Kamer dat lenen "heel normaal" is. Kan de minister uiteenzetten waarom zij het lenen van geld tot norm wil verheffen, terwijl de overheid juist op alle terreinen probeert burgers ervan te overtuigen dat geld lenen helemaal niet als normaal gezien zou moeten worden? Die terughoudendheid zou in het bijzonder moeten gelden bij het verstrekken van leningen aan minderjarigen. Handelingsonbekwame burgers steken zich op advies van de minister in de schulden, omdat dat "heel normaal" zou zijn. Kan de minister vertellen wat de rechtsgevolgen zullen zijn wanneer een handelingsonbekwame student een studieschuld aangaat zonder de vereiste toestemming van de wettelijke vertegenwoordigers? Graag een reactie.
De minister is van plan om door de invoering van het leenstelsel de voorwaarden voor de lening voor een mbo-scholier die doorstroomt naar het hbo, eenzijdig te wijzigen. De minister dwingt deze studenten akkoord te gaan met nieuwe leningsvoorwaarden voor de oude mbo-schuld. De wijziging van de leningsvoorwaarden met terugwerkende kracht voor de oude mbo-schuld is lijnrecht in strijd met de rechtszekerheid. Is de minister bereid deze geplande rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid voor mbo'ers op te heffen? Graag een reactie.
De AFM moet erop toezien dat OCW en DUO de aangeboden producten en terugbetalingsregels ook daadwerkelijk kunnen uitvoeren. Maar DUO zelf ziet, in een door haarzelf uitgevoerd onderzoek, problemen optreden bij: de afschaffing van de basisbeurs en omzetting naar leenmogelijkheid, het ophogen van de aanvullende beurs voor het studiejaar 2015-2016, de invoering van het "levenlanglerenkrediet", de uit te geven vouchers en het flexibiliseren van de terugbetaling van de studieschuld. Op al die punten ziet DUO problemen. Over het "levenlanglerenkrediet" wordt zelfs gesteld dat het niet realistisch is om dit in het voorjaar van 2016 te kunnen verwerken. Het vermoeden van het tekortschieten van de uitvoerbaarheid van het wetsontwerp wordt in een onderzoek van KPMG bevestigd. Graag een reactie.
Wij hebben vandaag de opdracht vast te stellen of de wet uitvoerbaar is. Daarover zijn grote twijfels bij de uitvoerende instanties. Kan de minister aangeven hoe ze met die twijfels wil omgaan, welke garanties er zijn dat de wet uitvoerbaar blijkt en dat studenten niet tussen wal en schip vallen?
Wat mijn fractie betreft gaat dit debat over fundamentele waarden. Onderwijs is een van de meest fundamentele bouwstenen van een beschaafde samenleving. Wat de Partij voor de Dieren betreft gaat het daarbij om goed onderwijs, niet om een rendementssysteem waarin je toekomstige bijdrage aan de economie steeds bepalender wordt. De discussie gaat dus ook over de vraag wat kwaliteit precies is. De toegang tot onderwijs voor iedereen, de ruimte om jezelf te ontwikkelen, de ruimte om te ontdekken waar je goed in bent, waar je talenten liggen, waar je hart ligt, daarbij een verkeerde inschatting mogen maken en de ruimte hebben om die te herstellen. Dat zijn kernwaarden van een onderwijssysteem dat de kwaliteit heeft waar de Partij voor de Dieren belang aan hecht, en ik dacht D66, de Partij van de Arbeid en GroenLinks ook.
De Partij voor de Dieren vindt dat we verder moeten werken aan het realiseren van het ideaal van gelijke kansen voor iedereen, in plaats van dat om te draaien en de toegankelijkheid van het onderwijs waarop we in dit land zo trots waren sluipenderwijs weer af te breken, wat nu dreigt te gebeuren. Want als je opgroeit in een omgeving waarin doorleren niet vanzelfsprekend wordt gevonden, kun je wel wat aanmoediging gebruiken, bijvoorbeeld in de vorm van een basisbeurs, oftewel een voorziening voor jouw ontwikkeling en voor de samenleving als geheel. Dan heb je er niet zo veel aan als iemand in Den Haag zegt dat je gewoon lekker zelf in je kracht moet gaan staan, dat je een bijsluiter moet lezen of dat je een businesscase had moeten maken voor jezelf.
Aan dit leenstelsel is heel weinig sociaal, behalve het etiket dat erop geplakt is door politieke marketeers. Dezelfde politieke marketeers die eerder aannemelijk hebben proberen te maken dat je veel beter af bent met een geprivatiseerd kabelbedrijf, met geprivatiseerd openbaar vervoer, dat het veel fijner is als we allemaal doorwerken na ons 65ste levensjaar, dat het leven mooier is zonder postkantoor, dat een streekziekenhuis geen toegevoegde waarde heeft, dat je niet te zwaar moet tillen aan je pensioen, dat giroblauw helemaal niet past bij jou, dat je maar beter naar een commerciële bank kunt voor het afsluiten van een beleggingshypotheek, dat Europa best belangrijk is en dat je beter euro's dan guldens in je portemonnee kunt hebben. Kortom, politieke marketeers die bereid zijn knollen voor citroenen te verkopen.
De vraag is waarom politici zich lenen voor dergelijke verkooppraatjes, waarin ze tegen beter weten in zijn gaan geloven, of waarin ze zelf ook niet geloven, maar moeten doen alsof in het belang van hun partij of van hun eigen politieke toekomst. Stel je niet op als een dissident tijdens hoofdelijke stemmingen, volg niet je geweten, want dat kan je een verkiesbare plek kosten op de volgende kandidatenlijst. Het klinkt cynisch maar zo cynisch is de politieke werkelijkheid op dit moment geworden.
Gezinnen met een lager inkomen hangt nu een hoge studieschuld boven het hoofd. In heel veel gezinnen realiseren jongeren zich dat studeren er straks voor hen niet meer in zit, met dank aan, mogelijkerwijs — maar dat moeten wij nog even afwachten — de Partij van de Arbeid, D66 en GroenLinks, die zich in de Tweede Kamer gecommitteerd hebben aan een nieuwe vorm van schuldverslaving als nieuwe norm. Schulden maken als hoofdvak tijdens je universitaire of hbo-studie, als praktijkvak, dat je de rest van je leven zal bijblijven en je zal achtervolgen als je een huis wilt kopen of andere verplichtingen wilt aangaan.
Studenten die dit jaar beginnen met hun studie, krijgen het zwaar. Een studieschuld die kan oplopen tot €30.000 en die je tientallen jaren kan achtervolgen. Uit onderzoek van ABF Research blijkt dat een op de tien scholieren op safe zal spelen en van een studie zal afzien. Zo lopen we het risico dat duizenden talentvolle jongeren niet gaan studeren. Nu al is de totale studieschuld, na de hypotheekschuld, de grootste schuldenberg van Nederland, en met dit leenstelsel zal de schuld van studenten, buiten hun schuld, alleen maar toenemen. Het is een oude politieke truc. Heb je geld nodig als beleidsmaker, pak dat dan van een grote groep burgers, in kleine mate, en maak het uitgesteld voelbaar. Dat levert het kleinste risico op van verzet, omdat schulden in de toekomst perspectivisch verkleind lijken. Wie dan leeft, die dan zorgt. En de huidige generatie politici die vanavond moet stemmen over het leenstelsel, is tegen die tijd allang afgezwaaid.
In de haast om dit schuldenstelsel in te voeren, wordt het kritische advies van de Raad van State rücksichtslos terzijde geschoven. De Raad van State gelooft bijvoorbeeld niet dat de vermeende investeringen in onderwijs zullen worden waargemaakt. Het is bovendien helemaal niet zeker of de beloofde investeringen in een volgend kabinet werkelijk in ons onderwijs zullen worden gestoken. Studenten zullen Nederland ontvluchten zodra het nieuwe leenstelsel wordt ingevoerd. Daar waarschuwt hoogleraar Financiële Economie Sylvester Eijffinger voor. In Duitsland is het collegegeld helemaal afgeschaft en in België bedraagt het collegegeld niet meer dan €600. Waarom moet studeren in Nederland zoveel duurder en onaantrekkelijker zijn dan in de ons omringende landen? Huisvesting is elders goedkoper, de studie goedkoper, het levensonderhoud goedkoper. En in Nederland moet je ook nog vaker dan in de ons omringende landen loten voor een studie, met als risico dat je in een dure stad met weinig woonruimte-aanbod wordt geplaatst. Waarom beweert de minister in interviews in gesprek te zijn met diverse vertegenwoordigers van studenten, terwijl dat niet het geval is? FNV Jong werd nadrukkelijk genoemd, terwijl FNV Jong zelf stelt consequent door de minister buiten de deur gehouden te zijn. Het onderzoek dat FNV Jong onlangs samen met LAKS en JOB gepresenteerd heeft, is helder in de conclusies: jongeren hebben geen idee wat hen te wachten staat. Wat gaat de minister daaraan doen? De website van het ministerie van Onderwijs geeft nadrukkelijk aan dat er voor de huidige studenten niks verandert. Dat is met het leenstelsel niet het geval: universitaire bachelorstudenten verliezen hun vierde jaar basisbeurs als het leenstelsel doorgevoerd wordt, iets dat nergens gecommuniceerd wordt en waar FNV Jong de afgelopen week alleen al tientallen telefoontjes over heeft gekregen van bezorgde studenten. Kan de minister aangeven waar het misverstand vandaan komt dat zij meent in gesprek te zijn met FNV Jong, terwijl vertegenwoordigers van die organisatie helemaal van niets weten?
Een andere vraag. Niet alleen studenten en scholieren zijn partij in deze nieuwe wetgeving. Ze treft ook in het bijzonder hun ouders. Tot ons wendde zich gisteren Werner van Katwijk, belangenbehartiger van ouders met studerende kinderen. Hij stelt dat voorstellen van de minister op gespannen voet staan met artikel 13, lid 2c van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. In dat verdrag zijn internationale afspraken gemaakt over het geleidelijk aan kosteloos maken van het onderwijs waaronder het hoger onderwijs, waarbij een eenmaal gegeven recht niet meer kan worden teruggedraaid. De voorstellen van de minister betekenen een stap terug in de invoering van kosteloos hoger onderwijs en moeten daarom in strijd worden beschouwd met de werking van het verdrag. Dat klinkt als een serieus en doordacht bezwaar waarover ik graag de visie van de minister zou willen horen.
Tot slot. Tegen het voorliggende wetsvoorstel leven grote maatschappelijke bezwaren. Het opzadelen van studenten met een grote en langdurige schuld is wat mijn fractie betreft niet acceptabel. Het maken van schulden is een slecht voorbeeld voor jonge mensen. Het zien van je studie als een businesscase vormt een serieuze bedreiging voor de ontwikkeling van jongeren met ouders in vooral lagere inkomenscategorieën. We spreken vooral over een bezuinigingsoperatie, hoewel dit begrip vandaag weinig aan de orde is geweest. De partijen die het voorstel steunen, doen het voorkomen alsof studenten meer voor minder gaan krijgen. Dat is voor de Partij voor de Dieren volstrekt ongeloofwaardig.
De heer Bruijn i (VVD):
Ik heb goed geluisterd naar het betoog van de heer Koffeman. Ik respecteer hem ook zeer, niet in de laatste plaats omdat ik een dierenvriend ben. Ik ben nog geen lid van zijn partij, maar ik wil graag van hem horen wat zijn alternatief is voor de situatie die hij schetst. Ik hoor hem zeggen dat wij moeten toetsen op uitvoerbaarheid. Dat gaan wij ook doen als wij het over zijn alternatief hebben. De heer Koffeman zegt: de kwaliteit moet omhoog. Dan moet er dus geld bij. Laten wij dat op een miljard stellen, of 800 miljoen. Vervolgens zegt hij: wij moeten niet de schuld van jongeren verhogen, dus geen leenstelsel invoeren. Dan zie ik nog een paar andere mogelijkheden, zoals de staatsschuld verhogen. Dan weten jongeren zeker wat hen te wachten staat, namelijk een staatsschuld die niet alleen op de zwaarste schouders, maar op de hele generatie een grote last zal leggen. Wij kunnen ook geld bijdrukken. Dan is het straks niets meer waard. Wat is nu het alternatief van de Partij voor de Dieren, als de kwaliteit omhoog moet? Hoe uitvoerbaar is dat?
De heer Koffeman (PvdD):
Ik kan er een aantal dingen over zeggen. U zegt: we kunnen de staatsschuld verhogen. Welnu, dat gebeurt met dit voorstel. Laten wij vaststellen dat met dit voorstel de staatsschuld met 17 miljard toeneemt. Dat is één. U zegt: wij kunnen geld bijdrukken. Dat is zeker niet het voorstel van de Partij voor de Dieren, maar dat is wat er op dit moment op grote schaal gaat gebeuren in Europa. In die zin wordt u op uw wenken bediend. Er wordt dus al naar dat soort oplossingen gegrepen.
Wat mijn partij tegenstaat, is dat wij studenten opzadelen met de problemen die wij met zijn allen hebben. U zegt: als wij de staatsschuld verhogen, moeten wij de kosten met zijn allen dragen. Welnu, dat doen wij veel liever dan dat wij de kosten neerleggen bij een zwakke groep, namelijk de jonge studenten die niet weten waar zij aan beginnen.
De heer Bruijn (VVD):
Dat is heel mooi en daar vinden wij elkaar dan. Wat deze regering doet — dan gaan wij weer even naar het macroplaatje dat mevrouw Gerkens ook al aan de orde heeft gesteld — is in zijn totaliteit de kosten van het uit de crisis halen van Nederland verspreiden over alle Nederlanders. Alle Nederlanders moeten gemiddeld 1% inleveren. Wat u nu voorstelt, laat de meest verdienende, meest kansrijke en hoogst opgeleide groep binnen hun generatie zo meteen buiten schot, als het om dat procent gaat. Dat is toch volstrekt ongeloofwaardig? Ik kan nog geen lid worden van de Partij voor de Dieren. Ik kan het de dieren bij mij thuis niet uitleggen. Dat zijn er twee met het oog waarneembaar en waarschijnlijk nog veel meer microscopisch waarneembaar.
De heer Koffeman (PvdD):
Laat ik eerst het laatstgenoemde misverstand even wegnemen. Er zijn heel veel mensen die niet verder lezen dan de naam van onze partij lang is. Wij komen niet alleen op voor dieren. Wij zijn de partij die een planeetbreed programma heeft. Dat kunnen niet alle partijen in dit huis zeggen. Wij proberen de kortetermijnbelangen van de mens, het eigenbelang, uit te schakelen. Wij proberen als startpunt de belangen van een andere kwetsbare soort te nemen. Dat doen wij in alle opzichten, niet alleen als het over dieren gaat, maar ook als het om de kwetsbare soort studenten gaat. Daarvoor kom ik vandaag op. Ik denk dat wij er inderdaad niet voor moeten kiezen om de studenten nu al op te zadelen met hoge verplichtingen, voor het geval zij later misschien hoogwelstandig worden. Voor een aantal zal dat gaan gelden, maar voor een aantal zal het ook niet gelden. Daarom zeggen wij: we kunnen veel beter het onderwijs gezamenlijk voor onze rekening nemen dan dat wij de rekening neerleggen bij een zwakke groep.
De voorzitter:
Tot slot, mijnheer Bruijn, en kort graag.
De heer Bruijn (VVD):
Het is helemaal helder. Wij kunnen dus concluderen dat de heer Koffeman voorstelt om wel te investeren in beter onderwijs, maar de last daarvan te leggen bij de hele groep Nederlanders, behalve bij de hoogst opgeleide en meest kansrijke groep, die straks ook het meeste gaat verdienen. Dat is helder; u legt het dus bij de zwakkeren.
De heer Koffeman (PvdD):
Dat is een misverstand. Ik leg de rekening helemaal niet bij de hoogstopgeleide groep. Over het algemeen zijn studenten de laagst opgeleide groep, want zij moeten nog opgeleid worden.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik ben wat minder cynisch dan de heer Koffeman, maar toch even om te checken: betekent dit dat hij inderdaad de vrijheid heeft als senator om in de loop van dit debat overtuigd te raken en echt zijn vrije keus te maken, of volgt hij alleen maar de partijlijn van de fractie aan de overkant?
De heer Koffeman (PvdD):
Maakt u zich daar vooral geen zorgen over. De partijlijn aan de overkant wijkt niet af van de gedachten die ik daarover heb. Het is inderdaad zo dat dit wetsvoorstel voor mij niet acceptabel is. Op het moment dat u met briljante nieuwe inzichten komt, stel ik mij daar graag voor open.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
De heer Koffeman stelt nogal nadrukkelijk dat het wetsvoorstel zo slecht is voor de laagste inkomensgroepen en dergelijke. Ik ben benieuwd wat hij vindt van de verbeteringen die in dit voorstel zitten op het gebied van openbaar vervoer, de versoepeling van de terugbetalingsregeling en de aanvullende beurs. Kan hij dan nog echt volhouden dat dit voor de armste groepen — daar had hij het over — een asociaal systeem is?
De heer Koffeman (PvdD):
Op het moment dat studenten een ov-jaarkaart hebben en iemand die af dreigt te pakken, zie ik het niet als een verbetering als je het voor elkaar krijgt dat die ov-jaarkaart niet wordt afgepakt. Ik zie dat dan als een handhaving van het huidige systeem en dat lijkt mij niet meer dan redelijk. Ik heb er nooit voor gepleit om de ov-jaarkaart af te pakken. Ik zal daar nooit voor pleiten en ik vind dat het een onbillijk voorstel was om dat te doen. Ik denk dat je niet je ziel moet verkopen aan degene die van plan is om de ov-jaarkaart van studenten af te pakken.
De heer De Lange i (OSF):
Voorzitter. Vandaag bespreken we weer een controversieel wetsvoorstel dat maatschappelijk veel beroering teweegbrengt. En meteen rijst de vraag voor welk probleem dit wetsvoorstel een oplossing biedt. Voor het probleem van de financiering van het hoger onderwijs misschien, zoals gesuggereerd wordt? Laat me eerst betogen dat het huidige systeem van financiering ineffectief en zelfs contraproductief is. Instellingen voor hoger onderwijs worden immers al jaren afgerekend op instroom- en uitstroomcijfers. Het vermoeden ligt dan voor de hand dat het sturen op die beide parameters onontkoombaar leidt tot afbraak van kwaliteit. Iedereen met enige ervaring in het hoger onderwijs weet en ziet dat dit vermoeden in de praktijk helaas bewaarheid is geworden en nog steeds wordt.
Een bijkomend effect is dat universiteiten en hogescholen, die allemaal in de vijver van aankomende studenten vissen, dit doen door onderling de concurrentiestrijd aan te gaan op grond van inhoudelijk onzinnige overwegingen. Allerlei studies worden voorzien van sexy plakkertjes, heretikettering is aan de orde van de dag, het woord "innovatief" is niet van de lucht, en met de glossy folders vol gezwollen wervende prietpraat kun je pakhuizen vullen.
Ook de concurrentie tussen universiteiten en hogescholen wordt aangejaagd, waarbij al te vaak de missies van de verschillende opleidingstypen door elkaar gaan lopen. Zo vervaagt het wezenlijke onderscheid tussen vakopleidingen en wetenschappelijke opleidingen en blijkt met name de onderzoekscomponent, die bij allerlei opleidingen wordt aangeprezen, nogal aan inflatie onderhevig. Onderzoek is een woord met een mooie gevoelswaarde, dus als we geen onderzoek doen moet er wel iets mis zijn. Al te vaak wordt vergeten dat het leiding geven aan onderzoek dat het woord wetenschappelijk verdient, een vak is en dat het feit dat een docent gepromoveerd is een weliswaar noodzakelijke maar zeker geen voldoende voorwaarde voor het verrichten en begeleiden van onderzoek op hoog niveau is. Door het te vaak verkopen van illusies is grootschalige verspilling van middelen het resultaat.
Een overwegend bezwaar tegen het wetsvoorstel is het vooropstellen van budgettaire overwegingen, die gemotiveerd worden als zou er sprake zijn van een paradigmawijziging. Zelden heb ik een botte bezuinigingsmaatregel onderbouwd gezien met een inhoudslozere fluttekst. Mij dunkt dat voor de toekomst van Nederland het op de voet volgen van technologische ontwikkelingen en het opleiden van hooggekwalificeerde mensen die hier op
in kunnen spelen van levensbelang is. Dat is overigens ook precies wat Thomas Piketty in zijn spraakmakende boek betoogt. En daarbij zijn budgettaire overwegingen hoogstens een afgeleide. Het komt dan ook nogal bizar op mij over dat eventuele bijsturingen van onderwijs- en onderzoeksbeleid uitsluitend binnen de begroting van OCW gevonden zouden moeten worden. Het gaat bij de toekomst van ons land om heel wat meer dan onderzoek en onderwijs alleen.
Een ander fundamenteel bezwaar tegen het wetsvoorstel is dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen disciplines. De kwaliteitslijstjes waar deze regering zo dol op is, zijn vooral gebaseerd op de Nederlandse onderzoekprestaties op het gebied van de medische wetenschappen en de natuurwetenschappen. Juist bij deze disciplines is het kenmerkende dat de feitelijke inhoud van het onderwijs niet doorslaggevend is, omdat de vaktechnische inhoud na tien jaar toch volkomen veranderd en verouderd is. Op mijn eigen vakgebied, dat van de natuurkunde, publiceer ik al tientallen jaren lang artikelen over onderwerpen die tijdens mijn opleiding helemaal niet bestonden.
Dit heeft belangrijke gevolgen voor de manier waarop we onderwijs in dit soort vakken dienen in te richten. Het nadrukkelijk ontwikkelen van probleemoplossend vermogen en creativiteit is de sleutel. Het willen doceren van de feiten van gisteren ten behoeve van het bedrijfsleven van vandaag is dan ook een ernstige denkfout. Hoe anders is dat bij de vakken die in de tijd qua inhoud maar zeer langzaam veranderen. Ik zal de voor de hand liggende voorbeelden niet noemen, want niet iedereen hoort die graag. Waar het om gaat is dat wat feitelijk vakopleidingen zijn totaal andere eisen stellen dan fundamenteel wetenschappelijke opleidingen. Hoger onderwijs moet zich vooral bezighouden met conceptueel lastige zaken. Simpele algemene ontwikkeling kan iedereen opdoen door een geschikt boekje te lezen met de voeten op tafel. Ik kan u verzekeren dat er voor het beheersen van kwantumelektrodynamica iets meer komt kijken.
Het is de laatste jaren modieus geworden om zorgen en twijfels te uiten over de kwaliteit van het hoger onderwijs. Sommige politieke partijen ontlenen er welhaast hun bestaansrecht aan, al is ondanks alle retoriek zelden duidelijk wat men precies wil. Laat me ook op dit punt betogen dat het niet mogelijk is om hier zinvol generiek over te spreken. In Nederland staat bijvoorbeeld de universitaire natuurkunde internationaal zeer hoog aangeschreven. De output en het aantal citaties per staflid zijn een factor twee of drie hoger dan alleen op getalsmatige gronden verwacht mag worden. Bovendien is universitair onderzoek in de natuurkunde mogelijk níét door de overheidsfinanciering van de universiteiten, want die is net voldoende voor gas en licht. Nee, hoogwaardig natuurkundig onderzoek in Nederland is uitsluitend te financieren doordat fysici vrijwel alle noodzakelijke middelen extern verwerven. Het gaat dan om grootschalige miljoeneninvesteringen in apparatuur en in promotieplaatsen. Het zijn de promovendi die op deze wijze aangesteld worden, die het onderwijs in de natuurkunde grotendeels voor hun rekening nemen. Al met al lijkt het me een buitengewoon moeilijk te verdedigen stelling dat in het licht van de nu nog uitstekende internationale positie het onderwijs in de natuurkunde zo slecht zou zijn en zo hard aan verbetering toe zou zijn.
Een zeer sterk punt bij bètaopleidingen is de werkgroepstructuur, die vrijwel standaard gehanteerd wordt. Hierdoor is onderwijs niet alleen een verticaal proces van docent richting student, maar zijn nauwe contacten tussen studenten en promovendi onderling minstens even essentieel. Het verzwaren van de onderwijstaak van stafleden zal overigens weinig tot niets uithalen en het noodzakelijke onderzoek alleen maar onder grotere druk zetten. Bovendien is het in de natuurwetenschappen een illusie te denken dat er een strikte scheiding gemaakt kan worden tussen onderwijs en onderzoek. Juist de verweving van die beide zaken is de kracht van de disciplines in de natuurwetenschappen.
Al eerder heb ik in de Eerste Kamer betoogd dat de echte drijvende kracht achter innovatie het fundamentele onderzoek in de medische wetenschappen en de natuurwetenschappen is. Het zijn de laserlaboratoria in Amsterdam en Nijmegen die de voornaamste leveranciers zijn van hoogopgeleide fysici voor ASML. Die hoogopgeleide promovendi komen overigens overwegend van buiten Nederland; de Nederlandse student geeft doorgaans de voorkeur aan een minder inspannende route naar een academische titel. Het geheim van het succes van ASML, als al van een geheim gesproken mag worden, is simpelweg dat men een personeelsbeleid voert waarbij het criterium niet is of de kennis van de kandidaat direct aansluit bij de bedrijfsactiviteiten. Juist het probleemoplossend vermogen staat bij de werving centraal. Hier vallen politieke lessen te leren.
Naar mijn stellige overtuiging valt bij het Nederlandse hoger onderwijs budgettair zeer veel winst te behalen. Dat gaat niet gebeuren met het huidige wetsvoorstel, dat niet veel meer is dan een schot hagel afgevuurd in de hoop iets nuttigs te raken, al weten we nog niet wat. De barrières voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs worden nodeloos verhoogd en het onwenselijke elitaire karakter na jaren van vooruitgang weer versterkt. In plaats van het aanpakken van studiefinanciering zou juist het bekostigingssysteem voor het hoger onderwijs grondig op de schop moeten. In plaats van instituties voor de sociale elite gaat het bij hoger onderwijs om instellingen voor de intellectuele elite. Dát is waarop geselecteerd moet worden. En die selectie dient streng te zijn. Het heeft geen zin om bij het hoger onderwijs het merendeel van de energie te steken in de minst veelbelovende studenten, zoals nu al te vaak het geval is. Voor studenten met voldoende capaciteiten en voldoende inzet zou studiefinanciering vanzelfsprekend moeten zijn, zoals het voor studenten die niet voldoen aan de te stellen eisen even vanzelfsprekend zou moeten zijn die studiefinanciering niet te krijgen. Selectie aan de poort en selectie op basis van studievoortgang zijn daarvoor onontbeerlijk. Helaas is de Nederlandse politieke werkelijkheid hier zeer ver van verwijderd.
Over het wetsvoorstel zelf is alles wel zo ongeveer gezegd in de schriftelijke voorbereiding en in de publieke discussie. Kernvraag is of de Nederlandse student gezien moet worden als een kleine ondernemer die voortdurend bezig is zijn individuele belangen te optimaliseren. Of de samenleving als geheel gebaat is bij dit soort calculerende student, staat overigens te bezien. Men zou toch hopen dat het volgen van een academische studie iets meer is dan een investeringsbeslissing gericht op toekomstig financieel rendement. Geestelijke armoe troef, zou ik denken. Mij dunkt dat het maatschappelijk belang van een hoogopgeleide en gemotiveerde beroepsbevolking een groot goed is waarvan de waarde nauwelijks economisch te meten is. Door barrières te slechten, niet door extra barrières op te werpen, bewijst de samenleving zichzelf altijd een enorme dienst. Inderdaad, ook financieel, want via de belastingheffing vloeit een groot deel van de extra inkomsten gegenereerd door extra opleiding en eventueel hogere salarissen terug naar de schatkist. De heer Kuiper sprak hier al uitgebreid over.
De lijst van bezwaren tegen het wetsvoorstel is lang. Om te beginnen is de Raad van State op veel punten zeer kritisch en in elk geval weinig enthousiast. Met name zijn er kritische opmerkingen over het feit dat het wetsvoorstel de continuïteit in het onderwijsbeleid doorbreekt. Het maatschappelijk debat over studiefinanciering is immers niet van vandaag of gisteren, en men zou gehoopt hebben dat in elk geval op hoofdlijnen er consensus over dit onderwerp zou bestaan. Helaas blijkt dat niet het geval. Dat dit vervolgens tot aanzienlijke maatschappelijke spanningen leidt, mag niet verbazen. Zoals bij zoveel wetgeving van dit kabinet is opnieuw sprake van haastwerk, zonder dat er een goede overgangsregeling wordt ingevoerd. Zoals zo langzamerhand te doen gebruikelijk wordt de Eerste Kamer min of meer gedwongen haar normale, zorgvuldige procedures op te offeren aan ministeriële jachtigheid. Die prijs is naar de mening van mijn fractie te hoog.
Wat krijgt de samenleving eigenlijk terug in ruil voor al deze bezwaren? Het is niet zo eenvoudig om daar een overtuigend verhaal bij te bedenken. De budgettaire doelstelling staat voorop, en betoogd wordt dat het niet om een bezuiniging gaat, maar om een creatieve manier om in het hoger onderwijs te investeren. Ook de noodzaak tot verbetering van het hoger onderwijs wordt voortdurend beleden, zonder dat duidelijk wordt wat er precies mis is met datzelfde hoger onderwijs. Op welke wijze men die verbeteringen wil aanbrengen, blijft vooralsnog in de mist van ongetwijfeld goede bedoelingen verborgen. Dat wringt des te meer als het onderscheid tussen vakopleidingen en wetenschappelijke opleidingen uit het zicht dreigt te raken en onderscheid tussen disciplines en hun sterktes en zwaktes niet helder in kaart worden gebracht. Een gebrekkige analyse kan nooit de basis zijn voor een veelbelovende aanpak. Ongetwijfeld is de financiering van kwalitatief hoogstaand hoger onderwijs een probleem. Dat we dit probleem oplossen door allerlei verworvenheden uit het verleden op het hakblok te leggen, overtuigt mijn fractie vooralsnog niet. Ik heb dan ook in mijn betoog de nadruk gelegd op andere, en naar mijn stellige overtuiging betere, oplossingsrichtingen. Graag hoor ik daar de minister over.
Ik vat samen. Ik vraag de minister opnieuw wat nu precies het probleem is en hoe dit wetsvoorstel dat probleem gaat oplossen. Het antwoord op die cruciale vraag ziet mijn fractie met meer dan de gebruikelijke belangstelling, maar niet zonder zorg, tegemoet.
De voorzitter:
Dank u wel mijnheer De Lange. Daarmee komt er een einde aan de eerste termijn van de kant van de Kamer. Wenst een van de leden in eerste termijn nog het woord? Ik zie dat dat niet het geval is. Ik schors de vergadering tot 17.00 uur.
De vergadering wordt van 16.22 uur tot 17.05 uur geschorst.
Minister Bussemaker i:
Voorzitter. Allereerst wil ik uw Kamer hartelijk danken voor de gelegenheid om dit wetsvoorstel zo spoedig te bespreken. Dat waardeer ik zeer. Dat waardeer ik ook omdat, mocht uw Kamer na de bespreking van dit wetsvoorstel akkoord gaan, we dan ruim een halfjaar hebben om volop aan de slag te gaan om aankomende studenten voor te lichten. Dat stelt ons ook in staat om de aandacht te verschuiven van het politieke proces naar de uitvoering, zodat we straks een zo soepel mogelijke overgang hebben naar de nieuwe situatie. Ik kom daar straks nog op terug als het gaat om de voorlichting.
Ik heb eerst een paar algemene woorden over de hervorming van de studiefinanciering in een breder perspectief. De hervorming van de studiefinanciering die dit wetsvoorstel voorstaat, is er een waarover al heel lang wordt gesproken, vanaf de jaren negentig. Mevrouw Gerkens ging nog veel langer terug. Ik herkende daar overigens veel van, want een aantal promovendi is bezig met een onderzoek naar 200 jaar studiefinanciering, maar ik beperk mij even tot de periode vanaf de jaren negentig. Dan staat de basisbeurs ter discussie en maakt een hervorming van het stelsel onderdeel uit van het politieke debat.
Die discussie wordt vanuit verschillende invalshoeken aangevlogen, afhankelijk van de politieke voorkeur van degene die het woord heeft. Zo wordt vaak het doelmatigheidsargument genoemd: de basisbeurs is ondoelmatig omdat elke student hem krijgt, of de beurs nu nodig is of niet. Ook de rechtvaardigheid ervan wordt betwist: hij zorgt voor een ongewenste herverdeling van middelen. Lage inkomens dragen zo ook bij aan het levensonderhoud van studenten, terwijl zij vooral tot de hogere inkomens behoren en dat is niet eerlijk, wordt dan betoogd. Anderen benaderen het vanuit het feit dat studenten ook zelf groot belang hebben bij het volgen van hoger onderwijs. Vanuit die visie is het niet meer dan logisch dat zij hier zelf hun steentje aan bijdragen. Tot slot: de basisbeurs is buitengewoon duur. De regering geeft zo'n 3 miljard uit aan inkomensondersteuning, waarvan 1 miljard aan de basisbeurs. Vergeleken met andere landen is Nederland hierin een buitenbeentje. Nederland geeft bijvoorbeeld relatief ongeveer evenveel uit aan het hoger onderwijs als Duitsland. Dat land werd een paar keer als voorbeeld genoemd. Dit geld komt echter voor een veel groter deel bij de generieke inkomensondersteuning terecht.
Ik kan gelijk richting de heer Bruijn en de heer Koffeman aangeven dat er ondanks de verschillen in collegegelden nog steeds heel veel meer Duitse studenten naar Nederland komen dan Nederlandse studenten naar Duitsland. Dat heeft dus niet zoveel met collegegelden te maken. Dat heeft vooral met kwaliteit van onderwijs te maken. Dat zien wij ook in andere landen. Het collegegeld is hier inderdaad wat hoger, maar het onderwijs is ook beter dan in andere landen. Daarom is het dus niet zo raar dat veel mensen van elders hiernaartoe komen.
Voor mij is eigenlijk het belangrijkste dat wij aan studenten die het kunnen dragen, vragen om het bedrag dat zij nu nog krijgen als basisbeurs straks als een sociale lening te financieren, zodat we met het geld dat wij niet meer kwijt zijn aan de basisbeurs nog beter onderwijs voor alle studenten kunnen organiseren. Voor die studenten die het niet kunnen dragen omdat het inkomen van hun ouders te beperkt is om bij te dragen, blijft de aanvullende beurs gewoon bestaan. Sterker nog, deze wordt verhoogd. Dit is een dragend argument in het wetsvoorstel en het is ook door de betrokken partijen gedeeld, maar natuurlijk heeft iedereen in de politieke discussies, ook in de Tweede Kamer, daarbij andere accenten gelegd. Maar dat het stelsel niet meer van deze tijd is, werd in ieder geval gedeeld door de vier partijen die zich in de Tweede Kamer voor het wetsvoorstel hebben uitgesproken.
Zo kunnen wij de condities creëren om de talenten van alle studenten aan te spreken en te voorkomen dat er een tweedeling in het onderwijs ontstaat. Ik wil dat de investeringen ten goede komen aan het hoger onderwijs over de hele linie, aan alle studenten en niet alleen aan een select gezelschap. Zo hebben de university colleges wat mij betreft een plek binnen het stelsel, maar het hoger onderwijs moet en mag geen onderwijs worden voor de happy few die het kunnen betalen. Ik denk dat velen in uw Kamer die mening met mij delen.
Zoals al gezegd, zijn al die argumenten in de afgelopen jaren in het publieke debat besproken, in een groot aantal onderzoeken en rapporten. Ten tijde van de prestatiebeurs, in 1994, heeft een aantal Kamerleden gepleit voor een alternatief in de vorm van een academicibelasting of een studietaks, onder anderen de Tweede Kamerleden Poppe en Rabbae. De commissie-Hermans in 1997: "De kost gaat voor de kennis uit". De commissie-Vermeend uit 2003: "Leren investeren; investeren in leren". De LSVb pleitte in 2003 samen met de Kamerleden Van Dam en Vendrik voor een studietaks of ook een academicibelasting. Het vorige kabinet, van de VVD en het CDA, met steun van de PVV, kwam met een leenstelsel in de masterfase.
We zouden kunnen zeggen dat dit wetsvoorstel voortbouwt op alle argumenten die in het verleden al eens zijn genoemd, en dat het er ook de vruchten van plukt. In die zin is het geen overhaast wetsvoorstel, maar heeft het een heel lange voorgeschiedenis. Tegelijkertijd maakt dit wetsvoorstel, anders dan de voorgaande voorstellen, het mogelijk om flink te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs, omdat het geld niet weglekt uit het hoger onderwijs, maar geherinvesteerd wordt om de kwaliteit te verbeteren. Dat is een wezenlijk onderdeel van dit voorstel en dat maakt het dus anders.
Ik wil aan het begin van mijn betoog ook nog iets zeggen naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Bruijn over de studentenorganisaties, het ISO en de LSVb. Ik weet dat zij veel kritiek hebben op het wetsvoorstel. Ik ben ook blij dat zij kritisch-constructief meedenken, ook over de toekomstige agenda. Misschien moet ik mij uiteindelijk toch ook gelukkig prijzen, want bij de invoering van de basisbeurs protesteerden 35.000 studenten op het Malieveld daartegen, omdat zij hem niet eerlijk vonden. In 2011 protesteerden — de cijfers verschillen, afhankelijk van wie je het vraagt — tussen de 11.000 en 20.000 studenten tegen het invoeren van de langstudeermaatregel. Onlangs, in november protesteerden 2.000 studenten tegen de invoering van het studievoorschot. Of wij dit nu moeten interpreteren als steun of meer steun dan in het verleden, laat ik aan de studentenorganisaties. Met de heer Bruijn ben ik dankbaar voor de kritiek van de afgelopen decennia, want inderdaad, zonder wrijving geen glans. Dat betekent dat ik hen graag betrek bij de invulling van de investeringsagenda en dat ik regelmatig contact met hen heb. Gisteren had ik een HO-tourbijeenkomst in Utrecht, waar in ieder geval het ISO was, maar ik kom ook de LSVb regelmatig tegen.
Tegen de heer Koffeman zeg ik dat ik FNV Jong recentelijk niet heb gesproken, maar voor zover ik weet hebben zij ook niet laten weten dat zij dat wilden. Mocht dat wel zo zijn, dan zijn zij van harte welkom. Alle betrokkenen, in het bijzonder jongeren en studenten, zijn altijd welkom om met mij over de investeringsagenda en het studievoorschot te spreken.
Er zijn veel vragen gesteld over de onderliggende gedachten bij dit wetsvoorstel. Kort samengevat gaat het over de vraag in hoeverre investeren door studenten nu een onderdeel is van een publieke verantwoordelijkheid dan wel of het alleen maar gaat om een individuele businesscase. Ik heb de woordvoerders van de VVD, de PvdA, het CDA, de SP en ook anderen daarover gehoord, ook de ChristenUnie. Ik heb mevrouw Sent er indringende vragen over horen stellen en ik heb ook de heer Bruijn er een aantal opmerkingen over horen maken.
Laat ik vooropstellen dat ik het niet wenselijk zou vinden, maar ook niet verwacht — mevrouw Sent vroeg daarnaar — dat een onbedoeld neveneffect van dit wetsvoorstel zou kunnen zijn dat de inkomensongelijkheid toeneemt. De keuze om te gaan studeren is immers geen afweging die een student met de rekenmachine in de hand zou moeten maken: wat kost het me en wat levert het me op? Dat is niet de manier waarop je een keuze voor een studie moet maken. Die afweging moet bovenal gaan over de vraag wat je als jongen of meisje van 17 of 18 jaar wil en kan met je talenten, waar je hart sneller van gaat kloppen en waar je enthousiast over wordt. Verschillende sprekers hebben daarnaar verwezen. Hoe wil je je leven vormgeven en hoe wil je je talenten inzetten voor de samenleving? Precies dat vind ik van groot belang. We moeten jonge mensen aanspreken als betrokken en verantwoordelijke burgers, verantwoordelijk voor de ontplooiing van eigen talenten, voor zichzelf maar ook nadrukkelijk voor deze samenleving. De balans daartussen vind ik van heel groot belang, ook in de wijze waarop we naar studenten communiceren. De heer Engels zei het mooi: studeren gaat ook over de maatschappelijke waarde. Het gaat over cultuur, over beschaving, over historisch besef en reflectief vermogen. Ook de heer Ganzevoort sprak over vorming en de studiekeuze die bij je past. Ik ben het met mevrouw Gerkens eens dat het onwenselijk zou zijn als het alleen maar zou gaan om het kiezen voor een beroep, gericht op veel verdienen.
Het maatschappelijk belang motiveert juist om de grote bijdrage te verdedigen die de overheid nog steeds levert aan de opleidingen in het hoger onderwijs. We vragen de student niet zijn hele studie te bekostigen. Dat is nog wel eens een misverstand. Het is nog steeds de overheid die het merendeel van de onderwijskosten betaalt: €6.500 per student per jaar tegen €1.906 collegegeld die de student per jaar betaalt. De overheid creëert vervolgens ook de condities voor jongeren om hun talenten te ontplooien door toegankelijk hoger onderwijs, waarbij je ongeacht de dikte van de portemonnee van je ouders kunt gaan studeren. Ik hecht zeer aan de toegankelijkheid van hoger onderwijs van hoge kwaliteit voor iedereen en niet alleen voor een kleine groep. Daar waar studenten lenen, kunnen zij dat onder sociale voorwaarden doen. Verschillende woordvoerders hebben daarnaar verwezen. Juist omdat die voorwaarden sociaal zijn, ben ik van mening dat we als overheid — eigenlijk: als samenleving — ook wat van studenten kunnen vragen. Onder de zojuist genoemde condities mag van de student gevraagd worden om verantwoordelijkheid te dragen door naar vermogen aan de eigen studie bij te dragen en een eigen verantwoordelijkheid te nemen, ook in financiële zin door bij te dragen aan kosten van levensonderhoud. Zij hebben ook een verantwoordelijkheid in termen van burgerschap. Van jonge mensen, gezegend met talent, die het voorrecht genieten hoger onderwijs te volgen, mag ook gevraagd worden hun bijdrage aan de samenleving te leveren, juist omdat we deze middelen herinvesteren om het hoger onderwijs voor alle studenten met welke achtergrond dan ook te verbeteren. Daardoor ben ik van mening dat de student uit verantwoordelijkheidsbesef zelf ook zijn steentje kan bijdragen aan de kwaliteitsverbetering van ons onderwijs.
Ik denk dat we die bijdrage ook gerechtvaardigd kunnen vragen. Daarom gaat het dus niet uitsluitend over de vormende en verheffende taak die centraal moet staan. Mevrouw Sent sprak daarover en ik ben het geheel met haar eens. Het gaat echter niet alleen om verheffing van de individuele student, maar ook om de verbetering van het onderwijs voor alle studenten, een bredere verantwoordelijkheid voor onze samenleving en om de ontplooiing van de talenten van iedereen. In het politieke akkoord van mei vorig jaar hebben wij het aldus verwoord: kwaliteit van onderwijs is niet alleen kennis of vakmanschap, maar vooral een brede ontwikkeling van iedere student, bijvoorbeeld de ontwikkeling van een open houding, van betrokkenheid en empathie, ondernemerschap, ambitie, nieuwsgierigheid en probleemoplossend vermogen. Wij noemen het — en hier komt'ie — bildung. Die term is ook al door vele anderen gebruikt vandaag.
Ik kan het ook anders noemen. Ik kan verwijzen naar de commissie van de Teldersstichting, toevallig onder leiding van de heer Bruijn, die het in 2012 zo omschreef: onderwijs dient een hoger doel, dat zich het meest treffend laat omschrijven als de meest harmonieus mogelijke ontwikkeling van de potenties van ieder individu ten behoeve van het individu zelf en de samenleving als geheel. Het deed mij veel deugd dat hij onder andere John Stuart Mill als een van zijn inspiratiebronnen noemde. Dat is ook voor mij een belangrijke inspiratiebron, een sociaal liberaal die de ontplooiing en de emancipatie van burgers — welke burgers dan ook — centraal stelde, maar wel met oog voor de sociale verhoudingen en de verantwoordelijkheid voor de samenleving.
De heer Kuiper heeft gesproken over de privatisering van het hoger onderwijs. Daar verzet ik mij echt scherp tegen. Ik zie dit veel meer als een investering juist in de samenleving. Wellicht is dit veroorzaakt door de paradigmawisseling van de zelfstandige naar de investerende student, waarover we in de memorie van toelichting hebben gesproken en waarnaar mevrouw Sent en de heer Kuiper hebben verwezen. De zelfstandige student verwees natuurlijk erg naar de afhankelijke student die daarvoor bestond, die afhankelijk was van de kinderbijslag van de ouders. Ik merk echter dat de terminologie verwarring heeft gewekt, bijvoorbeeld bij de Raad van State. Ik refereer echter ook aan de opmerkingen van mevrouw Sent, alsof studenten zich bij de keuze om te studeren alleen zouden moeten laten leiden door het zicht op een hoger inkomen en alsof die zelfstandige student opeens geen rol meer zou spelen. Niets is minder waar. Vanwege die verwarring kan ik die term dus beter achterwege laten en kan ik beter spreken over de verantwoordelijke student. Dat heb ik ook vele woordvoerders horen zeggen. Daarmee vermijden we de verwarrende term van investerende student.
Dat is de student die wij aanspreken, niet als een calculerende student die zijn studie puur op basis van persoonlijke financiële afwegingen kiest, maar als student bewust van zijn of haar talenten en met het besef van de verantwoordelijkheden die dit met zich meebrengt. Natuurlijk hebben studenten zelf ook baat bij studeren, want ik wil jongeren bovenal aanmoedigen om hun talenten in het hoger onderwijs tot ontwikkeling te laten komen en te laten woekeren, zodat zij deze later niet alleen voor zichzelf maar juist ook voor de samenleving zullen inzetten. Ik zeg toe dat ik dit ook centraal zal laten staan in de voorlichting over het studievoorschot door DUO en door mijn ministerie. Wij willen de studenten aanspreken op hun talenten en hun verantwoordelijkheden.
Ik sprak zojuist al over de commissie-Bruijn. Senator Thom de Graaf, voorzitter van de Vereniging Hogescholen, zei het in zijn nieuwjaarsspeech voor de Vereniging Hogescholen als volgt: onderwijs moet boeien, verhalen vertellen, diepte meegeven en tot nadenken stemmen: bildung. Ook hij gebruikte dat woord. Misschien telt dat vandaag de dag wel meer dan ooit, want de studenten die nu op de universiteiten en hogescholen zitten, zijn de professionals van de toekomst. Dat zijn ook de leiders op heel veel verschillende plekken van de toekomst. Als wij een samenleving willen creëren waarin wij problemen tegemoet kunnen treden en met elkaar een coherente samenleving willen vormen, moeten we ons daarop nu voorbereiden, juist via deze groep professionals, deze leiders van de toekomst, en dus juist hen vragen om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen.
Mevrouw Gerkens i (SP):
De minister vraagt om een maatschappelijke verantwoordelijkheid, om eigen verantwoordelijkheid, financiële verantwoordelijkheid en burgerschap. Dat vraagt zij niet alleen van alle studenten, maar ook van bijzondere groepen, van 16- en 17-jarigen en in toenemende mate zelfs aan 14- en 15-jarigen. Deze mensen zijn nog niet meerderjarig. Ze mogen niet stemmen, ze mogen geen sigaret roken, geen alcohol drinken en ze mogen niet met een auto rijden. Maar de minister denkt wel dat zij op die leeftijd al die verantwoordelijkheid kunnen nemen en in staat zijn dat burgerschap op die leeftijd al zo te hebben?
Minister Bussemaker:
Ik denk dat jonge mensen ook verantwoordelijk kunnen zijn. Dat zien we gelukkig ook bij het voortgezet onderwijs. De staatssecretaris en ik hebben er de laatste weken nog herhaaldelijk op aangedrongen dat juist het nemen van verantwoordelijkheid voor de samenleving, dus van burgerschap, wordt meegegeven aan jonge mensen, door in de lesprogramma's aandacht te besteden aan die verantwoordelijkheid.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik weet dat daar lesprogramma's voor zijn en ik weet ook dat daar discussie over is, omdat ze niet helemaal zo goed schijnen te werken als men wil. Maar ik zie dan toch een discrepantie. De minister zegt namelijk dat ze dat met gemak aankunnen. Ik zou dan gelijk de kiesgerechtigde leeftijd aanpassen, want dan is 18 jaar veel te hoog. Maar tegelijkertijd wordt er een beroep gedaan op de individualiteit in het wetsvoorstel: je gaat meer verdienen, dus je moet ook voor jezelf gaan zorgen, wat je het beste kunt doen door je eigen lening af te sluiten. Dat is toch tegenstrijdig?
Minister Bussemaker:
Nee, zo zie ik het niet. Overigens heb ik de woorden "met gemak" niet gebruikt. Ik heb het vooral gehad over de inhoud van wat je jonge mensen mee wilt geven. Ik heb net geprobeerd uitdrukkelijk te formuleren dat het bij het studievoorschot gaat om de verantwoordelijkheid van de overheid om te zorgen voor toegankelijk hoger onderwijs. De overheid moet bijdragen aan die maatschappelijke verantwoordelijkheid, ook omdat we weten dat we daarvoor maatschappelijk gezien veel terugkrijgen. Vervolgens creëren we de sociale voorwaarden om verantwoord te kunnen lenen. Tegen die achtergrond, alles overziend, mag je van studenten vragen daaraan een eigen bijdrage te leveren, juist omdat je dat geld weer herinvesteert in beter onderwijs voor iedereen. Daarmee ga je naar mijn idee eerder een tweedeling tegen dan dat je stimuleert dat er verschillende groepen jongeren zouden komen waarvan een groep alleen maar geïnteresseerd zou zijn in het eigen inkomen. Dat heb ik geprobeerd te zeggen.
De voorzitter:
Mevrouw Gerkens, tot slot.
Mevrouw Gerkens (SP):
De minister spreekt zichzelf tegen. Want toen ik haar vroeg of een jongere van 16 of 17 jaar in staat is om zelf al zo'n financiële beslissing te nemen, antwoordde zij dat de ouders daar ook nog bij zijn. Maar hier zegt ze: dat kan allemaal wel, want jongeren van 16 of 17 jaar hebben daar een heel goed gevoel voor.
Minister Bussemaker:
Nee, dat zeg ik niet. Ik zeg dat we het van het grootste belang vinden dat we aan jongeren van 16 en 17 jaar niet alleen taal en rekenen leren, maar dat het ook belangrijk is dat ze op een verantwoorde manier met elkaar omgaan om ze zo burgerschap bij te brengen. Dát zeg ik. Vervolgens zeg ik dat 17- en 18-jarigen die gaan studeren, heel goed moeten worden voorgelicht. Je moet ze een verantwoorde keuze meegeven over wat studeren betekent. Daarin gaat het niet alleen over het financiële plaatje voor hun eigen toekomst, maar vooral over de betekenis van een systeem waarin jongeren hun talenten kunnen ontplooien. Wij willen dat dat voor iedereen geldt en dat het hoger onderwijs toegankelijk is. Onder een aantal voorwaarden kun je daarbij ook iets van jongeren vragen. Ik kom nog terug op alle financiële thema's, want ik vind het van groot belang dat we hierbij onderscheid maken tussen een lening die publiek georganiseerd is en een commerciële lening. Ik heb de indruk dat dat bij een aantal sprekers wat door elkaar liep. Het gaat hier heel nadrukkelijk om een sociaal stelsel van lenen.
Toegankelijkheid is een fundament van het stelsel. Dat is een groot goed voor het hoger onderwijs in Nederland, voor veel van de woordvoerders vandaag en ook voor mij. Ik snap heel goed dat dit een zorg voor de Kamer is: hoe gaat het met de kwetsbare groepen? Wordt de toegankelijkheid voor hen voldoende geborgd in het nieuwe stelsel? PvdA, VVD, D66, GroenLinks en CDA heb ik daarover horen spreken.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Komt de minister nog op de voorlichting aan en communicatie met jongeren en op de rol van het Nibud bij het garanderen van de financiële randvoorwaarden, zodat de keuze gaat om het ontplooien van de eigen talenten?
Minister Bussemaker:
Daar kom ik nog uitgebreid op terug. Bij die voorlichting gaat het om het besef van de verantwoordelijke student. Ik heb net geprobeerd aan te geven dat dat besef centraal zal staan in de voorlichting van DUO en het ministerie.
Het is van groot belang om rekening te houden met de effecten van het studievoorschot op de deelname aan het hoger onderwijs in het algemeen en van verschillende groepen in het bijzonder. Want iedereen die talenten en motivatie heeft, moet de kans krijgen om te gaan studeren, ongeacht zijn afkomst of de inhoud van de portemonnee van zijn of haar ouders. Daarom zijn er vele onderzoeken verricht om in kaart te brengen wat studiekiezers gaan doen. Op basis hiervan is een fors aantal flankerende maatregelen genomen die niet waren voorzien in het regeerakkoord. Ik noem de onderzoeken van het CPB, ResearchNed, het SCP, het Centre for higher Education, het CBS, GfK Intomart en het Nibud. Dit zijn onderzoeken van gerespecteerde instanties die alle vanuit een bepaalde expertise, invalshoeken en eigen veronderstellingen, kwantitatief of kwalitatief, op basis van buitenlandse of Nederlandse ervaringen, ex ante of ex post naar de effecten kijken, met eigen sterke kanten en beperkingen.
Het gaat echt om het geheel van onderzoeken dat is gebruikt om de voorstellen uit het regeerakkoord aan te passen en forse flankerende maatregelen te nemen. Het gaat er niet om om vooraf te voorspellen wat de exacte effecten in termen van getallen en gedragseffecten zullen zijn van het samenspel van de vele onderling samenhangende beleidsmaatregelen. Dit wetsvoorstel is een breed wetsvoorstel, dat veel meer omvat dan alleen afschaffing van de basisbeurs. Op al die gezamenlijke effecten kan ik niet, zeg ik tegen mevrouw Gerkens, als een soort N=1 op elk individueel geval ingaan.
Dat we vooral spreken over gemiddelden en over samenvattingen van al die onderzoeken is niet uit tijdgebrek, maar omdat al die onderzoeken hun eigen beperkingen hebben. Zoals bij elk beleidsvoorstel weet je nooit op voorhand voor elk individu wat de consequenties ervan kunnen zijn. Maar naar mijn idee hebben we wel redelijk inzicht gekregen in de onderlinge samenhang van de maatregelen. Verder kunnen we met de verschillende methodologische mogelijkheden en beperkingen aangeven waar de zorgpunten liggen en waar we extra nadruk op moeten leggen om ervoor te zorgen dat er niets mis gaat.
Als ik de conclusies van de onderzoeken samenvat, blijft het op basis van een raming van het CPB bij een mogelijk beperkte daling van de deelname van rond de 2%, oftewel zo'n 2.700 studenten per jaar voor hbo en wo. Die cijfers zijn een rekensom zoals het CPB die altijd maakt. Beter hebben we eenvoudigweg niet. Uit internationaal onderzoek blijkt — mevrouw Sent verwees daar terecht naar — dat het hier wel vaak om een tijdelijke dip van ongeveer twee jaar gaat, die zich weer herstelt. De heer Bruijn verwees er terecht naar dat het onderzoek van het CPB gedaan is voordat de flankerende maatregelen zijn genomen. Toen was er dus nog een verhoging van de aanvullende beurs en nog geen verandering in de afbetalingsregelingen. Kortom, die flankerende maatregelen zijn zo gekozen om juist te kijken hoe we mogelijke effecten nog verder kunnen verkleinen. Ik ga er dus ook vanuit dat dat getal van 2.700 eerder naar beneden zal worden bijgesteld dan naar boven.
Ondanks deze cijfers leun ik niet comfortabel achterover. Ik heb sommigen horen zeggen dat de minister daar wel heel makkelijk over doet, alsof er niets aan de hand is. Maar natuurlijk, elke student die simpel en alleen om financiële redenen afziet van een studie is onwenselijk. Ik heb net gezegd hoezeer ik persoonlijk en politiek hecht aan die toegankelijkheid. Ik ben uiteraard bereid om het maximale te doen om ervoor te zorgen dat er zo min mogelijk sprake zal zijn van een dip in de aanmeldingen en dat die, als die er is, slechts tijdelijk is. Uit onderzoek van het SCP is duidelijk geworden dat er vooral onder de doelgroep van de doorstromende mbo'ers kwetsbare aspecten zijn. Daarop wijzen ook de fracties van onder andere PvdA, D66, GroenLinks en ChristenUnie. Het is goed om daar iets uitgebreider op in te gaan.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Het is goed om te horen dat de minister zelf zo betrokken is bij die mogelijke terugval van de toestroom. De cijfers en rapporten komen voorbij. Heeft de minister zelf inzicht in wat de kwetsbare milieus zijn? De commissie-Veerman zegt dat de sociaaleconomisch zwakke milieus achterblijven, evenals allochtone milieus. Heeft de minister specifiek onderzoek gedaan naar die groep?
Minister Bussemaker:
We weten dat precies in deze twee groepen kwetsbaarheden kunnen zitten. Dat hebben we ook in het verleden gezien, omdat het bij allochtonen vaak om de eerstegeneratiestudenten gaat, waar het niet gewoon is om te gaan studeren. We weten uit het SCP-onderzoek dat met name onder de lage economisch-sociale groepen de aarzeling om te gaan studeren en lenen nu ook al groter is. We weten ook uit het SCP-onderzoek dat er met name bij mbo'ers een groep is — overigens was die er al voor de flankerende maatregelen — die gezegd heeft: het kan dat wij die financiële drempel te hoog vinden. Dit geldt voor zo'n 20% van hen. Uit datzelfde onderzoek kwam naar voren dat met name havisten en vwo'ers het buitengewoon vanzelfsprekend blijven vinden om hoger onderwijs te gaan volgen. Dus juist omdat daar kwetsbaarheden zitten, wil ik daar nu wat uitgebreider op ingaan.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Die kwetsbaarheden worden ook opgemerkt in het onderzoek van Herman van de Werfhorst. Dat is het onderzoek dat in de stukken naar voren is gekomen. Daarin toont hij aan dat kinderen uit hogere milieus met veel culturele hulp, zoals dat wordt genoemd, in grotere mate bereid zijn om te lenen voor hun studie dan kinderen uit lagere milieus met weinig culturele hulpbronnen. Dat bevestigt dit beeld helemaal. Hoe denkt de minister iets voor hen te betekenen?
Minister Bussemaker:
Deze groepen vallen onder de groep waar ik het net over had. Zij maken al vaker die eerste stap naar het mbo. Daar ligt echt een aandachtspunt; om ervoor te zorgen dat mbo-studenten die mbo-4-niveau hebben, die dus door kunnen naar het hbo, niet vanwege financiële overwegingen of vanwege gebrek aan informatie over financiële mogelijkheden, bijvoorbeeld dat ze niet weten dat er een aanvullende beurs is, niet naar het hbo gaan. Daar moeten we zo goed mogelijk de vinger op leggen.
Mevrouw Sent (PvdA):
De minister zegt dat zij het maximale zal doen om het aantal uitvallers te beperken. Op welke manier zal zij dat doen?
Minister Bussemaker:
Die vragen liggen dicht bij elkaar. Ik moet eerst preciezer weten wat de overwegingen zijn. Ik spits dat maar even toe op de groep mbo-studenten: waarom gaan zij wel of niet studeren? We weten niet precies welke studenten die mogelijke uitvallers zijn. We weten bijvoorbeeld wel dat er in het eerste jaar van het hbo al 13.000 studenten uitvallen in het eerste jaar. Zij stoppen met studeren. Dat is dus geen kwestie van een verkeerde studiekeuze of switchen. Zij komen niet meer terug. In het wo zijn dat er een stuk minder, maar zijn het er nog steeds 2.000. Ik heb gezegd dat we, als de door het CPB genoemde studenten binnen deze groep vallen, en dit dus een deelverzameling is binnen die groep, met de invoering van het studievoorschot wellicht juist een belangrijke stap zetten in een meer bewuste keuze om te gaan studeren. Immers, nu leidt uitval tot heel veel frustratie, niet in de laatste plaats bij de student zelf, die aan een opleiding is begonnen die hij niet aankan of niet leuk vindt of die niet aansluit bij de verwachtingen. Daarmee is niemand gediend. Dit is echter geenszins een pleidooi om alleen te kijken vanuit de smalle optiek van een businesscase. Ik zou het niet acceptabel vinden als er specifieke groepen om zuiver financiële redenen uit zouden vallen.
40% van de mbo-4-studenten gaat nu direct naar het hbo. Mbo'ers geven desgevraagd — ik verwijs naar de onderzoeken van SCP en Intomart — verschillende verklaringen voor het niet-doorstromen naar het hbo. Een veelgenoemde reden is dat een hbo-opleiding te hoog gegrepen is of voor het beoogde werk geen meerwaarde heeft in vergelijking met de huidige opleiding. Verder geven mbo-deelnemers aan klaar te zijn met studeren. Ze willen gewoon graag werken, de arbeidsmarkt opgaan en geld verdienen. Soms hebben ze al een baan of willen ze verder leren op de werkvloer. Uit het SCP-onderzoek dat ik net al aanhaalde, volgt dat bij de keuze van de mbo'ers om door te stromen naar het hbo, het arbeidsmarktperspectief een belangrijke rol speelt. We moeten accepteren dat mbo-4 een afgeronde opleiding is en dat je daarmee heel goed en soms zelfs beter een plek op de arbeidsmarkt kunt vinden.
Als je de motieven van jongeren om wel of niet door te stromen op je in laat werken, is het voor mij duidelijk dat weliswaar veel mbo'ers doorstromen, maar ook dat er een grote groep is waarbij doorstuderen volstrekt geen automatisme is. In die groep zitten juist veel mbo'ers die bewust kiezen voor de arbeidsmarkt. De baanperspectieven voor afgestudeerde mbo'ers op niveau 4 zijn ook in deze economisch moeilijke tijd nog steeds erg goed. Volgens cijfers van het Maastrichtse ROA-instituut uit 2013 had in totaal zo'n 87% van de bol'ers en 96% van de bbl'ers die in 2011 hun opleiding op mbo-4-niveau hadden afgerond, gemiddeld binnen een maand een baan. Ongeveer 1% van de mbo-4-gediplomeerden is langer dan een jaar werkloos. In het hbo ligt dit percentage hoger: op 2,8. Dat studenten die voor zo'n keuze staan ook dit soort gegevens laten meewegen, vind ik eerlijk gezegd niet raar. Ik vind het wenselijk dat zij ook andere mogelijkheden voor hun eigen situatie onderzoeken.
Ook de afgelopen paar jaar kwamen mbo-4-gediplomeerden ondanks de economische crisis aan een baan, zij het dat ze hierover iets langer deden. Zo duurde het voor de meeste bol'ers op niveau 4 in 2008 gemiddeld minder dan een week en in 2011 gemiddeld drie weken voor ze een baan vonden. Naar verwachting zal de vraag naar mbo-4-gediplomeerden de komende jaren blijven stijgen. Deze studenten kiezen er dus bewust voor om te gaan werken in plaats van een vervolgstudie te doen.
Dan kom ik bij een andere groep. Er is namelijk ook een groep die aarzelt. Deze groep bestaat veelal uit potentiële eerstegeneratiestudenten, zeg ik tegen de heer Kuiper. Wellicht worden zij van huis uit helemaal niet gestimuleerd. Dat is de groep waarvoor de emancipatoire rol die het hbo van oudsher heeft, nog steeds heel cruciaal is. Voor hen is het van groot belang dat we ze heel goed informeren zodat ze weten wat de mogelijkheden zijn, bijvoorbeeld dat de aanvullende beurs blijft bestaan en wordt verhoogd.
Mbo'ers die geen volledige voltijds hbo-bacheloropleiding willen of kunnen volgen en die niet direct de arbeidsmarkt opgaan, kunnen ook een andere keuze maken dan die voor een voltijds hbo-opleiding. Zij kunnen bijvoorbeeld kiezen voor een associate degree-programma. De Ad is ontwikkeld als zelfstandige arbeidsmarktkwalificatie, maar biedt ook de mogelijkheid om aansluitend een hbo-bachelorgraad te halen. Je doet twee jaar over het halen van een associate degree. Daarmee kun je de arbeidsmarkt op, maar je kunt ook je volledige hbo-diploma halen. Die is dus precies voor deze groep bedoeld.
Veel mbo-4-studenten die doorgaan na het mbo, gaan een deeltijdstudie volgen, soms in combinatie met werk. Soms geven zij aan dat zij zich eerst op de arbeidsmarkt willen professionaliseren en ontwikkelen om vervolgens een deeltijdstudie te gaan doen. Voor steeds meer mbo'ers is zo'n deelstudie of een Ad een aantrekkelijke route. Met de Wet kwaliteit in verscheidenheid hebben we die ook wettelijk verankerd.
Ik wil ook recente beleidswijzigingen memoreren die tot doel hebben om die student beter op de juiste plek te krijgen. Die wijzigingen kunnen bijdragen aan een bewustere keuze. Ik noem de studiekiezers. Degenen die zich op tijd inschrijven, hebben recht op een studiekeuzecheck. Dat is voor alle studenten van belang. De Universiteit Utrecht gaf onlangs aan dat de uitval dit jaar met gemiddeld 12% is gedaald door de studiekeuzecheck. Deze is met name voor de mbo'ers en de eerstegeneratiestudenten van belang.
We hebben een project Stimulering LOB, loopbaanbegeleiding, waarin wordt gewerkt aan regionale samenwerking tussen hbo- en mbo-instellingen. Mbo-instellingen bijvoorbeeld die naar analogie van de studiekeuzecheck in het hoger onderwijs een toekomstcheck aanbieden; het Scheepvaart en Transport College in Rotterdam is hier heel succesvol in. Er worden meer schoolcoaches opgeleid voor gesprekken met studenten. In het mbo zijn wij bezig met de herziening van de kwalificatiestructuur, die meer mogelijkheden geeft voor keuzedelen, ook voor mbo-4, om voorbereidingen voor het hbo te treffen. De beoogde invoering hiervan is gepland voor het studiejaar 2016. Tot dan kunnen mbo'ers zich in de vrije ruimte van de mbo-opleiding al voorbereiden op het hbo-niveau. In overleg met de hbo- en mbo-instellingen zetten wij hier ook echt stappen.
Er wordt ook werk gemaakt van een strenge toelating tot het hbo met als oogmerk: de juiste student op de juiste plek. Waar havisten en vwo'ers al aan bepaalde eisen moeten voldoen om door te stromen, geldt dit niet voor mbo-studenten. Elke mbo-student, met welke opleiding dan ook, kan nu naar elke hbo-opleiding. Ik geef voorbeelden van doorstroomroutes die nu nog mogelijk zijn: van mbo handel en ondernemerschap naar hbo watermanagement of van mbo zorg en welzijn naar hbo economie. Dit zijn voorbeelden waarbij de uitval heel groot is. Hiervoor gaan wij nu doen wat wij al voor havisten en vwo'ers doen. Verder zullen we vanaf studiejaar 2015 extra eisen stellen aan de aspirant-pabostudenten, in het bijzonder op de vakgebieden aardrijkskunde, geschiedenis, natuur en techniek. Daarvoor geldt ook dat wij de overgang van mbo naar hbo op een bepaalde manier strenger zullen maken, maar wel met als doel om de juiste student op de juiste plek te krijgen.
Met de herfstakkoordmiddelen is er vanaf 2015 structureel 4 miljoen toegevoegd aan de lumpsum van de mbo-instellingen voor schakelprogramma's ter verbetering van de doorstroom van mbo naar hbo. In het studievoorschot is dit ook een heel duidelijke afspraak: investeren in het schakelen van mbo naar hbo, met name voor de kwetsbare groep studenten. Schakelen, doorstromen en studiesucces zullen dus ook de komende tijd vanuit dat perspectief worden uitgewerkt.
Ik tref ook maatregelen in de studiefinanciering. Ik zal er kort over zijn, want er is al veel over gezegd. Wij versoepelen de terugbetaalvoorwaarden, die socialer worden, en halveren de maandlasten. Dit is ook voor deze groep van groot belang, want nu betaalt een student 12% van de studielening per maand af en dat wordt 4%. Voor een groep die niet gewend is om hoger onderwijs te volgen, kan dit helpen om juist die stap wel te zetten. Wij zetten fors in op goede voorlichting. Ik heb daarover al het nodige gezegd.
De heer Essers i (CDA):
Dat is een indrukwekkende lijst van allerlei maatregelen die zijn of worden genomen om mensen vooral te laten doorstuderen en een verantwoorde studiekeuze te laten maken. Onze zorg is en blijft dat vanuit bevoegde zijde het Centraal Planbureau heeft becijferd dat 2.700 studenten gaan uitvallen. De minister kan zeggen dat dit rapport is verschenen voordat flankerende maatregelen werden genomen, maar waarom is dan niet opnieuw aan het Centraal Planbureau gevraagd om daarmee rekening te houden? Het Centraal Planbureau is in deze contreien een buitengewoon gezaghebbende instelling. Wij kunnen natuurlijk wel naar een andere onderzoeksorganisatie gaan, maar vooreerst nemen wij het Centraal Planbureau heel serieus. Ik ben blij met de opsomming. Als toch zou blijken dat het Centraal Planbureau gelijk heeft, wanneer gaat de minister dan zeggen dat wat wij hebben onvoldoende is en dat wij moeten reageren? Over welke periode gaat de minister dat doen en bij welke percentages? De minister zei terecht dat elke potentiële student die niet gaat studeren, er een te veel is. Er zullen toch bepaalde minimumpercentages moeten zijn vastgesteld voordat de minister tot actie overgaat. Wij zouden daar graag iets meer feeling bij willen krijgen.
Minister Bussemaker:
Ik ga allereerst in op de vraag over het CPB. Het CPB heeft veel mogelijkheden, maar ook beperkingen. Het CPB werkt met een economisch model, een rekenregel. Wij hebben al die onderzoeken — het was meer dan een halve meter aan rapporten — gezamenlijk op ons laten inwerken. Wij hebben daarvan gezegd dat wij het niet beter zullen weten dan dit. Wij moeten het hiermee doen en wij moeten nu goed gaan monitoren. De Tweede Kamer heeft dit ook gevraagd, blijkens de moties van Slob c.s., Klaver c.s. en Van Meenen. Ik neem deze zeer serieus. Met name de motie-Klaver c.s. vraagt om direct te monitoren, ook na de instroom en de doorstroom en ook van kwetsbare groepen. Wij gaan dat doen door de huidige instroom op basis van een nulmeting te vergelijken met de instroom na de invoering van het wetsvoorstel. Ik zeg er echter direct bij dat een paar maatregelen die ik net noemde, ook in 2015 ingaan. Wij moeten daarmee rekening houden. Ik breng in kaart in welke mate de opbouw van de populatie verandert en welke factoren hiervoor verantwoordelijk zijn.
Conform de moties van de leden Slob en Klaver zal ik in ieder geval kijken naar de sociaaleconomische achtergrond, de vooropleiding — mavo, havo of vwo — de instroom van studenten in tweejarige mastertrajecten en studenten met een functiebeperking. Ik ga het beroep op en de effectiviteit van maatregelen monitoren, zoals de opgehoogde aanvullende beurs en de tegemoetkoming voor studenten met een functiebeperking.
Naast dit kwantitatieve deel van de monitoring zal ik ook kwalitatief onderzoek optuigen: wat zijn de motieven van niet-doorstromende mensen met een mbo-, havo- of vwo-diploma? Ik denk dat dit erg belangrijk is om meer zicht te krijgen op de argumenten. Liggen deze in de organisatie van het leenstelsel of in het bieden van gebrekkige informatie? In dit laatste geval heb ik een extra taak in de voorlichting. Als ze liggen in het niet goed verlopen van de overgang van mbo naar hbo, dan moeten we de schakelprogramma's intensiveren.
Ik kan nu niet zeggen bij welk percentage ik dat ga doen. Ik kan wel zeggen dat ik heel intensief jaarlijks een beleidsreactie naar de Tweede Kamer zal sturen, zoals ik de Tweede Kamer al heb toegezegd, en dat ik met studenten, instellingen en het parlement in gesprek zal gaan over de feiten die te zijner tijd uit de monitoring blijken. Die monitoring zal dus intensief zijn. Ik zeg de heer Bruijn toe dat ik bereid ben om ook de Eerste Kamer bij dit proces te betrekken.
Ik moet echter wel precies weten waar de problemen zitten, voordat ik kan zeggen wanneer ik welke maatregelen ga nemen. Nogmaals, als die 2.700 studenten — als dit er al 2.700 zouden zijn — een deelverzameling zijn van de 13.000, heb ik een ander probleem dan wanneer die groep studenten uit de eerste generatie zou komen of uit een bijzondere sociaaleconomische groep, laag 6-groepen om het maar zo te zeggen. Ik moet dan echt iets anders gaan doen.
De heer Essers (CDA):
Ik begrijp dat het moeilijk is om precies te onderscheiden wat normaal gesproken onder uitval zou vallen en wat onder eerste generatie. Snapt de minister onze zorg dat zij mogelijk over vijf jaar tot de conclusie komt dat er inderdaad veel meer uitval is dan wij vermoedden en dat er niets aan is gedaan? Er is dan niets gedaan, omdat wij alles aan het onderzoeken zijn en precies willen weten waar het vandaan komt. Die sense of urgency moet er natuurlijk wel zijn en er moet ook bereidheid zijn om snel in te grijpen. Als de minister spreekt over monitoren, kan dit ook betekenen: stil maar, wacht maar. Voorlopig gebeurt er echter heel weinig.
Minister Bussemaker:
Ik snap de zorg van de heer Essers. Ik kom na mijn antwoord ook toe aan mevrouw Sent, die daar net al heel nadrukkelijk om vroeg. Dit is alles wat wij monitoren. Ik hoorde enkele van u zeggen: monitoren, monitoren, dat klinkt wel alsof er iets wordt bijgehouden, maar wat gaan wij nou doen? Ik heb het in algemene zin al aangegeven: afhankelijk van de oorzaak die wij voor een eventuele teruggang in het studeren zien, zal ik een oplossing vinden. Ik denk zelf dat we al wel een fors pakket hebben. Ik zeg de Kamer echter toe dat ik bovenop de genoemde maatregelen nog het volgende zal doen. Ik zeg toe dat ik binnenkort net als aan alle eindexamenkandidaten in havo en vwo ook aan alle studenten van mbo-3 en -4 die aan het afstuderen zijn een persoonlijke brief zal sturen. De heer Bruijn zal dus wellicht nog een brief in huis krijgen, maar met hem ook heel veel anderen. Met name die leerlingen van mbo-3 en -4 zijn dan belangrijk, denk ik.
Zo nodig zal ik de mbo'ers na 1 mei nogmaals een brief sturen, of nogmaals een oproep doen, als ik erover twijfel of alle mbo'ers wel goed zijn geïnformeerd. Dat doe ik dan ook om studenten die om financiële redenen twijfelen over verder studeren, mochten die er blijken te zijn, over de streep te trekken. In die brief zal ik actief het bestaan van de aanvullende beurs en de sociale terugbetaalvoorwaarden communiceren, onder andere in de vorm van de infographic die alle eindexamenkandidaten bij de brief ter voorbereiding van hun studie ontvangen. Dat gebeurt ook in de flyer die alle huidige studenten ontvangen bij hun DUO-prolongatiebericht van dit jaar, in de brief die alle aankomende studenten ontvangen als dit wetsvoorstel definitief is, in het aanvraagformulier voor studiefinanciering, in de flyer voor decanen, op de websites DUO.nl en Startstuderen.nl en in de doelgroepspecifieke brieven van DUO.
Daarnaast zal ik het volgende blijven doen. Ik zal actief blijven monitoren hoe groot de bekendheid van deze aspecten van de studiefinanciering is, in het bijzonder bij de groep die naar onze mening wellicht meer aandacht nodig heeft. Nu denk ik daarbij specifiek aan de groep mbo-studenten. Dan kunnen we bijsturen en nog meer informatie geven als dat nodig is. Mocht er extra aandacht nodig zijn, bijvoorbeeld voor studenten met een lagere sociaal-economische status, dan kunnen we daarvoor passende maatregelen nemen.
Ik zeg ook toe om het netwerk van decanen, studieadviseurs en LOB-medewerkers in het mbo uit te nodigen, om hun te vragen wat zij nodig achten om voor elkaar te krijgen dat elke mbo'er die om financiële redenen zou twijfelen over de doorstroom, te pakken te krijgen en binnenboord te houden. Daarmee borgen we dat we nu geen blauwdrukken opleggen, maar dat de mensen die het op de werkvloer moeten doen, ook datgene krijgen wat het beste werkt voor deze doelgroep. Ik zal hun ook vragen hoe we kunnen organiseren dat studenten met financiële vragen, twijfels of zorgen terecht kunnen bij een persoon of loket op hun instelling of in de regio.
Dit moet dus iemand zijn die een studiekiezer aanmoedigt om te gaan doorstuderen. Want stel je voor dat je de eerste in je familie bent die erover denkt om te gaan studeren en de mensen om je heen alleen maar zeggen: "Waarom zou je dat nu eigenlijk doen?" en "Dan moet je alleen maar gaan lenen, en dat is helemaal niet verstandig." Dan moeten er mensen zijn die daarover het gesprek kunnen voeren, die iemand kunnen helpen om alles goed op een rijtje te zetten en dus een bewuste keuze te maken, die kunnen helpen om onnodige aarzelingen of leenangst te overwinnen en die waar nodig een financieel plan kunnen opstellen. Dan denk ik aan een financiële studieconsulent of een vertrouwenspersoon.
Ik zeg ook toe dat, mochten deze professionals beargumenteerd aangeven dat ze extra middelen nodig hebben, ik die ter beschikking zal stellen. Overigens kunnen ook studenten uit het hbo die zelf ooit hebben geworsteld met dit dilemma, daarin een goede rol spelen, namelijk door als mentor op te treden. Gisteren was ik nog op een mbo-instelling waar hbo'ers waren die precies dat deden. Zij kunnen het beter vertellen dan ik of wie ook vanuit een professionele gerichtheid. De medestudenten die die stap hebben gezet, kunnen dat als geen ander. Als de monitoring zou uitwijzen dat er meer inspanningen nodig zijn op het vlak van voorlichting en versterking van het financieel bewustzijn, dan zal ik ook op die grond de inzet van die financiële consulenten en vertrouwenspersonen faciliteren, zowel organisatorisch als financieel. Ik houd me aanbevolen om nog meer te doen.
De heer Bruijn vroeg naar de toenaderingen in het vo en mbo. Ik zeg toe dat de Kamer de rapporten daarover krijgt.
Mevrouw Gerkens (SP):
De minister noemt een indrukwekkend aantal maatregelen om toekomstige studenten een verstandige financiële keuze te laten maken maar ook om te voorkomen dat zij leenaversie krijgen. Hoe staat de minister in dat kader tegenover mijn voorstel om dit sociale leenstelsel, dat inderdaad geen commercieel stelsel is maar wel verstrekkende gevolgen kan hebben, te toetsen aan de regels van de AFM en dus ook een advies te geven over hoe groot het financiële risico is bij het aangaan van de lening?
Minister Bussemaker:
Ik kom daar straks op terug, maar ook de AFM erkent dat deze lening een heel ander karakter heeft dan een gewone, commerciële lening. Daarom hebben we met de AFM en met de banken afspraken gemaakt over de mate waarin een studieschuld meetelt als je een hypotheek gaat afsluiten. Die telt anders mee. Sterker nog, met deze nieuwe wet telt die minder mee dan bij de huidige studielening, namelijk 0,45%. Dit wil ik overigens ook gezegd hebben: ook nu wordt er volop geleend. Het is niet zo dat we gaan van niks, waarbij alles gekregen wordt, naar alles, waarbij alles geleend moet worden. Dat is ver van de waarheid. Heel veel studenten, zo'n twee derde van hen, leent nu ook.
Ik zeg de heer Bruijn dus toe dat ik ervoor zal zorgen dat de Kamer het advies van de VO-raad over de verankering van loopbaanoriëntatie krijgt. De staatssecretaris zal dat naar de Kamer sturen. De evaluatie van de loopbaanbegeleiding in het mbo verschijnt eind 2015. Ik zeg toe dat ik ook die naar de Kamer stuur.
Ik had in dit onderdeel nog een vraag van de Partij voor de Dieren naar het onderzoek van ABF Research waaruit zou blijken dat één op de tien scholieren niet zou gaan studeren. Ik zeg het nog maar een keer, ook in het geheel van alle onderzoeken: dit is een onderzoek dat we niet hebben gebruikt, omdat het is gebaseerd op een aantal fundamenteel verkeerde aannames. Ik noem als voorbeelden van zo'n aanname de hypothetische situatie dat ook de ov-kaart zou verdwijnen en dat er geen aanvullende beurs zou komen. Zo waren er nog een aantal andere punten. We hebben onze maatregelen gebaseerd op onderzoeken die betrouwbaar waren. Daarvan heb ik er al veel genoemd. Verder heb ik nu nog een aantal toezeggingen gedaan over juist die kwetsbare groep van jongeren van wie we allemaal, ook ik, willen dat ze, als ze de beredeneerde, goede en weldoordachte keuze maken om naar het hoger onderwijs te gaan, daar niet om financiële overwegingen van afzien. Naar mijn idee hebben we met de sociale voorwaarden alle condities gecreëerd om dat te voorkomen.
De heer Koffeman i (PvdD):
Dank voor het antwoord. Ik wil echter toch heel graag terug naar wat de minister daarvoor zei, namelijk dat ze er alles aan wil doen, bijvoorbeeld via decanen en wat dies meer zij, om jongeren te begeleiden bij de gevolgen van aanname van dit wetsvoorstel. Hoe kijkt de minister ertegenaan dat jongeren die zich vorige week bij de universiteit of hogeschool hebben aangemeld, nu worden geconfronteerd met leningsvoorwaarden die ze vorige week nog niet konden kennen maar die wel al ingaan voor dit jaar? Stelt de minister zich ook op het standpunt dat collega Sent noemde, namelijk dat je het ook niet kunt doen, dat je ook kunt afzien van studeren of dat je je inschrijving kunt annuleren? Is dat het enige wat studenten wordt geboden? Of kan de minister zeggen: het is toch wel uiterst ongelukkig dat je je vorige week hebt aangemeld en morgen hoort wat de voorwaarden zullen zijn?
Minister Bussemaker:
Nee. Ik heb echter om die reden ook bij de Eerste Kamer erop aangedrongen om het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk te behandelen. Ik kan namelijk niet wachten met het volledig uitrollen van de voorlichting. Tot nu toe heb ik dat natuurlijk voorzichtig moeten doen omdat ik de Eerste Kamer, net als de Tweede Kamer, heb willen en moeten respecteren. Ik zeg erbij dat 90% van de studenten weet dat er verandering in aantocht is. Het is dus niet zo dat studenten op grote schaal niet weten wat er speelt. Overigens denk ik dat deze groep er nog bewuster in staat. Dit is namelijk een groep studenten die nu nog voor loting in aanmerking komt, maar straks niet meer als het aan mij ligt. Zij maken er dus een bewuste keuze in. Ook de decanen zijn op de hoogte. Verder hoeft niet elke student de studie te gaan volgen waarvoor hij of zij zich bij de decentrale selectie heeft ingeschreven. Hoe eerder we met de volledige uitrol van de voorlichting kunnen beginnen, hoe liever het mij is. Dat heb ik ook in het begin al gezegd. Doordat er nu al een groep is die zich voor decentrale selectie heeft moeten inschrijven, mogen we aannemen dat zij op de hoogte zijn van de veranderingen die eraan komen.
De heer Koffeman (PvdD):
Maar mijn vraag was of de minister het met mij eens is dat het een uiterst ongelukkige situatie is. Er is alle begrip voor het feit dat de minister om die reden heeft aangedrongen op spoedige behandeling. Dat is vanuit de minister geredeneerd. Je kunt ook vanuit de Kamer redeneren. Ik probeer echter te redeneren vanuit de student die zich vorige week heeft aangemeld en nu geconfronteerd wordt met de voorwaarden die van kracht zijn voor zijn aanmelding. Ziet de minister op enigerlei wijze mogelijkheden om deze student meer te bieden dan "take it or leave it".
Minister Bussemaker:
Dan zou ik in overleg moeten gaan met de instellingen. Ik heb vooralsnog geen signalen dat studenten na deze week een heel andere afweging maken als de Kamer met het wetsvoorstel instemt. Ik zou moeten weten of er klachten komen bij instellingen. Dat zou op heel korte termijn moeten gebeuren. Mocht dat zo zijn, dan ga ik met de instellingen en met DUO in gesprek. Bij DUO moet de aanmelding immers plaatsvinden. Ik moet daarvoor wel eerst signalen hebben en vooralsnog heb ik die niet. Het is ook nog maar kort geleden dat de aanmelding plaatsvond.
Ik kom bij de vragen over bijzondere groepen waarvoor de Kamer extra aandacht heeft gevraagd. Ik begin met de groep met de cohortgarantie. Daarna zal ik ingaan op de meerjarige masters en de studenten met een functiebeperking. De overeenkomst in al deze thema's is de vraag: wat gaan we doen met groepen die wellicht kwetsbaarheden kennen?
Eerst de cohortgarantie. Bij een hervormingsmaatregel zoals het studievoorschot is de invoeringsdatum altijd precair. Je moet altijd een overgang creëren. Studenten hebben de afgelopen 30 jaar gebruikgemaakt van de basisbeurs en dat kan straks niet meer. Na een zorgvuldige afweging is ervoor gekozen om het wetsvoorstel in te voeren met cohortgarantie. Cohortgarantie is in de studiefinanciering en bij veranderingen in het hoger onderwijs gebruikelijk, maar zeker geen vanzelfsprekendheid. De langstudeermaatregel van Rutte I werd bijvoorbeeld voor alle studenten zonder cohortgarantie ingevoerd, ongeacht of zij überhaupt nog kans hadden om te grote studievertraging te voorkomen. Dat is expliciet door de rechter getoetst tijdens een rechtszaak die werd aangespannen door de LSVb, het ISO en de LKvV en is akkoord bevonden. Zelfs die overgang, waarvoor geen cohortgarantie gold, kon volgens de rechter door de beugel.
Ik heb al benadrukt dat ik vind dat de student naast de grote bijdrage van de overheid zelf ook kan bijdragen, juist om de kwaliteit van het onderwijs voor alle studenten te verbeteren. Dat uitgangspunt komt terug in de gekozen vorm van het overgangsrecht. Er is sprake van communicerende vaten. Naarmate het overgangsrecht beter uitpakt voor zittende studenten, neemt de mogelijkheid om snel te investeren in de kwaliteit van het onderwijs, af. Daardoor zijn toekomstige studenten slechter af.
Met het voorgestelde overgangsrecht ontstaan drie groepen: een groep die straks überhaupt geen basisbeurs meer krijgt, een groep die nu en in het verleden voor zowel de bachelor- als de masteropleiding een basisbeurs heeft ontvangen en een groep die voor een deel van de opleiding geen basisbeurs meer zal ontvangen. Met de vormgeving van de cohortgarantie, waar ik later op terugkom, neemt de overheid haar verantwoordelijkheid voor zover de zittende studenten, de toekomstige studenten en de kwaliteit van het hoger onderwijs als geheel in het geding zijn. Dat dit voor een wo-bachelorstudent die voor een masteropleiding geen basisbeurs meer krijgt geen leuke boodschap is, realiseer ik mij terdege. Mijns inziens past dit echter zeer goed bij de bredere verantwoordelijkheid van de student voor onze samenleving.
Ik begrijp de zorgen in de Kamer over studenten die vanwege dit wetsvoorstel geen master meer zouden volgen. Ik heb overigens geen signalen dat dit daadwerkelijk zou gebeuren. Zij hebben, anders dan de groep mbo-studenten waarover ik het net had, de betekenis van studeren al gezien tijdens hun bacheloropleiding. Deze studenten hoeven niet meer overtuigd te worden om te gaan studeren en om de stap naar hoger onderwijs te maken. Wellicht moeten ze wel overtuigd worden en goed begeleid worden om de stap van bachelor naar master te maken.
Tegen studenten die wellicht aarzelen zou ik willen zeggen dat een extra onderwijsjaar hen veel kan opleveren. Het masterjaar geeft je de kans om jezelf te verdiepen op basis van de bredere kennis die je de jaren ervoor hebt opgedaan, om in te zoomen op een deel ervan en zo te werken aan je eigen onderscheidend vermogen. Juist met die specialistische verrijking naast een bredere kennisbasis kun je jezelf verrijken en profileren. Dat vergroot de kansen op de arbeidsmarkt. Bovendien biedt een masteropleiding mogelijkheden om verdere onderzoekservaring op te doen en je te oriënteren op een eventuele academische carrière. In welke sector je uiteindelijk eindigt, onderzoekvaardigheden en -ervaring zijn overal van waarde. Tot slot geldt in Nederland dat een extra onderwijsjaar 7% tot 9% meer inkomen oplevert.
Ik kom bij de vragen van de Kamer. Mevrouw Sent vroeg wat ik doe om deze groep te blijven overtuigen. De bachelorstudenten die wellicht nog aarzelen, wil ik zo goed mogelijk begeleiden opdat zij niet enkel en alleen om financiële redenen besluiten om geen masteropleiding te gaan volgen. Eerder zegde ik de Kamer al toe dat ik met de decanen, de studieadviseurs en de LOB-medewerkers in het mbo zal spreken over de doorstroming van mbo naar hbo. Nu zeg ik toe dat ik dat overleg ook zal organiseren met de decanen van de bacheloropleidingen. Ik zal hen ook vragen hoe we ervoor kunnen zorgen dat studenten met financiële vragen, twijfels of zorgen terecht kunnen bij een persoon of een loket bij de instelling of in de regio. Daarnaast zorg ik ervoor dat alle bachelorstudenten een brief ontvangen waarin de veranderingen die het studievoorschot met zich meebrengt, worden beschreven.
Bij de vraag welke vorm het overgangsrecht moet krijgen, zijn juridisch vooral de rechtszekerheid, de rechtsgelijkheid en de feitelijk bestaande verwachtingen van de doelgroep belangrijk. De ultieme vorm van overgangsrecht is dat er niets verandert voor de huidige generatie. Dat zei ik net al. Onmiddellijke werking is het andere uiterste. Uiteindelijk komt het neer op een afweging van belangen. Omdat er vragen zijn gesteld over de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid, zal ik daar wat uitgebreider op ingaan.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Het is toch eigenlijk jammer dat we deze overwegingen moeten toelaten in deze discussie over het hoger onderwijs. De minister moet zich nu gaan inspannen om ervoor te zorgen dat studenten die een bacheloropleiding hebben gedaan, ook een master gaan doen. Het zou in ons land toch vanzelfsprekend moeten zijn dat ons beleid erop gericht is om zo veel mogelijk studenten een masterdiploma te laten halen. Als mensen schulden moeten maken via het leenstelsel, ligt het voor de hand dat de overweging na drie jaar komt of men nog verder wil of dat men probeert om de arbeidsmarkt te betreden. Wat doen we met studenten die misschien vier jaar over hun bachelor hebben gedaan en vier jaar lang geleend hebben? Voor hen wordt de aarzeling nog groter. Het is toch ontzettend jammer dat we de discussie moeten voeren of het nog wel vanzelfsprekend is voor studenten om een master te volgen als ze eenmaal de bachelor hebben gedaan. Daar komt nog bij dat de minister spreekt over een jaar, alsof de master altijd maar een jaar duurt. We hebben in dit debat al een aantal voorbeelden voorbij horen komen van masters die twee of drie jaar zijn. Dan wordt het gewicht van de kosten bij de overweging of men nog wil doorzetten, alleen maar groter. Het is jammer dat we deze discussie moeten voeren.
Minister Bussemaker:
Ik heb ook aangegeven dat ik vooralsnog geen signalen heb dat studenten met een bachelor vanwege het studievoorschot niet meer naar de masterfase zouden gaan. Omdat er vragen over gesteld zijn, heb ik gezegd dat ik er nog een keer naar zal informeren. Ik maak me echter meer zorgen over mbo'ers die het hoger onderwijs nog niet kennen, dan over bachelorstudenten die de overgang naar de master moeten maken. Het heeft ook te maken met de solidariteit met de generaties die volledig met het studievoorschot te maken krijgen. Als we de huidige generatie studenten die een master gaan volgen, nog meer zouden beschermen en zouden vrijpleiten van het studievoorschot, zou het langer duren voordat de aankomende generatie bachelorstudenten profijt krijgt van de investeringen in de kwaliteit van het onderwijs.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
De minister zegt dat zij die signalen niet heeft ontvangen. Ik heb die signalen wel ontvangen. We hebben brieven gekregen van de Technische Universiteit Delft over een driejarige master. Ze maken zich daar grote zorgen. Ik was gisteren nog op mijn eigen faculteit op de Erasmus Universiteit. De een na de ander klampt mij aan en zegt: dit gaat echt iets betekenen; mensen zullen erover aarzelen om door te studeren. Ik heb die signalen dus wel ontvangen, gewoon vanaf de werkvloer. Die kunnen de minister toch ook niet ontgaan zijn?
Minister Bussemaker:
Nee, maar die betreffen voor een heel groot deel de meerjarige masters. Ik heb net aangegeven dat ik daar straks op zal ingaan.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Die signalen gaan niet alleen over meerjarige masters. Ze gaan over de keuze om door te studeren, van de bachelor- naar de masterfase.
Minister Bussemaker:
De discussie die we hier voeren, is of bachelor en master één onlosmakelijke opleiding zijn of twee onderdelen zijn. Kijk naar de voorstellen van het kabinet-Rutte I, dat bestond uit VVD en CDA, voor de invoering van een leenstelsel voor de masterfase. Je kunt beredeneren dat de masterfase een ander onderdeel van de opleiding is. Ik kom daar zo nog uitgebreider op terug.
Mevrouw Sent (PvdA):
Mochten de bachelordecanen aangeven dat zij ook additionele financiële middelen nodig hebben voor het begeleiden van bachelorstudenten naar de masterstudie, is de minister dan ook bereid om daar financiële middelen voor beschikbaar te stellen?
Minister Bussemaker:
Ja, als zij dat heel goed kunnen beargumenteren. Ik moet die financiële middelen natuurlijk wel ergens vinden. Ik moet ook weten of het om een tijdelijke of om een structurele maatregel gaat. Als het een structurele maatregel zou zijn, zou dat afgaan van de middelen die we kunnen investeren in de kwaliteit van onderwijs. Ik vind het eigenlijk wel de taak van decanen op universiteiten en hogescholen om zelf rekening te houden met veranderende situaties. Ik denk dat het makkelijker is, omdat we die bachelorstudenten makkelijker kunnen vinden. We weten waar ze zitten. We weten welke groep het is. Die zullen we lokaliseren. We kunnen misschien niet alleen aan studentendecanen maar ook aan mentoren en docenten heel direct vragen om daar aandacht aan te besteden. We kunnen hen daarbij ook wijzen op de juiste voorlichting.
Er zijn twee hoofdregels inzake cohortgarantie. Hoofdregel één is dat alle studenten in het hoger onderwijs die nu een opleiding volgen, die opleiding mogen afmaken met behoud van de basisbeurs. We maken daarbij wel een onderscheid tussen de bachelor en de master. Hoofdregel twee is dat de reeds toegekende basisbeurs niet achteraf wordt opgenomen.
Ten aanzien van hoofdregel één wil ik opmerken dat het allereerst van belang is dat zittende studenten hun opleiding mogen afmaken onder de regels die er waren toen zij aan die opleiding begonnen. Daarbij is de vraag wat wordt verstaan onder een opleiding. Die vraag is bij de totstandkoming van het wetsvoorstel veelvuldig gesteld. Dan gaat het om de spanning tussen enerzijds datgene waar studenten juridisch aanspraak hebben en anderzijds datgene waar studenten feitelijk op gerekend hebben en hoe dit in de samenleving ervaren wordt.
In de vormgeving is de opleiding gespecificeerd als dat deel van de studie waarvoor men een diploma kan halen. Dat betekent dat er in de cohortgarantie onderscheid wordt gemaakt tussen een bachelor- en een masteropleiding. Dat gebeurt niet zomaar. Het onderscheid tussen de bachelor- en de masteropleiding vloeit voort uit de Bolognaverklaring uit 1999, waarin in Europees verband werd afgesproken om toe te werken naar een gezamenlijke universitaire onderwijsruimte met onderling vergelijkbare graden en diploma's. De verschillende landen zouden elk werken aan een stelsel met een eerste onderwijscyclus van ten minste drie jaar, afgesloten door een bachelordiploma, en een tweede onderwijscyclus, eindigend in een masterdiploma. Zo kon de mobiliteit en de onderlinge uitwisseling van studenten worden vergroot. In Nederland heeft deze afspraak vorm gekregen in de introductie van het bachelor- en masterstelsel, met de bachelor en master als eigenstandige opleidingen, elk met hun eigen diploma. In 2002 werd dit in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek vastgelegd. Ook in de Wet studiefinanciering 2000 werd dit vastgelegd, zij het op een iets minder zichtbare manier. Reden hiervoor is geweest dat dit de manier was waarop DUO, destijds de IB-Groep, de veranderingen aankon. In de daarop volgende jaren zijn deze structuurwijzigingen stapsgewijs omgezet in bijpassende onderwijsprogramma's. Pas tien jaar na deze aanpassing was het onderwijs zo ver dat in 2012 de regel "eerst je bachelordiploma en dan je master" geïntroduceerd kon worden. Vorig jaar hebben we mede daarom de verplichte doorstroommaster afgeschaft in de Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs.
Hoogleraar Kees Schuyt heeft wel betoogd dat deze invoering, ondanks de lange voorgeschiedenis die ik schetste, ondoordacht zou zijn gebeurd, omdat we in Nederland wel de van oorsprong Angelsaksische structuur hebben ingevoerd maar niet de intensieve onderwijscultuur die er in de Angelsaksische landen bij hoort. Hoewel ikzelf het woord "ondoordacht" niet snel in dit verband zou gebruiken, denk ik dat zijn observatie over de onderwijscultuur wel een kern van waarheid bevat. De investeringsimpuls die dit wetsvoorstel mogelijk maakt, is juist bedoeld voor beter en intensiever hoger onderwijs voor iedereen, dus voor een intensieve onderwijscultuur waar je in die drie jaar het maximale uit haalt.
De tweede hoofdregel geeft aan dat de reeds toegekende basisbeurs niet achteraf wordt afgenomen. Voor een hbo-bacheloropleiding bestaat op dit moment in totaal vier jaar recht op basisbeurs. Voor een wo-bacheloropleiding is dat drie jaar en voor een eenjarige wo-master is dat één jaar. Studenten die tijdens hun wo-bacheloropleiding studievertraging oplopen, ontvangen op dit moment in hun vierde bachelorjaar alvast het jaar basisbeurs dat bedoeld is voor de masteropleiding. Voor deze studenten geldt dat bij het tijdig behalen van het masterdiploma het vierde jaar basisbeurs nog steeds wordt omgezet in een gift. Studenten die tijdens hun bacheloropleiding studievertraging hebben opgelopen omdat zij een bestuursjaar hebben gedaan, verdienen in dit kader bijzondere aandacht. Op die groep kom ik later terug.
Ik zei al eerder dat het eigenlijk gaat over de balans en de samenhang tussen rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en zorgvuldigheid. Mevrouw Sent, de heer Engels, de heer Essers en anderen hebben gevraagd naar de rechtszekerheid. Die rechtszekerheid is vastgelegd in het Eerste Protocol van het EVRM. Bij de vraag of dit wetsvoorstel daaraan voldoet, gaat het vooral om de juridische verwachting die je zou kunnen vertalen in een aanspraak. Daarover wil ik helder zijn: de voorgestelde cohortgarantie doet daar geen afbreuk aan. Studenten behouden tijdens de nominale duur van hun opleiding het recht op de basisbeurs. Belangrijk is dat studiefinanciering per jaar wordt toegekend. Elk jaar wordt opnieuw bekeken of een student nog aan de op dat moment geldende voorwaarden voldoet. Dat is niet nieuw; dat is al zo. Uitgaande van de wettelijke systematiek van toekenning per jaar zou een studievoorschot voor alle studenten zelfs kunnen worden ingevoerd per studiejaar 2015/2016, zonder verdere cohortgarantie. Ook daar is dus een legitieme juridische basis voor. Het wetsvoorstel regelt dit echter bewust niet, om rekening te houden met de bestaande redelijke verwachtingen van studenten en de daarmee samenhangende zorgvuldigheid. Overigens is ook zorgvuldigheid een belangrijk element in de belangenafweging die het EVRM vereist.
Dan kom ik bij de rechtsgelijkheid. Voor alle studenten bestaat een gelijke regel. Elke student kan zijn huidige opleiding afronden met behoud van de basisbeurs. Deze regel geldt voor hbo-bachelorstudenten, wo-bachelorstudenten en wo-masterstudenten. Hbo- en wo-bacheloropleidingen zijn echter dusdanig anders ingericht, dat een hbo-bachelor doorgaans vier jaar duurt en een wo-bachelor drie jaar. In het huidige stelsel is er dan ook vier respectievelijk drie jaar basisbeurs voor beschikbaar. Wellicht ten overvloede merk ik op dat er ook in het voortgezet onderwijs al een verschil bestaat. Havisten stromen een jaar eerder door naar het hoger onderwijs dan vwo'ers. Beide groepen hebben per saldo evenveel onderwijsjaren achter de rug op het moment dat zij een bachelordiploma in ontvangst nemen. Ook voor huidige wo-masterstudenten geldt dat zij een eenjarige of meerjarige opleiding kunnen afmaken met behoud van de basisbeurs. Voor hbo-masters waarvoor in het huidige stelsel aanspraak bestaat op studiefinanciering, geldt dat ook. Het gaat dan om hbo-masters in de maatschappelijk relevante sectoren van onderwijs en zorg. Anders gezegd: de voorgestelde cohortgarantie doet voor de huidige hbo- en wo-studenten geen afbreuk aan het gelijkheidsbeginsel.
Ik kom te spreken over zorgvuldigheid en redelijke verwachtingen. Behalve de juridische aanspraak zijn ook de feitelijk bestaande verwachtingen meegewogen, evenals de totale belangenafweging rond het overgangsrecht. Toen de huidige generatie studenten ging studeren, bestond ogenschijnlijk de aanspraak op vier jaar basisbeurs, die bij diplomering voor een hbo-bachelor of het geheel van een wo-bachelor en een wo-master zou worden omgezet in een gift. Wie het nooit heel precies heeft uitgezocht, zou onterecht de conclusie kunnen trekken dat hij ongeacht de opleiding vier jaar de basisbeurs krijgt. Ik wil echter benadrukken dat de bachelor en de master ook onder de huidige regels verschillende entiteiten zijn. Voor alleen een wo-bachelor krijgt ook de huidige student slechts drie jaar de basisbeurs, omgezet in een gift. De benadering van de bachelor- en masteropleiding als losstaande entiteiten wordt al langer en breder gedeeld. Ik heb daar al op gewezen toen het ging over voorstellen van eerdere kabinetten. Ik merk ook op dat de Raad van State bij de beoordeling van beide wetsvoorstellen niets heeft gezegd over de knip en dat bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel voor de masterfase onder andere de SGP-fractie — juridisch altijd heel kritisch — zich heeft uitgesproken voor het voorgestelde onderscheid.
Dit onderwerp is al lange tijd, maar zeker in de afgelopen periode, onderwerp van discussie geweest, ook met en vooral door studenten. Het gros van de studenten is op de hoogte van de voorgestelde wijzigingen. Van een heel harde gerechtvaardigde verwachting is dan ook geen sprake meer. Dat blijkt ook, zeg ik tegen de heer Essers, uit de enquête van de JOB, het LAKS en FNV Jong naar de bekendheid onder jongeren van de nieuwe regelgeving. Daaruit blijkt dat 81,6% van de huidige wo-studenten op de hoogte is van de nieuwe regelgeving. Uit mijn eigen nulmeting in juni bleek dat rond 90% van alle bachelorstudenten weet dat het studiefinancieringssysteem gaat veranderen. Daar draagt ook aan bij dat wij in de toekenningsbeschikkingen die studenten ontvangen een vooraankondiging hebben opgenomen met de strekking dat de regels kunnen veranderen en dat dit betekenis kan hebben voor nieuwe toekenningen. Daarmee hebben wij naar mijn mening voldoende duidelijkheid gecreëerd om dat onderscheid te kunnen maken.
De heer Essers (CDA):
Ik dank de minister voor het toelichten waarom het kabinet tot deze keuze is gekomen. Dat geeft blijk van een zorgvuldige afweging van verschillende beginselen. In wezen zegt de minister dat de door het kabinet gemaakte keuze bij de rechter te rechtvaardigen is; voor die keuze zijn goede argumenten. Dat neemt niet weg dat men ook een andere keuze had kunnen maken. Veel studenten zijn overvallen, omdat in hun beleving de bachelor en de master heel duidelijk aan elkaar gekoppeld zijn. Voor heel veel studenten was het een feit — en dat is nog steeds zo — dat men ook in het vierde bachelorjaar studiefinanciering had. Natuurlijk zag de studiefinanciering in dat vierde jaar op de master, maar men ging daarvan wel uit. Toen werd in één keer gezegd: nu is er het wetsvoorstel en het overgangsrecht ziet niet meer op het vierde studiefinancieringsjaar, want dat ziet op de master.
Ik begrijp wat de minister zegt. De rechter heeft ook gesproken over de langstudeermaatregel, maar die is uiteindelijk weer ingetrokken. De naar mijn mening terechte kritiek op die maatregel was dat die veel te ruw was, aangezien er helemaal geen overgangsrecht was. Daar heeft men toen wel consequenties aan verbonden. Men had dat ook in dit geval kunnen doen. Men had ruimhartig kunnen zeggen, zoals de heer Kuiper al opmerkte, dat bachelor en master op dit moment heel sterk aan elkaar gekoppeld zijn. Op het moment dat mensen de keuze maken om te gaan studeren, hebben zij ook de masterfase in hun hoofd. Zij kennen op een gegeven moment de praktijk van het vierde jaar waarin men nog een beurs krijgt. Men had daar dus voor kunnen kiezen.
Veel studenten zijn overvallen door de niet altijd heldere richtlijnen die werden gegeven in de voorlichting. Ik heb die zelf ook bekeken en heb geconstateerd dat die vaak voor meerdere uitleg vatbaar waren.
De minister zegt in feite dat er geen andere keuze is gemaakt omdat die per saldo te veel geld zou kosten, waardoor minder in onderwijskwaliteit zou kunnen worden geïnvesteerd. Is de minister het daarmee eens?
Minister Bussemaker:
Nee. Ik ben hier al vrij uitgebreid op ingegaan. Het gaat om solidaire argumenten en het gaat om het financiële aspect. Wat vragen wij van huidige studenten, die al studeren, en wat vragen wij van de nieuwe generatie studenten? Dat speelt inderdaad mee, maar juridische argumenten spelen eveneens mee. Hetzelfde geldt voor rechtvaardigingsargumenten. Het gaat om de balans tussen enerzijds de verwachtingen van de huidige studenten en anderzijds het belang van de kwaliteitsimpuls die de commissie-Veerman voorstond. Uiteindelijk gaat het bij uitstek om die afweging. Wat wij daar uiteindelijk mee doen, is een politiek besluit, maar naar mijn idee is dat een alleszins te verdedigen besluit.
In de voorstellen van het kabinet-Rutte I, met de langstudeerdermaatregel, zat helemaal geen cohortgarantie. Die zat ook niet in het voorstel van het kabinet-Rutte I om een leenstelsel voor de masterfase in te voeren. Tegen die achtergrond verbaast het mij dat uitgerekend het CDA nu vragen heeft over de cohortgarantie die in dit wetsvoorstel zit. Die is naar mijn opvatting veel soepeler dan alles wat er in eerdere voorstellen zat.
De heer Essers (CDA):
Even los van de mogelijkheid dat ook wij kunnen leren — dat heet voortschrijdend inzicht — merk ik het volgende op. Op het moment dat je begint te studeren, weet je dat er nominaal vier jaar voor die studie staat en dat het niet de bedoeling is dat je daar veel langer over doet, omdat dit consequenties zou kunnen hebben. Dat vind ik toch iets anders dan de situatie waarin je begint te studeren en er daarbij van uit gaat dat je een bachelor en een master gaat doen omdat je voor een universitaire studie kiest. Ik betwist niet dat de door het kabinet gemaakte keuze juridisch houdbaar zou zijn; ik zeg alleen dat er ook een andere keuze gemaakt had kunnen worden, die beter tegemoet had kunnen komen aan het rechtsgevoel van de studenten. Ik vind dat rechtszekerheid ook iets mag kosten.
Minister Bussemaker:
Dat zou ten koste gaan van de generatie studenten die vanaf september aanstaande gaat studeren. Juist vanwege de cohortgarantie duurt het langer voordat middelen vrijkomen. Pas als een student zijn of haar diploma behaalt binnen de termijn van tien jaar, wordt de lening een gift. De cohortgarantie voor twee opleidingen, een bachelor en een master, stelt de investeringen lang uit voor de groep studenten die al wel per 1 september 2015 begint en de gehele basisbeurs verliest. Dat vind ik moeilijk uit te leggen aan die generatie studenten, gezien de juridische ontwikkelingen en gezien de afspraken die wij hebben gemaakt in het kader van het langer lopende Bolognaproces, en die wij in wetgeving hebben vastgelegd. Ik denk aan de Wet kwaliteit in verscheidenheid. Rekening houdend met de nieuwe generatie studenten vind ik het alleszins redelijk om de zaak vorm te geven zoals wij voorstellen. Ik zeg erbij dat ik heel blij ben dat wij met de instellingen de afspraak hebben kunnen maken dat zij voor de eerste jaren zelf middelen vrijmaken voor de groep studenten die nog niet volledig kan profiteren van de middelen die vrijkomen uit het studievoorschot. Ook daarmee vergroten wij het draagvlak voor de maatregel. Daar moeten wij dan zelf wel een bijdrage aan leveren. Dat doen wij op deze manier.
De heer Essers (CDA):
Ik blijf erbij dat het een kwestie is van keuzes maken. De minister creëert nu een tegenstelling tussen de huidige generatie studenten en de toekomstige generatie studenten. Wat wij de huidige generatie geven, kunnen wij de toekomstige generatie niet meer geven. Het is een kwestie van keuzes die het kabinet maakt. Nogmaals, rechtszekerheid mag ook iets kosten. Ik maak een andere keuze, wat volstrekt legitiem is. Ik vind dat het kabinet een andere keuze moet maken als het gaat om de allocatie en de middelen die wij daarvoor ter beschikking hebben.
Minister Bussemaker:
Nogmaals, het is de balans tussen rechtszekerheid en solidariteit met de nieuwe generatie die vanaf september 2015 gaat studeren. Ik denk dat wij uiteindelijk een zorgvuldige, maar ook terechte afweging hebben gemaakt.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Gaat de minister nog in op de groep studenten die al vertraging heeft opgebouwd tijdens de bachelor?
Minister Bussemaker:
Ik meen daarop al te zijn ingegaan.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
In dat geval is het goed om nog even de volgende vraag te stellen over de gerechtvaardigde, in elk geval opgebouwde verwachtingen bij de studenten die ervoor gekozen hebben om tijdens de bachelorfase een bestuursjaar te doen, ervan uitgaande dat zij het vierde jaar studiefinanciering in hun bachelorfase mochten gebruiken. Eerlijk gezegd vind ik het voor die groep het moeilijkst uit te leggen dat wij die afweging maken. Ik kan mij de argumenten goed voorstellen. Dat geldt ook voor de basisgedachte dat je voor één opleiding de cohortgarantie krijgt, maar dat je die niet krijgt als je aan een nieuwe fase begint. Dat snap ik. Ik snap ook heel goed dat de bedoeling was: drie jaar voor de bachelorfase en één jaar voor de masterfase. De redenering snap ik. Ik vind het echter lastig uit te leggen aan de genoemde groep studenten die tijdens de bachelorfase gekozen heeft voor een bestuursjaar, ervan uitgaande dat zij vier jaar de basisbeurs zou krijgen, dat hun verwachtingen niet gelegitimeerd waren. Kan de minister dat iets strakker onderbouwen?
Minister Bussemaker:
Ook daarvoor geldt dat het onderscheid tussen bachelor en master wel blijft staan. Studenten die al eerder een bestuursjaar hebben gevolgd, krijgen op dit moment hun vierde beursjaar, maar die toekenning volgt vanuit de uitvoeringssystemen. Dat vierde jaar wordt als het ware vastgeplakt aan het derde basisbeursjaar, tenzij de student er zelf om vraagt de basisbeurs op te schorten. Het vierde jaar basisbeurs is eigenlijk bedoeld voor de masteropleiding en wordt alleen omgezet in een gift als de masteropleiding daadwerkelijk wordt behaald. Deze eerste groep heeft haar rechten al opgebruikt. Die worden niet achteraf ontnomen, op basis van de hoofdregel die ik zojuist heb geschetst.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik snap de correctheid van de hoofdregel wel. De minister zegt zelf dat de uitvoeringsinstantie dat vierde jaar automatisch ziet als een verlengde van het derde jaar. De basisbeurs wordt in die zin ook automatisch doorgezet in het vierde jaar, tenzij men een en ander zelf verlengt. Je kunt dan toch stellen dat de student de legitieme verwachting heeft dat het vierde basisbeursjaar er gewoon bij hoort? De keuze voor een bestuursjaar, omdat je het vierde jaar dan ook nog krijgt, pakt dan achteraf heel zuur uit. De vraag is of er vanuit de student bezien toch geen sprake was van een legitieme verwachting.
Minister Bussemaker:
Ook daarvoor geldt dat er de afgelopen tijd bij de toekenning een onderscheid is gemaakt tussen de bachelor- en de masterfase. In de communicatie vanuit DUO is aangegeven dat er sprake zou kunnen zijn van veranderingen. Voor deze groep is het om uitvoeringstechnische redenen aan de masterfase gekoppeld, maar daarmee is nog geen eind gemaakt aan het onderscheid tussen de bachelor- en de masterfase. Ook voor hen geldt dat er een bachelor- en een masterfase is. Een overgangsregeling kan nooit helemaal soepel verlopen, maar alles bij elkaar vind ik dit gerechtvaardigd. Ik kom straks nog terug op de bijzondere individuele gevallen, maar voor die gevallen hebben wij natuurlijk het profileringsfonds. Ik zeg erbij dat wij dit niet onnodig zwaar moeten belasten maar voor studenten met bestuurstaken wordt het profileringsfonds wel vaker gebruikt. Ik kom er nog op terug omdat ik die kwestie heb meegenomen bij een andere doelgroep waar veel leden over hebben gesproken, namelijk studenten met een functiebeperking die ook vaak een beroep doen op het profileringsfonds. Voor de groep waarover de heer Ganzevoort spreekt, is het tijdelijk, want die bestaat maar voor één jaar om het zo te zeggen. Daarna doet het probleem zich niet meer voor.
Mevrouw Gerkens (SP):
We spreken nu over mensen met een bestuursjaar maar ik heb ook andere voorbeelden genoemd in mijn termijn. Het gaat om mensen die inmiddels een paar maanden bezig zijn met hun een-na-laatste jaar en erachter komen dat de spelregels worden veranderd. Ik verzoek de minister daar nog eens naar te kijken. Zo groot kan die groep niet zijn dat het daardoor zo veel langer duurt voordat die kwaliteitsinvestering in het onderwijs kan plaatsvinden. De minister stelt dat dit eigenlijk alleen maar strandt op uitvoeringstechnische problemen. Daar moeten wij toch een oplossing voor kunnen vinden?
Minister Bussemaker:
Als je dit voor alle bachelorstudenten zou doen die nog een master gaan volgen, zou het alles bij elkaar om en nabij een bedrag van 90 miljoen kosten. Dit zou vooral opbrengstbelemmerend zijn in de eerste jaren dat het studievoorschot substantieel iets gaat opleveren. Dat zijn de jaren 2018 en 2019. Dat vind ik echt onwenselijk.
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat vraag ik niet. Ik vraag de minister om te kijken naar studenten die om legitieme redenen een jaar studievertraging hebben opgelopen. Zij zijn ervan uitgegaan dat ze hun studie nog vol zouden kunnen maken, binnen de oude regels, maar zij worden nu geconfronteerd met een wijziging van de regels.
Minister Bussemaker:
Dat kan alleen om individuele gevallen gaan waarbij instellingen afspraken met studenten kunnen maken. Ik verwijs nog eens naar het profileringsfonds. Ik heb omstandig aangegeven dat er echt sprake is van een verschil tussen het bachelor- en het masterdeel van de opleiding. Het lijkt mij niet terecht om daar heel vergaande afspraken over te maken. Ik vind het vanuit de balansafweging en de solidariteit met de nieuwe groep studenten — wij willen dat zij zo snel mogelijk profiteren van de middelen die het studievoorschot biedt — redelijk om dit te vragen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik doe nog een keer een beroep op het sociale gevoel van deze minister, die volgens eigen zeggen toch bij de sociale partij van Nederland hoort, zoals ik tijdens het afgelopen congres heb gehoord, om nog eens specifiek naar deze groep te kijken. Om legitieme redenen hebben zij een jaar studievertraging maar nu ineens worden zij geconfronteerd met de situatie dat de spelregels veranderen. Die groep kan niet zo groot zijn dat dit de solidariteit aantast ten aanzien van de groep nieuwe studenten.
Minister Bussemaker:
Dan kom ik bij de vraag wat een legitieme reden is. Wij voeren nu een debat over een wet. Als mevrouw Gerkens dit wil, moet zij het heel precies formuleren. In andere gevallen moet je nagaan of iemand door welke oorzaken dan ook een extra jaar zou moeten krijgen. Bij studenten met een studiebeperking hebben wij daar afspraken over gemaakt en daar zijn regelingen voor. Van deze groep kan ik dat niet in het algemeen zeggen. Het hangt er ook vanaf welke bestuurswerkzaamheden er zijn verricht. Dus verwijs ik naar de individuele mogelijkheid om afspraken te maken tussen instellingen en studenten vanuit het profileringsfonds.
De heer Bruijn i (VVD):
Ik roep de minister namens mijn fractie op dit pad vooral niet op te gaan. Een legitieme reden is dat het niet uitvoerbaar is. Dat is een van de belangrijke doelstellingen van deze Kamer. Veel studenten lopen vertraging op. Wat is dan legitiem en wat niet? Dat is een heel relatief begrip. Waar het om gaat, is of er ooit een toezegging aan de student is gedaan, dan wel of er ooit een verwachting is gewekt waar de student een recht aan meent te kunnen ontlenen. Er is iemand dit dat recht kan beoordelen. Dat is een rechter. Daar is de kwestie al geweest. De rechter ziet dat recht niet. Je kunt ook stellen dat scholieren die nu in groep 3 zitten, zouden kunnen denken dat ze wellicht de oude studiefinanciering zouden krijgen. Ik roep de minister dus op dit pad niet op te gaan. Het lijkt mij namelijk niet uitvoerbaar.
Minister Bussemaker:
Helder. In het kader van rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en redelijke verwachtingen hebben wij een evenwichtig voorstel gedaan. Ik ben het er volledig mee eens dat, als het gaat om "legitieme" groepen, je precies moet weten over wie je het hebt als je daarover in het kader van een wet een debat voert. Er zijn inderdaad heel veel redenen waarom je studievertraging kunt oplopen.
Ik kom bij de meerjarige masters. Daarover zijn veel vragen gesteld. Ik heb begrepen dat er veel vragen zijn gerezen naar aanleiding van een brief van diverse studieverenigingen. Ik wil daar kort op reageren omdat er veel veronderstellingen in zitten die naar mijn idee tot misverstanden hebben geleid. Ik zeg erbij dat ik het vanzelfsprekend zeer waardeer dat die studieverenigingen de moeite hebben genomen hun zorgen op papier te zetten. Ik zal ze binnenkort uitnodigen voor een gesprek. Ook hier gaat het niet alleen om de vraag wat wij redelijk, rechtvaardig of politiek wenselijk vinden. Het gaat ook om de vraag of men de juiste uitgangspunten van de wet kent.
Een misvatting die ik vandaag ook verschillende woordvoerders heb horen uitspreken, is dat de schuld zou kunnen oplopen tot €40.000. Dat bedrag komt uit het betoog van de heer Hoekstra. Daarover hebben wij ook in de Tweede Kamer uitgebreid gesproken. Die bewering van €40.000 is pertinent onjuist. Deze bewering is gebaseerd op oude plannen waar de verhoging van de aanvullende beurs niet in zit. Er wordt ook geen rekening mee gehouden dat de ov-kaart blijft bestaan.
Kijken wij naar de schuldbedragen die in de brief worden genoemd, dan zijn die niet realistisch. Er wordt als uitgangspunt genomen een schuldbedrag van €18.000, €25.000 of €31.000 bij een vijf-, zes- of zevenjarige studie. Op dit moment rondt een derde van de studenten de studie af zonder schuld. Van de studenten met een schuld heeft 55% een schuld die minder is dan €15.000. Uiteraard bestaan er hogere schuldbedragen. Als je een meerjarige master volgt, zal het bedrag wat hoger zijn. De bedragen van €18.000 tot €31.000 zijn echt niet realistisch. Ik denk dat wij moeten uitgaan van wat wij nu weten over de gemiddelde schuld. Van de studenten die lenen bedraagt die €15.000. Twee derde van de studenten leent. Een derde van de studenten leent niet. Als je dat alles bij elkaar neemt, heb je dus een studieschuld van gemiddeld €10.000 en niet van €40.000.
Er wordt ook gesteld dat de bèta's harder worden getroffen doordat hun studies zwaarder zijn en zij meer moeten lenen. Uit de Tweede Monitor Beleidsmaatregelen blijkt dat in het wo in de sectoren natuur en techniek jaarlijks circa 40% van de studenten leent, maar dat in de meeste andere sectoren een hoger percentage studenten dat doet. Van de studenten taal en cultuur bijvoorbeeld, leent bijna 50%. Ook dat spreekt het betoog dus tegen.
De tweede veronderstelling is dat de ov-kaart wordt uitgekleed, maar die wordt niet uitgekleed. Die blijft bestaan. Sterker nog, ook mbo-studenten krijgen een ov-kaart. Studenten hoeven niet voor de ov-kaart te lenen. Ook dat verandert de vraag naar wat men moet lenen.
Natuurlijk begrijp ik de zorg van de studieverenigingen en van deze Kamer. Ook de Tweede Kamer heeft zorgen geuit over de meerjarige masters. Het is dan ook niet zomaar dat wij uiteindelijk hebben besloten om hiervoor geen compenserende maatregel te treffen. Bij het akkoord dat wij hebben gesloten over het studievoorschot is afgesproken om de gevolgen van de hervorming van de studiefinanciering voor de studenten aan meerjarige masteropleidingen te onderzoeken, omdat er zorgen waren bij de vier partijen die de afspraken over het studievoorschot hebben gemaakt en bij de Tweede Kamer.
Wij zijn daarbij niet over één nacht ijs gegaan. Wel hebben wij gezegd dat de uitkomsten van het onderzoek opgeleverd zouden moeten worden voordat het wetsvoorstel in de Tweede Kamer zou worden behandeld, zodat wij nog zouden kunnen bijsturen, bijvoorbeeld in de vorm van een compensatieregeling, mocht uit het onderzoek blijken dat de verwachte effecten nadelig zouden zijn voor de instroom. Wij hebben SEO onderzoek laten doen. Daaruit kwam naar voren dat maatregelen voor meerjarige masters niet nodig zijn. Dat is niet mijn conclusie, maar de conclusie uit onderzoek. De verwachting is namelijk dat het effect van de verhoging van de eigen bijdrage kleiner is voor deze specifieke groep dan het effect voor alle studenten in het algemeen. SEO zegt er ook bij dat juist de studenten aan een meerjarige masteropleiding meestal een sterke intrinsieke motivatie hebben voor het volgen van hun studie, meer dan andere studenten aan reguliere masteropleidingen. Ook dat is geen conclusie van mij; dit is gebaseerd op onderzoek. De hypothetische situatie die de studieverenigingen — ik neem hen nog maar even als voorbeeld — in hun brief schetsten, namelijk dat studenten eerder kiezen voor een eenjarige masteropleiding, staat dus haaks op wat hierover uit onderzoeken naar voren komt.
Ook als financiële argumenten wel een rol zouden spelen, zo stelt het onderzoeksbureau, dan nog zouden deze niet sterk genoeg zijn om te leiden tot een negatieve beslissing ten opzichte van de meerjarige masters. Studenten aan een meerjarige master maken namelijk niet alleen langer kosten, maar genieten ook langer van de voordelen die een opleiding in het hoger onderwijs hun biedt. Die voordelen kunnen materieel van aard zijn. SEO stelt bijvoorbeeld dat elk extra jaar dat een student opleiding geniet leidt tot gemiddeld 7 tot 9% extra looninkomsten.
De voordelen kunnen ook van immateriële aard zijn. De studenten die meerjarige masteropleidingen volgen zitten langer aan een kennisinstelling en vergroten dan ook hun kennis en vaardigheden ten opzichte van andere studenten. Zij weten zo aan hun onderscheidend vermogen te werken. Bovendien kennen zij vaak een betere aansluiting op de arbeidsmarkt. Uit het SEO-onderzoek blijkt bovendien dat de startsalarissen en de arbeidsmarktperspectieven bij het merendeel van de meerjarige masteropleidingen gunstig zijn. De terugbetaalregeling zorgt ervoor dat elke student na zijn afstuderen in ieder geval aan zijn afbetaalverplichting kan voldoen. Wanneer een student onverhoopt toch zonder baan komt te zitten, hoeft hij niet of slechts beperkt terug te betalen.
Ik ben van mening dat de invoering van het studievoorschot geen noemenswaardige nadelige gevolgen zal hebben voor de instroom van studenten in meerjarige masteropleidingen. Met de verhoging van de aanvullende beurs voor de studenten met ouders met lagere inkomens, het behouden van de ov-kaart en de versoepeling van de terugbetaalregeling borgen wij die brede toegankelijkheid. Dat geldt ook voor deze groep.
De heer Essers vroeg naar de relatie tussen het studievoorschot en het techniekpact en de maatregelen van de regering om het lerarentekort tegen te gaan. Ook de heer Ganzevoort noemde de leraren. Wij hebben geen aanwijzingen dat het studievoorschot zal leiden tot negatieve gevolgen voor de instroom in meerjarige masteropleidingen. Ik zie dus ook geen gevaar voor het techniekpact.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Dit roept bij mij toch wel tegenspraak op. U beroept zich op onderzoek. Dat is natuurlijk onderzoek dat nu is uitgevoerd. Natuurlijk is het zo dat studenten in een driejarige master nu intrinsiek gemotiveerd zijn om dit te doen. Ook nu speelt natuurlijk al de vraag hoe lang je wilt studeren en hoe lang je wilt bijlenen. Je zult ook wel intrinsiek gemotiveerd moeten zijn om dat traject in te gaan. Het is ontegenzeggelijk zo dat in een nieuwe situatie de afweging wel weer zwaarder wordt. Die afweging wordt gemaakt tegenover een eenjarige of een tweejarige master. Kan ik een studie doen die één jaar duurt of die drie jaar duurt? Als dat de keuze is, kan toch iedereen aanvoelen dat dit bij iedere student zwaar zal gaan wegen? Dan is het verschil best groot. U zegt nu: het zijn studies waarbij je het weer kunt terugverdienen. Maar er zijn vandaag ook voorbeelden genoemd van studies waarbij dat niet zo gemakkelijk is. De heer Ganzevoort noemde de predikantsopleiding. Denk ook aan hbo-masters. Als men al vier of soms vijf jaar een bachelor-hbo-opleiding heeft gevolgd, is een volgend traject, een hbo-master, helemaal niet meer zo vanzelfsprekend. Ik voel intuïtief dat er iets niet klopt in de redenering.
Minister Bussemaker:
Dan ga ik toch nog een keer terug naar het begin. Ook toen was het gevoel, de emotie en de intuïtie: gaat dit wel goed voor de meerjarige masters? Wat hebben wij toen gedaan? Wij hebben een onderzoeksbureau gevraagd om eens even goed na te gaan of die intuïtie klopt, of dat er andere argumenten tegenover te stellen zijn. Ik vertrouw op de expertise van het onderzoeksbureau. Zij kijken met een onafhankelijke blik vanuit een brede internationale database. Zij geven aan dat er vooralsnog, om de reden die ik zojuist heb genoemd, geen redenen zijn om ons daar zorgen over te maken. Dan moet je je wel afvragen of je bij de behandeling van een wetsvoorstel je intuïtie leidend laat zijn of de argumenten die een onderzoeksrapport oplevert. Dat neemt niet weg dat ik uitgebreid ga volgen wat er gebeurt. Daar heeft ook de Tweede Kamer naar gevraagd.
Tegen de heer Ganzevoort zeg ik dat ik natuurlijk zie dat er een verschil kan zijn tussen verschillende soorten opleidingen. Eerlijk gezegd denk ik dan niet in de eerste plaats aan de techniekopleidingen, omdat ik denk dat studenten van die opleidingen heel snel een baan vinden. Ik denk dan aan lerarenopleidingen en researchmasters, en ook aan de predikantenopleiding. Ik zeg de heer Ganzevoort toe dat wij vanzelfsprekend ook de theologische ambtsopleidingen bij de monitoring betrekken. Ook hier geldt dat monitoring niet een ander woord is om u op een zijpad te zetten en u tevreden te stellen. Ik ga een en ander echt serieus monitoren. Dat geldt voor de instroom, de doorstroom en de stap naar meerjarige masters.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Het ging mij niet specifiek om de theologische opleidingen, ook al ken ik die toevallig van dichtbij. Ik zag dat ze ontbraken op het lijstje van de meerjarige masters, vandaar dat ik ze even noemde. Bij de monitoring gaat het mij erom dat wij niet alleen de platte instroom meten. Vanwege de motivatie verwacht ik niet dat dit heel grote effecten zal hebben. Het gaat mij er meer om dat wij ook kwalitatief bezien wat het voor deze groepen studenten betekent als zij met dit nieuwe stelsel worden geconfronteerd. Hoe gaan zij om met het lenen? Heeft dat gevolgen voor de vraag hoe zij verder aan inkomsten komen, et cetera? Ik zou niet alleen de instroom willen weten, maar zo veel mogelijk over hoe zij daar uiteindelijk op acteren.
Minister Bussemaker:
Ik zeg u toe dat wij ook kwalitatief zullen monitoren. Ik zeg nog maar een keer, ook tegen de heer Essers, dat ik niet kan aangeven wanneer ik precies ga optreden, bij welk percentage. Dat hangt namelijk af van de opleiding die het betreft, maar ook van de redenen en de gevolgen voor de arbeidsmarkt. Dan heb ik meer aan een kwalitatieve analyse, waar de heer Ganzevoort naar vraagt. Mede op verzoek van de Tweede Kamer nemen we dit mee. Ik verwijs nog maar een keer naar de motie-Klaver c.s. en de motie-Van Meenen c.s. Ik neem dit punt zeer serieus en mijn reactie op deze moties zal ik ook naar de Eerste Kamer sturen.
De heer Ganzevoort vroeg ook nog naar de geneeskundestudenten. Wat betreft arbeidsmarktperspectief en bewuste studiekeuze gaat het om studenten met wat SEO een "zeer intrinsieke" motivatie noemt. Uit onderzoek blijkt ook dat zij na hun studie een verhoogd inkomen hebben. Deze studenten hebben echter ook een zware last, hoewel zij hun tijd wellicht enigszins flexibel kunnen indelen, door bij te verdienen tussen de verschillende coschappen door, mochten zij dat willen. Voor deze studenten geldt wat ook voor andere studenten geldt, namelijk dat zij wellicht spaargeld kunnen inzetten. Ik zal in overleg met mijn collega's van VWS nog eens kijken of er aanleiding is om extra aandacht te besteden aan de specifieke situatie van de coschappen.
Tot slot op dit onderwerp ligt er nog de vraag van de heer Kuiper over de eenjarige master. Hij verbindt dit aan het feit dat het voorstel op deze manier niet zou bijdragen aan differentiëren maar juist aan uniformeren. Ik moet zeggen dat ik dat helemaal niet herken. Immers, juist de investeringen die we doen, laten we aansluiten op de argumentatie van het rapport-Veerman, waar de heer Kuiper zelf ook naar verwezen heeft. Dat gaat juist over het zoeken naar veel meer differentiatie, een stelsel met een divers onderwijsaanbod. We hebben het hier de hele tijd over de meerjarige masters, maar dat onderwijsaanbod is in zijn totaliteit al veel diverser. We hebben een hbo-bachelor, een hbo-master, een associate degree in het hbo, een driejarige opleiding voor vwo'ers. Die dragen allemaal bij aan de differentiatie in het onderwijs. Ook proberen we het regionale profiel te versterken. De samenwerking tussen onderwijsinstellingen, andere kennisinstellingen, gemeentelijke bestuurders en het bedrijfsleven draagt daaraan bij. De manier waarop instellingen omgaan met nieuwe methodes, digitalisering, et cetera draagt juist bij aan de differentiatie. Ik zou eerlijk gezegd niet weten waarom de maatregelen ten aanzien van de master daar een belemmering voor zouden vormen.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Wat ik bedoel met "uniformering" of "vervlakking" is als volgt. Als de boodschap aan studenten is "de lening die je krijgt, zal op een gegeven moment terug moeten worden verdiend, het is een investering in je toekomst die je zult moeten kunnen terugverdienen", zal dat een effect hebben op de studiekeuze en ook op de inhoud van die keuze. Ik verwacht op termijn varkenscyclusachtige verschijnselen: iedereen gaat een studie doen waarvan men verwacht dat die straks maatschappelijk rendement oplevert, omdat men daar een goede baan mee kan krijgen. Het heeft dan juist een negatief effect op de keuze voor de studies die nu een beetje de fine fleur van de wetenschap zijn: kleine talen, bijzondere studies, kleine studies waarvan al gauw gezegd zal worden: kies die maar niet, want daar valt straks geen droog brood mee te verdienen. Dat bedoel ik. Het staat haaks op het idee van differentiëren. Je verarmt en verschraalt het wetenschapsgebouw.
Minister Bussemaker:
Ik werp die conclusie echt verre van mij. Die investeringen betreffen meer dan 20% van het budget dat we nu voor hoger onderwijs hebben. Dat betekent dus dat je echt een enorme investering kunt doen. Daar horen ook de kleine opleidingen bij, evenals de taalopleidingen. Sterker nog, als je de opdracht wilt vormgeven die velen van u hebben genoemd, namelijk alles wat maar samen te vatten is onder het woord "bildung", heb je juist ook die opleidingen nodig, misschien juist wel bij andere opleidingen; denk aan wetenschapsfilosofie of het historisch bewustzijn dat de heer Engels zo goed benoemde. Dat betekent dus dat die opleidingen van heel grote waarde zijn.
Ik vind overigens ook dat het verschil tussen de huidige situatie en de toekomstige sterk uitvergroot wordt. Het is nu niet zo dat studenten niet lenen. Het is nu niet zo dat zij alles als een gift krijgen. Het merendeel van de studenten leent. Gelukkig leent men bewust. In de nieuwe situatie gaat men iets meer lenen, in ruil waarvoor men een sterke verbetering van de kwaliteit van het onderwijs krijgt.
Voorzitter, ik ga naar …
De voorzitter:
Echt heel kort, mijnheer Kuiper.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik geloof de inspanning wel aan de kant van de universiteiten, maar ik geloof dat u een mechanisme in gang brengt aan de kant van de studenten waardoor zij daar niet meer terecht zullen komen. Er zal een prikkel ontstaan waardoor je nog wel kunt willen wat u aangaf, maar dat gewoon niet zal gebeuren, omdat studenten daar niet voor zullen kiezen.
Minister Bussemaker:
Dan zou ik echt niet weten waarom studenten er nu wél voor zouden kiezen. We zien veranderingen in de studiekeuze van studenten, waarbij er minder wordt gekozen voor de kleine talen. Overigens zien we wel dat studenten bijvoorbeeld vaker voor een studie Chinees kiezen en minder vaak voor een studie Frans. Dat is een onderdeel van een bredere maatschappelijke ontwikkeling. Ik wil studenten niet voorschrijven wat zij moeten kiezen, juist omdat ik vind dat zij met hun hart moeten kiezen. Ze mogen ook nadenken over wat het verder betekent. Daarom heb ik een studiebijsluiter in het leven geroepen. Daarin kan een student lezen wat je later kunt worden met een bepaalde opleiding en wat je ermee kunt verdienen. Op die manier kunnen studenten bewust een keuze maken. Als je een kunstvakopleiding gaat doen, word je misschien wel een wereldberoemde concertpianist en ga je heel veel verdienen, maar misschien ook word je zzp'er en pianoleraar. Daar is helemaal niets mis mee, maar het is wel goed om dat ook mee te nemen, zolang er maar niet gezegd wordt: "jij mag nooit naar het conservatorium", als daar je hart naar uitgaat. Dus eerlijk gezegd ben ik minder bang dan de heer Kuiper op dit vlak, maar we zullen het zien. Nogmaals, ik monitor niet om papier te produceren maar juist om deze lessen te leren.
Voorzitter. Ik kom te spreken over de groep studenten met een functiebeperking. Ik wil eerst benadrukken wat er verandert en wat er blijft voor deze studenten, want ook in dit geval wordt nog weleens de indruk gewekt dat er opeens helemaal niets meer aan voorzieningen zal zijn. In het huidige stelsel zit een basisbeurs, een aanvullende beurs, een ov-kaart en een éénoudertoeslag. Dat alles bij elkaar heet de prestatiebeurs. Wat er verandert, verandert in de prestatiebeurs: er komt een aanvullende beurs in plaats van de basisbeurs; het ov-recht en de éénoudertoeslag blijven. Wat ook blijft voor studenten met een beperking is de verlenging van de prestatiebeurs, dus het geheel, bij medische omstandigheden. Wat ook blijft, is de verlenging van de diplomatermijn bij bijzondere omstandigheden, medisch en niet-medisch. Wat ook blijft, is de omzetting van de prestatiebeurs in een gift bij structurele omstandigheden zoals handicap of chronische ziekte, die zich binnen de diplomatermijn voordoen. Wat ook blijft, is een nieuwe aanspraak op studiefinanciering bij een tijdens de studie opgelopen of zich verergerende handicap of bij een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte.
Wat er nu niet is en wel komt, is de kwijtschelding van €1.200 bij de verlenging van de prestatiebeurs bij medische omstandigheden. Die komt er omdat we de basisbeurs afschaffen en in ruil daarvoor als tegemoetkoming die eenmalige kwijtschelding van €1.200 organiseren. Daarnaast blijft ook de aanspraak op de huidige voorziening en het profileringsfonds van een instelling bestaan. Dat fonds is nadrukkelijk bedoeld voor juist deze groep. De regeling ten aanzien van het profileringsfonds wijzigt niet. Alle doelgroepen die studievertraging oplopen — ik zeg het nog maar een keer, ook tegen de heer Ganzevoort — als gevolg van bijzondere omstandigheden hebben nog steeds recht op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds. Dit kunnen bijvoorbeeld studenten met een chronische ziekte of handicap zijn, bestuurders, leden van een medezeggenschapsraad of ingeval van zwangerschap.
In dit verband vroeg de heer Ganzevoort of de omvang wel adequaat is en of we niet beter moeten kijken naar de aard en de omvang. Ik zeg toe dat ik dat meeneem bij mijn reactie op de motie-Mohandis c.s. uit de Tweede Kamer. Ik zal bekijken of er meer nodig is dan we nu hebben. Ik zeg er wel bij dat het aan de instelling is om te bepalen hoe hoog en voor welke duur de ondersteuning uit het profileringsfonds voor een student uiteindelijk is. Maar zoals gezegd, de heer Mohandis heeft in zijn motie gevraagd om te bekijken of we nieuwe kaders moeten stellen en of we een reëel beeld hebben van de vergoedingen die individuele instellingen uitkeren uit het profileringsfonds. Ik zal die motie uitvoeren.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Worden de studenten volop betrokken bij dat gezamenlijke gesprek over hoe dat dan zou moeten?
Minister Bussemaker:
Zij worden daar zeer nadrukkelijk bij betrokken. Ik zeg toe dat ik kritisch zal bekijken of de voorgestelde voorzieningen toereikend zijn. Ik zal dan ook meteen nagaan of het profileringsfonds naar aard en omvang een adequaat vangnet is voor bijzondere situaties en of de instellingen de vangnetten goed inzetten. Mocht duidelijk worden dat dit niet het geval is, dan gaan we op zoek naar een structurele oplossing. Ik wil de problemen niet zo makkelijk doorschuiven naar de instellingen. Zij moeten niet alleen studenten in bijzondere situaties tegemoetkomen, maar ze moeten vooral ook gaan investeren in de kwaliteit van het onderwijs. Als er geen wijziging nodig is, dan maken we goede bestuurlijke afspraken met de instellingen over de inzet van het fonds. Mocht daar echter wel aanleiding toe zijn, dan zal ik meer maatregelen nemen.
Misschien is het goed om nog even naar de specifieke situatie van studenten met een functiebeperking te kijken, omdat die niet een-twee-drie gecompenseerd hoeft te worden. Hoe gaat een mogelijke kwijtschelding praktisch in zijn werk? Op het moment dat de student verwacht studievertraging op te lopen als gevolg van een bijzondere omstandigheid, dient hij dit bij zijn studentendecaan te melden. Als naar het oordeel van de studentendecaan de student als gevolg van een functiestoornis de opleiding niet binnen de cursusduur kan voltooien, ondertekent de decaan het verzoek van de student. De student dient vervolgens samen met zijn decaan het verzoek om verlenging en kwijtschelding in bij DUO. Heeft DUO de aanvraag geaccepteerd, dan wordt de kwijtschelding verrekend met de schuld van de student na het behalen van het diploma. Dit is voor de studenten die per september 2015 aan hun bachelor beginnen dus op zijn vroegst na drie jaar.
Ook voor het profileringsfonds geldt dat een student die door omstandigheden studievertraging lijkt op te lopen, zich moet melden bij zijn decaan. Daarna moet hij net als bij het verzoek om verlenging en kwijtschelding een formeel verzoek voor vergoeding uit het profileringsfonds indienen. Dat proces verschilt per instelling, maar meestal neemt het college van bestuur zo'n aanvraag in behandeling. De student kan tegen deze beslissing in beroep gaan bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs. Vervolgens zal de student in de meeste gevallen na het verlopen van zijn prestatiebeurs de vergoeding uit het profileringsfonds ontvangen. Ook dit is voor aankomende bachelorstudenten op zijn vroegst na drie jaar. Dat is cruciaal, want het geeft ons de mogelijkheid om de komende twee, drie jaar volledig te focussen op wat er nu echt gebeurt, op de effecten voor die eerste generatie bachelorstudenten. Ik zal in die jaren in gesprek gaan met de decanen, de hogescholen en de universiteiten, want zij stellen in de praktijk vast of er in individuele gevallen sprake is van daadwerkelijke studievertraging. Zij zijn dus de schakel tussen de student, DUO en de medezeggenschap en zijn daarmee het beste op de hoogte van de effecten van de maatregelen op deze groep. Hun signalen kan ik vanaf het volgende studiejaar volgen. Ook het Expertisecentrum handicap + studie zal ik hierbij uitnodigen. Deze gesprekken zal ik in de komende twee jaar elk halfjaar voeren.
Verder zal ik voor zowel de kwijtschelding als de andere voorzieningen en het profileringsfonds monitoren hoeveel studenten gebruikmaken van deze voorzieningen en voor hoe lang. In het geval van het profileringsfonds zal ik ook monitoren hoe hoog de vergoeding is en mijn onderzoek in het bijzonder toespitsen op studenten met een functiebeperking of chronische ziekte. Ik zal in het gesprek met de instellingen bekijken hoe wij gezamenlijk de benodigde informatie over het profileringsfonds op tafel kunnen krijgen. Ik wil de instellingen namelijk het liefst niet met extra administratieve lasten opzadelen door extra eisen in de richtlijnen voor de jaarverslaggeving op te nemen. Ik ga ervan uit dat zij intern bijhouden aan welke groepen en voor welke hoogte zij een vergoeding geven. Ook hiervoor geldt dat ik uit die monitoring zo nodig conclusies zal trekken en dat ik die behalve met de Tweede Kamer ook graag met uw Kamer deel.
De heer Ganzevoort vroeg nog hoe het zit met het collegegeldvrij besturen. Ik denk dat ik het antwoord daarop al heb gegeven. In aanvulling daarop zeg ik nog dat er bij collegegeldvrij studeren geen toegang is tot onderwijs en examens, maar dat er wel andere voorzieningen zijn die belangrijk kunnen zijn voor het besturen of andere activiteiten die de instelling wil faciliteren. Die studenten kunnen dus wel toegang houden tot gebouwen, laboratoria, werkplaatsen en computerfaciliteiten. Hoe dat precies geregeld is, is aan de instelling.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik begrijp dat het dan gaat om de mate waarin zij een beroep doen op het profileringsfonds. Een van de vragen die ik vanuit de studentenorganisaties krijg, is waarom de deur niet verder kan worden opengezet zodat zij ook gebruik kunnen maken van het leenstelsel.
Minister Bussemaker:
Sorry, wat is de vraag?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik begrijp dat de vraag uit die groep ook is waarom zij tijdens dat bestuursjaar geen gebruik kunnen maken van het leenstelsel.
Minister Bussemaker:
Zij schrijven zich uit en staan dus niet ingeschreven, maar zij kunnen wel een beroep doen op een vergoeding uit het profileringsfonds. Je moet ingeschreven staan om in aanmerking te komen voor het leenstelsel, om te kunnen lenen, maar zij schrijven zich uit. Dat hoeft niet, want er zijn ook heel veel studenten die een bestuursjaar combineren met een studie. Een bestuursjaar hoeft, afhankelijk van wat je doet, natuurlijk niet je hele werktijd in beslag te nemen. Als je niet meer ingeschreven staat, heb je ook geen aanspraak meer op studiefinanciering. Dat is en dat blijft wat mij betreft de regel.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Maar door ingeschreven te blijven zou dat kunnen worden opgelost?
Minister Bussemaker:
Ja, maar dan moeten zij natuurlijk ook collegegeld betalen. Als zij zich uitschrijven, kunnen zij een beroep doen op het profileringsfonds. Zij kunnen met collegegeldvrij studeren geen toegang krijgen tot onderwijs en examens, maar wel tot tal van andere faciliteiten die juist voor studenten met een bestuurlijke functie van belang kunnen zijn.
De heer Engels vroeg naar de grote verschillen tussen instellingen bij de toekenning van bestuursbeurzen. Ik ben het met de heer Engels eens dat het van belang is dat studenten worden gefaciliteerd wanneer zij een bijdrage leveren aan de academische gemeenschap. Ik vind echter ook dat er maatwerk mogelijk moet zijn. Niet elke bestuursfunctie vraagt immers hetzelfde. Dat betekent ook dat instellingen kunnen verschillen in de toekenning van bestuursbeurzen. Ik vind dat op zichzelf niet heel erg of zorgelijk. Het gaat erom dat de toekenning van de beurs aansluit bij de werkzaamheden die nodig zijn. Daarom heeft de medezeggenschap instemmingsrecht bij de vormgeving van het profileringsfonds, zodat de studenten daarover kunnen meedenken.
Overigens heb ik in de brief Evaluatie wet versterking besturing van december 2013 aan uw Kamer aangegeven dat ik, samen met de studentenorganisaties, het heel belangrijk vind dat instellingen de bekendheid van het profileringsfonds onder studenten vergroten. De instellingen hebben aangegeven hiervan werk te zullen maken. Zij zullen de informatievoorziening over het profileringsfonds op hun websites verbeteren en de medezeggenschapsraad actiever hierbij betrekken. Die voorlichting neem ik overigens ook mee bij de genoemde motie-Mohandis over het kader. Ook dat is relevant om de voorlichting vorm te geven.
De voorzitter:
Hoeveel van die pakjes hebt u nog?
Minister Bussemaker:
Nou, nog wel veel. Dit is allemaal nog in het verlengde van bijzondere groepen, waarover door uw leden wel allemaal vragen zijn gesteld. Dit is de rechtspositie van de student. Dan heb ik nog veel vragen over de kwaliteit van het onderwijs en over de financiën.
De voorzitter:
Ik kijk toch een beetje naar de klok. Misschien zou u het binnen een uur voor elkaar kunnen krijgen.
Minister Bussemaker:
Ik ga het proberen.
De rechtspositie van de student is van groot belang en moet ook geborgd zijn. De heren Ganzevoort en Engels zeiden dat het vooral transparant moet zijn. Dat ben ik met hen eens. In de WHW zijn daarom op allerlei terreinen de rechten en plichten van studenten opgenomen. Ik wijs op het profileringsfonds, de medezeggenschap en op de toegesneden regeling voor rechtsbescherming. Ook in de examenreglementen is beschreven hoe de opleiding is opgezet, wat het doel is en wat de wijze van examinering is. De heer Ganzevoort heeft gelijk als hij stelt dat dit verandert, maar rechten voor studenten liggen wel vast. We moeten hieraan blijven werken. In de afgelopen jaren hebben wij tekortkomingen weggenomen. In de Wet versterking besturing uit 2010 is de interne en externe rechtsgang versterkt en zijn belangrijke stappen gezet om de onafhankelijkheid en deskundigheid van de examencommissie te bevorderen. Met de Wet versterking kwaliteitswaarborgen uit 2013 is vastgelegd dat de OER ook de feitelijke vormgeving van het onderwijs moet bevatten, zodat studenten nog beter weten waar zij aan toe zijn.
We zijn nooit klaar en het kan misschien altijd nog beter. Daarom is het van belang om aandacht te blijven houden voor de ontwikkeling van de rechtspositie van studenten. Dat blijft ook een punt van aandacht. Als er tekortkomingen zijn, moeten we die aanpakken. Ik weet dat het ISO onlangs een knelpuntennotitie heeft geschreven over de rechtspositie van de student. Daarin komen niet alleen onderwerpen en casussen als de informatievoorziening aan studenten, begeleiding en beoordeling aan de orde, maar ook de toekenning van bestuursbeurzen en de bachelor medische hulpverlening. Dat leidt tot verschillende acties. De casus medische hulpverlening wordt in samenwerking met de minister van VWS opgelost. De inspectie doet momenteel onderzoek naar het functioneren van de examencommissie. In sommige casussen heeft de rechter inmiddels geconcludeerd dat het valt onder de eigen verantwoordelijkheid van studenten.
In het kader van de evaluatie van de Wet versterking besturing heeft Panteia onderzoek gedaan naar de rechtsbescherming. Daar komt vooral uit naar voren dat de vindbaarheid en de transparantie beter kunnen, waar de heer Engels het ook over had. Hierover is uitvoerig gesproken met de onderwijskoepels en ook de instellingen zijn hier alerter op. De Vereniging Hogescholen heeft haar leden hier onlangs ook op geattendeerd en de VSNU heeft geverifieerd dat op de websites van alle universiteiten de rechtsgang staat beschreven. Kortom, in de WHW is al veel vastgelegd om de rechtspositie van de studenten te borgen en daar blijven we ook aan werken.
Diverse woordvoerders hebben gewezen op het grote belang van de rechtspositie. GroenLinks heeft gevraagd om dat integraal te bezien. Ook de SP wijst op gevallen van studievertraging buiten de schuld van de studenten om. Daar moeten we maatregelen nemen en meer doen dan alleen praten, zo merk ik aan het adres van de heer Engels op. Vanwege het belang dat ik hecht aan de rechtspositie van de student en gezien de signalen die het ISO in de knelpuntennotitie afgeeft, moeten wij goed kijken waar eventuele tekortkomingen precies zitten en waar verbeteringen mogelijk zijn. Zo is het idee geopperd van een individuele onderwijsovereenkomst. Voor reguliere studenten zijn de rechten en plichten al vastgelegd in de OER, maar bij flexibele trajecten kan de onderwijsovereenkomst wel een interessant instrument zijn, omdat zaken als het aantal te behalen studiepunten per individu kunnen verschillen. Dit idee wil ik meenemen in de experimenten flexibilisering deeltijdonderwijs.
Daarnaast sta ik uiteraard open voor gesprekken met betrokkenen en experts, zoals hoogleraren onderwijsrecht en deskundigen uit andere sectoren. Wellicht kunnen we, zoals werd gesuggereerd, leren van de regelingen voor de rechtspositie van de patiënt in de zorgsector, bijvoorbeeld door de verschillende maatregelen gebundeld inzichtelijk te maken voor studenten. De vraag is dan of dit in een aparte wet moet of dat het transparanter en inzichtelijker maken al kan helpen. Ik zal het gesprek aangaan met de onderwijskoepel, de studentenbonden en de andere deskundigen om de wenselijkheid en de mogelijkheid hiervan te onderzoeken, met name dus om de rechtspositie beter te definiëren en eventuele hiaten daarin op te vullen. In de strategische agenda, die voor de zomer komt, zal ik daarop terugkomen. Ik hoop daarmee ook de vragen van de heer Engels over de verschillen en de transparantie beantwoord te hebben.
De heer Bruijn heeft gevraagd wat ik precies verstond onder de hoofdlijnen van de begroting als het gaat om medezeggenschap. De instellingen hebben de vrijheid om te bepalen welke onderwerpen gerekend worden tot de hoofdlijnen van de begroting. Ook de vormgeving is aan de instellingen. Instellingen gaan daar ook niet altijd hetzelfde mee om. Het geheel van de hoofdlijnen kan bijvoorbeeld vorm krijgen in een kaderbrief of verbonden worden met de jaarlijkse uitgangspunten van de allocatie van middelen. Instellingen doen dat nu soms op andere manieren. Daarom hebben we het expres "de hoofdlijnen" genoemd en niet precies gezegd hoe dat moet, omdat instellingen dan misschien hun financiële boekhouding zouden moeten veranderen.
De instelling is dus vrij, zodat het systeem zo goed mogelijk kan aansluiten op de specifieke werkwijze en de administratieve processen van de afzonderlijke instellingen. Wij hebben gekeken bij instellingen die al instemmingsrecht op hoofdlijnen hebben. Dat is met name in het hbo het geval. De ervaringen zijn positief. Zij benadrukken vooral het effect dat dit recht heeft op het vroegtijdig betrekken van de medezeggenschap bij de financiële en andere afwegingen binnen de instelling. Daaruit kwam overigens geen beeld van bureaucratie en vertraging van besluitvormingsprocedures naar voren, zo merk ik in de richting van de heer Essers op.
Ik vind de vroege betrokkenheid belangrijk, want daarmee kan het instemmingsrecht echt een goede bijdrage leveren. Het is voor bestuurders soms best lastig om ook het goede gesprek te krijgen met de medezeggenschapsorganen. Als de medezeggenschap daar vroeg bij wordt betrokken, biedt dat de beste garantie.
Mochten — zo zeg ik tegen de heer Bruijn — bestuur en medezeggenschap er niet uitkomen, dan kan de instemming op de hoofdlijnen van de begroting worden onthouden. Mocht er een conflict zijn, dan voorziet de wet in een heldere procedure. In eerste instantie is het dan aan bestuur en medezeggenschap om hierover het gesprek aan te gaan. Als zij daar samen niet uitkomen, kan de raad van toezicht een bemiddelende rol spelen. Mochten bestuur en medezeggenschap er dan nog niet uitkomen, dan staan een procedure bij de geschillencommissie en uiteindelijk beroep bij de Ondernemingskamer open.
De heer Bruijn (VVD):
De minister neemt onze zorg hierover vrijwel geheel weg. Ik wil echter nog twee punten noemen. Als ik het goed begrijp, zegt de minister dat het de instelling is die bepaalt wat een hoofdlijn is. Ik begrijp dat je dit niet helemaal kunt dichttimmeren, maar ik vraag mij wel af wie dat in de instelling bepaalt. Is dat de medezeggenschap zelf, het bestuur of doen zij dat in overleg met elkaar?
Minister Bussemaker:
In overleg met elkaar.
De heer Bruijn (VVD):
Wordt dat overgelaten aan de individuele instelling? De instelling zelf is natuurlijk niet een persoon die dat bepaalt.
De minister heeft de procedure heel helder uitgelegd. Die procedure kan wel enige tijd kosten. Wat kan het bestuur formeel doen om een going concern, dus om de operationele continuïteit te garanderen? De procedure die de minister schetste, kan wel enkele maanden duren. Is de continuïteit gegarandeerd?
Minister Bussemaker:
Ja, want het kan natuurlijk niet zo zijn dat er geen colleges en werkgroepen meer gegeven kunnen worden als medezeggenschap en bestuur een conflict hebben. Juist om die reden is er een procedure bij de geschillencommissie. Gedurende die procedure kan het bestuur daarom beschikken over ten hoogste vier twaalfde gedeelte van de bedragen die in de overeenkomstige begrotingsonderdelen van het voorafgaande jaar waren opgenomen. Ik ga er vanuit dat de instelling voldoende ruimte heeft om de noodzakelijke uitgaven te doen en dat de geschillencommissie voldoende tijd heeft om uitspraak te doen. Die geschillencommissie zal natuurlijk ook rekening houden met het feit dat het volstrekt onwenselijk is als er door zo'n conflict geen uitgaven voor onderwijs zouden kunnen plaatsvinden. Mocht er daarna nog een beroepsprocedure bij de Ondernemingskamer nodig zijn, dan kan het bestuur gedurende de procedure beschikken over de bedragen die hiervoor in de begroting zijn geraamd en waarover de Ondernemingskamer oordeelt. Ook afgaande op wat we leren van instellingen die dit al toepassen, meen ik dat wij hier het midden hebben gevonden. Het is belangrijk om de medezeggenschap erbij te betrekken, omdat ik vind dat studenten ook iets te zeggen hebben over wat kwaliteit van onderwijs betekent en waar al die middelen naartoe gaan. Tegelijkertijd hebben wij ook een balans gevonden om geen onbestuurlijke situaties te laten ontstaan, waarin geen onderwijs meer gegeven zou kunnen worden.
In dit verband neem ik de vraag mee naar het ESC-verdrag. Naleving van internationale verdragen is belangrijk. De regering heeft bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel nadrukkelijk gekeken naar de verplichtingen die voortvloeien uit enkele relevante verdragen. Ik noem het Handvest van de Grondrechten van de EU, het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het EVRM, het Twaalfde Protocol daarbij en vanzelfsprekend de conformiteit met het ESC-verdrag.
Het verdrag schrijft voor dat hoger onderwijs "voor eenieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs." Noch in het EU-handvest, noch in het ESC-verdrag wordt hiermee het bieden van gratis onderwijs bedoeld. Dat is echt een cruciaal onderscheid. Het gaat eerder om de zorgplicht tot het waarborgen van de toegankelijkheid voor eenieder die de bekwaamheid bezit om dat onderwijs te volgen.
Bij de introductie van het studievoorschot bij het maken van de wet is de toegankelijkheid op meerdere manieren gewaarborgd. Daar heb ik al uitgebreid over gesproken. Dat komt onder andere door de uitbreiding van de reisvoorzieningen naar minderjarige mbo-studenten voor het beroepsonderwijs. Dit wordt verder uitgewerkt voor het krediet in het kader van een leven lang leren. Er komen, kortom, meer groepen in aanmerking en de toegankelijkheid wordt door deze maatregelen alleen maar vergroot.
Nederland heeft al sinds de jaren zeventig bijdragen gevraagd van studenten. Het heeft in de loop van de tijd bijdragen verhoogd, wat zonder problemen is gebeurd. Mevrouw Gerkens stelde een vraag over het rapport van het Studie- en informatiecentrum. Dat heeft een casusstudie gedaan op basis van openbare stukken van het wetsvoorstel Sociaal leenstelsel masterfase. Ook daar zaten de sociale randvoorwaarden niet in die in het huidige wetsvoorstel wel zitten. Zij concludeerden over dat wetsvoorstel dat het voldoet aan de kaders van het ESC-verdrag, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. Het voorstel dat we nu bespreken voldoet daar wel aan, want we hebben bij de vormgeving van de aanpassingen juist daarmee rekening gehouden. Ik heb dus geen reden om te veronderstellen dat zich daar problemen zullen voordoen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik ben docente Nederlands, maar wat is het verschil tussen "kosteloos" en "gratis"? Er staat kosteloos onderwijs, wat volgens deze minister niet gratis is. Kan zij mij dat uitleggen?
Minister Bussemaker:
Het ESC-verdrag is door tal van landen ondertekend. Daarbij gaat het er met name om, de toegankelijkheid te waarborgen. Als je exorbitante collegegelden zou gaan vragen, zou dat betekenen dat het onderwijs zou kunnen worden bedreigd. Er wordt overigens ook verschil gemaakt tussen basisonderwijs, voortgezet onderwijs en hoger onderwijs. Ik constateer op grond van alle maatregelen die hier de afgelopen decennia in het hoger onderwijs zijn genomen dat er wel degelijk een eigen bijdrage kan worden gevraagd, mits je het onderwijs toegankelijk maakt. Daarmee kom ik terug bij het begin van mijn betoog: de allereerste verantwoordelijkheid ligt bij de overheid om het onderwijs te borgen en toegankelijk te maken. De tweede verantwoordelijkheid is dat je een financieel systeem creëert waarin studenten elke keer op een goede manier in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Tegen die achtergrond mag je iets van studenten vragen.
Mevrouw Gerkens (SP):
De minister zegt dus eigenlijk: het staat er wel, maar we interpreteren het zo dat het niet hoeft. De huidige regeling is goed genoeg, vindt de minister. Hoe denkt zij dan over het stand-stillprincipe, dat inhoudt dat de situatie niet mag verslechteren? Natuurlijk heeft de minister een sociaal leenstelsel ingevoerd, maar er zijn wel degelijk groepen die erop achteruit gaan.
Minister Bussemaker:
Maar er zijn ook groepen die erop vooruit gaan. Alles bij elkaar wordt de toegankelijkheid verbeterd. Nu betaal je 12% van je inkomen, straks 4%. Nu bij 85% van het bijstandsniveau aflossen, straks bij 100%. Verder denk ik aan een verhoging van de aanvullende beurs. Kwijtschelding als je niet in staat bent om te betalen. Dit is een internationaal juridisch verdrag, zodat je moet kijken hoe men internationaalrechtelijk deze principes interpreteert. Dan wordt er een essentieel onderscheid gemaakt — dat wordt ook erkend in het rapport waarnaar u verwijst — tussen kosteloos en gratis.
De voorzitter:
Mevrouw Gerkens, ten slotte.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik ben niet degene die zo veel woorden gebruikt. Tegenover alle verbeteringen die de minister noemt, kan ik heel veel zaken noemen die verslechteren. Als voorbeelden noem ik van 15 jaar naar 30 jaar en van deels een beurs krijgen naar alles moeten lenen. Wat mij opvalt, is dat de minister een toch wel erg vrije interpretatie geeft van dit verdrag en dat wat ze zegt in strijd is met wat een aantal juristen zeggen, die zich hierover zorgen maken. Ik kan niet anders concluderen dan dat ze zich op glad ijs begeeft.
Minister Bussemaker:
Ik denk dat juristen hierover uitgebreid zullen discussiëren. Daarom heb ik een onderzoek laten doen door een gerespecteerd instituut, waarvan we de conclusies hebben overgenomen. Laten we Engeland als voorbeeld nemen, dat het verdrag ook heeft ondertekend. Daar zijn geen problemen ontstaan, terwijl het collegegeld daar vier tot vijf keer zo hoog is als in Nederland en terwijl het leenstelsel daar een heel stuk minder sociaal is dan de voorstellen die wij doen. Daarmee ga ik ervan uit dat alles wat wij doen heel goed binnen dat verdrag past, ook gezien het onderzoek waar u zelf naar verwees.
Een volgend belangrijk punt is dat van de investeringen in de kwaliteit van het onderwijs. In het begin heb ik gezegd dat er überhaupt vele redenen zijn om de studiefinanciering zoals die is, aan te pakken en te veranderen. Daar zijn verschillende argumenten voor te noemen. Een heel belangrijk element dat in de Tweede Kamer werd genoemd, is het grote belang van investeren in onderwijs. Velen hebben daarnaar verwezen. Zij verwezen naar het WRR-rapport "Naar een lerende economie. Investeren in het verdienvermogen van Nederland" en naar de commissie-Veerman, waarbij zij constateerden dat er sprake is van stagnatie.
Het is niet gezegd dat de onderwijsprestaties van Nederland slecht zijn. Eigenlijk doet Nederland het met de middelen die we hebben heel goed. Maar we willen beter en we willen de landen die veel investeren in onderwijs bij kunnen blijven benen. Dat betekent dat stilstaan achteruitgang betekent. Hoe gaan we dat doen? Ik zie eerlijk gezegd geen andere voorstellen in beide Kamers die dit bedrag bij elkaar brengen om te investeren in hoger onderwijs. Ik zie ook eerlijk gezegd geen alternatieven, anders dan een enorme verhoging van het collegegeld. Maar dat bedreigt, veel meer dan de maatregelen die we nu nemen, de toegankelijkheid. Verder weten we dat de groei van het aantal studenten en de diversificatie van de studentenpopulatie het best lastig maken om dat te doen. De commissie-Veerman schetste de uitdagingen. Het aantal studenten is verviervoudigd, de hbo-instroom vanuit het mbo is gegroeid met 30%, het aantal niet-westerse allochtone studenten is sinds 1995 verdrievoudigd. Het zijn veelal de eerste-generatiestudenten die extra aandacht en begeleiding vragen.
De veranderende studentenpopulatie stelt ook andere eisen aan het onderwijsaanbod van vandaag de dag. Want juist omdat het onderwijs voorbereidt op het leven, is het van belang dat het ook meegroeit met de ontwikkelingen in het leven zelf. We moeten echt iets doen, want het is nu niet altijd voldoende. Kijk naar de overvolle hoorcolleges, naar het achterblijvende contact met docenten, naar de begeleiding, die echt beter kan, naar de hoge uitvalcijfers, zeker in het eerste jaar. Die zaken moeten wat het kabinet betreft anders en beter, gauw beter. We doen gelukkig, zeg ik er nadrukkelijk bij, ook al heel veel zonder extra investeringen. Daarmee, zeg ik tegen de heer Engels, is het een aanpak waar ook de huidige studenten al van kunnen profiteren, los van bijvoorbeeld de vouchers die zij krijgen.
De heer De Lange i (OSF):
De minister houdt een heel uitgebreid betoog over alle verbeteringen die in het onderwijs zouden plaatsvinden. Het verhaal dat ik hoor, is ontzettend generiek. Er wordt geen enkel onderscheid gemaakt naar discipline. Nu ben ik mijn leven lang wetenschapper geweest, decaan van een grote faculteit en voorzitter van de medezeggenschapsraad. Ik herken helemaal niets van wat de minister zegt over onderwijs als je dat zou toepassen op de natuurwetenschappen, bijvoorbeeld een vak als natuurkunde. Ik herken er helemaal niets in. Als je een debat wilt voeren over de kwaliteit van het onderwijs, heeft het geen enkele zin om dat op een generieke manier te doen van: het is zus of het is zo. Op sommige plaatsen zal het zus zijn, maar op andere plaatsen is het zeker zo. Als we dat onderscheid niet maken, dan kunnen we geen wet tot stand brengen die ook alle problemen ondervangt. Integendeel, dan zijn we bezig met schaduwgevechten. Dat is mijn grote zorg.
Minister Bussemaker:
Ik ben het met de heer De Lange eens dat we niet one-size-fits-all moeten hebben: we moeten niet voor iedereen dezelfde afspraak maken. Het zou heel slecht zijn als we nu zouden afspreken dat al die middelen uit het studievoorschot zouden moeten leiden tot bijvoorbeeld zoveel uur extra begeleiding voor elke student en verder niks. We moeten zoeken naar afspraken die passen bij een instelling. Er is nogal een verschil tussen een monodisciplinaire pabo in het hbo en een grote, brede universiteit in het wo. Daarmee moeten we rekening houden. We moeten ook rekening houden met wat we nu al doen. Ik ga dat allemaal niet herhalen.
Ik heb al aangegeven wat we met de Wet kwaliteit in verscheidenheid doen, met de driejarige bachelors, met het naar voren halen van de aanmelddatum om betere studiebegeleiding te geven, met de associate degrees, met de university colleges, met het toptalentenbeleid, met Sirius, met het afschaffen van de loting en met de maatregelen in het Nationaal Onderwijsakkoord. De heer Bruijn heeft er nog een aantal goede onderdelen aan toegevoegd: kijken naar de positie van de examencommissies, de aanpassing van het accreditatiestelsel en de introductie van toelatingstoetsen tot de pabo en de kennistoetsen door de commissie die het rapport Vreemde ogen dwingen uitbracht. Al deze maatregelen worden al genomen. Wij zeggen dat er nog meer moet gebeuren met het vrij besteedbare bedrag, oplopend tot 1 miljard, 20% van de begroting hoger onderwijs, waarmee we echt een betekenisvolle stap kunnen zetten.
Dat onderschreef overigens ook de Raad van State in zijn advies. Enkele leden hebben vragen gesteld over de schommelingen in de bedragen. Ik kom daar straks op terug, ook op de vraag of er niet meer nodig is. Ik zeg nogmaals dat er misschien wel meer nodig is, maar ik heb nog geen enkel voorstel gezien dat ook maar in de richting van de middelen komt die met het studievoorschot worden vrijgemaakt.
Het is daarbij wel van belang hoe we dat bedrag goed gaan besteden. Het moet toekomstbestendig zijn en toegesneden op de toegenomen diversificatie van de studentenpopulatie maar ook van de opleidingen. Ik ben heel blij dat instellingen zich al gecommitteerd hebben om daar de komende tijd maatregelen voor te nemen.
De heren Ganzevoort en Essers hebben gevraagd of dat allemaal wel zichtbaar wordt in de begrotingen van de instellingen. We hebben afspraken gemaakt op sectorniveau, overigens vooral vanaf het jaar 2016. Het is logisch dat dit nu nog niet in de begrotingen zichtbaar is, want nu kijken we naar de begrotingen van 2015 en het wordt zichtbaar in de begrotingen vanaf 2016. Ik zie dat sommige instellingen het al wel in hun begroting hebben opgenomen. Ik noem de Hogeschool Rotterdam. Die heeft in het kader van het studievoorschot al 16,5 miljoen vrijgemaakt. Ik kijk naar de TU Delft, die de ambitie heeft om meer middelen vrij te maken en die 15 tot 20 miljoen heeft gereserveerd voor de zwaartepunten in 2016 en 2017, zowel wat betreft nieuwe onderwerpen als nieuwe onderwijsconcepten, onder andere gebruikmaken van digitalisering.
Ik heb geen redenen om te twijfelen aan de inzet van de universiteiten en beschouw het commitment dat zij uitgesproken hebben en de afspraken die we met elkaar gemaakt hebben als zeer concreet. De instellingen zijn zeer doordrongen van de noodzaak van meer investeringen, maar ik zeg er wel bij dat het een afspraak op sectorniveau is en dat dit voor die jaren dus niet voor iedereen precies hetzelfde hoeft te zijn. De noodzaak is ook niet overal hetzelfde. Ze geven wel richting. Universiteiten en hogescholen noemen bijvoorbeeld allebei de onderwijskwaliteit, onderwijsgebonden onderzoek en een moderne infrastructuur als thema's.
Samen met de instellingen en de studenten gaan we verder kijken naar de investeringsagenda. Daarom — de heer Bruijn verwees er al naar — ben ik dit jaar begonnen met mijn hogeronderwijstour. Ik praat daarin met het veld, met studenten, met docenten, met bestuurders, met het bedrijfsleven en anderen over de opgaven en investeringen in het hoger onderwijs. Die gesprekken en werkbezoeken vormen samen de basis voor de strategische agenda, met de bijbehorende langetermijninvesteringsagenda, die naar verwachting halverwege 2015 verschijnt. Dat deze investeringsagenda er nu nog niet ligt, betekent niet dat niet duidelijk zou zijn waar het geld voor nodig is. De heer Essers toonde zich daar bezorgd over, maar eerder in de parlementaire behandeling heb ik al genoemd aan wat voor maatregelen we moeten denken. Denk aan kleinere groepen in het tweede jaar van de bacheloropleidingen, aan betere begeleiding door de extra mentoren en aan het stimuleren van excellentie, ook na afloop van het Sirius Programma. Ik zeg de heer Bruijn kortheidshalve toe dat we het Sirius Programma daarbij meenemen. Ik vind dat programma heel interessant. Daarbij is een mooie nota met lessen voor de toekomst gemaakt. We moeten die niet alleen voor de deelnemende studenten aan Sirius meenemen, maar we moeten ook kijken hoe we die breed in het onderwijs een plek kunnen geven.
Ook werden matchingsactiviteiten, internationalisering, extra investeringen in digitaal leren en ICT-faciliteiten genoemd. De ontwikkelingen in het hoger onderwijs, niet alleen door de arbeidsmarkt, maar ook door alles wat die flexibilisering en digitalisering vragen, stellen echt hoge eisen aan de opleidingen.
De heer Essers (CDA):
De zorg is ook: wie zorgt er nu voor dat er wordt gekeken of die afspraken worden nagekomen? Hoe zit het met die borging? Komt dat in een accreditatieprocedure of een visitatieprocedure aan de orde, waarbij met de instellingen gesprekken worden gevoerd en afspraken worden gemaakt? Afspraken kun je natuurlijk ook op de een of andere manier toetsen. Hoe gaat dat in zijn werk?
Minister Bussemaker:
Daarom gaan we kwaliteitsafspraken maken met de instellingen. Dat zijn afspraken waarin de instellingen kunnen aangeven waar voor hen de prioriteit ligt, hoe dat aansluit bij hun profilering en waar ze ook verantwoording over moeten afleggen. Ze moeten aan mij verantwoording afleggen omdat ik verantwoording af wil kunnen leggen aan de studenten. Zij verliezen immers hun basisbeurs, dus zij moeten daar ook iets voor terugkrijgen. Ze doen dat intern — dat is een belangrijke reden — om ook de medezeggenschap instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting te geven. Daar moet wel degelijk verantwoording over afgelegd worden.
De heer Essers (CDA):
Maar ook in het kader van accreditatie en visitatie?
Minister Bussemaker:
Dat hoeft niet per se bij accreditaties en visitaties. We willen die organisatorische vorm nu nog niet vastleggen omdat we willen kijken hoe we het met zo min mogelijk bureaucratie gaan doen en hoe we kunnen leren van de prestatieafspraken die nu lopen. Er kijken nu drie instellingen naar de kwaliteit: de Inspectie van het Onderwijs, de NVAO en de reviewcommissie, die prestatieafspraken volgt. Op mijn verzoek zijn die organisaties al bij elkaar gaan zitten om te bekijken hoe ze veel beter samen kunnen werken. Met de NVAO en de accreditaties zitten we in een proces rond de vraag hoe we daar de bureaucratie kunnen verminderen. Daar hebben we tijd voor nodig. Er kan geen misverstand over bestaan dat die middelen er komen en waar die middelen naartoe moeten, namelijk naar verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en naar het met het onderwijs verbonden onderzoek bij hbo-instellingen en universiteiten. Hoe we dat gaan doen en hoe we zo goed mogelijk kunnen leren van alle trajecten die nu ingezet worden, bekijken we later. Maar de heer Essers hoeft zich er geen enkele zorgen over te maken dat er geen verantwoording afgelegd zou worden over deze extra middelen.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Heeft dan iedere instelling, hoe dan ook, deel aan die herinvestering van middelen? De minister koppelt het aan het feit dat studenten de basisbeurs niet ontvangen en via medezeggenschap invloed krijgen op kwaliteitsverbetering. De middelen moeten er dan wel zijn, ook op die betreffende instelling.
Minister Bussemaker:
Ja. Dit zijn middelen voor het gehele hogere onderwijs. Het valt mij op dat in deze Kamer heel veel over universiteiten wordt gesproken en weinig over het hoger beroepsonderwijs. Ik denk dat daar de opdracht misschien nog weleens groter zou kunnen zijn. Als naar de lessen van Veerman wordt gekeken, naar de diversiteit onder studenten, naar de studentenpopulaties en naar de uitdagingen die er zijn, heeft het hbo misschien wel een grotere uitdaging dan het wetenschappelijk onderwijs. Zeker een grotere uitdaging dan de bètafaculteiten die relatief al veel geld van de universiteiten zelf krijgen.
Ik zeg dat ook omdat ik recent een midterm review van de reviewcommissie over de prestatieafspraken heb gekregen. Hierin zijn veel opmerkingen gemaakt — ik denk dat dit de Kamer zal interesseren — dat geen rendementsafspraken gewenst zijn. In de midterm review kan vooral worden gelezen dat de hogescholen een lastige opgave hebben. Zij willen het eindniveau van hun opleidingen omhoog brengen en schroeven daartoe de eisen aan hun studenten op. Tegelijkertijd wordt van hen gevraagd om, conform de prestatieafspraken die zij hebben gemaakt, het rendement te verhogen. Dat blijkt niet gemakkelijk te zijn, zeker niet als de kwaliteit van de instromende studenten nog niet toeneemt. De hogescholen noemen dit "het trilemma" waar zij voor staan. Het is interessant om te zien hoe zij daarmee omgaan. Zij hebben zelf de reviewcommissie laten weten dat de kwaliteitsverhoging voor hen prioriteit heeft. Zij kiezen daarvoor, ook als dit betekent dat zij hun rendementsdoelen niet halen. Ik kan u zeggen dat zij mijn volledige steun bij deze lijn hebben, omdat ik denk dat zij hierin een heel verstandige keuze maken. Ik zeg dit ook richting de heer Engels. Dit geeft juist het vertrouwen dat de goede keuzes worden gemaakt en dat er verstandig wordt omgegaan met de prestatieafspraken. Het betekent dus ook dat wij, na de evaluatie ervan in 2016, kunnen bekijken hoe wij daarvan kunnen leren bij de vormgeving van de kwaliteitsafspraken.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Point taken. Mijn vraag ging over het principe. Als het zo is dat studenten, wanneer zij geen basisbeurs meer ontvangen, op een andere manier gaan profiteren van de middelen die vrijkomen, zullen alle studenten, universitair of hbo, het effect moeten merken en ook moeten kunnen meepraten over die herinvestering. Ik kan me voorstellen dat er weer sleutels in die herverdeling komen, maar overal waar studenten zijn, zullen die middelen ter beschikking moeten komen. Hierover ging mijn vraag.
Minister Bussemaker:
Dat wil ik nou weer niet, want voordat ik het weet, ben ik bezig met de calculerende businesscasestudent die zegt: nu heb ik zelf meer moeten lenen en nu wil ik er dit en dit voor terugkrijgen. Het is nu ook niet helemaal eerlijk verdeeld. Ik denk dat we met elkaar kunnen constateren dat er misschien opleidingen zijn die meer aandacht verdienen. Ik denk overigens dat instellingen die keuze moeten maken, want die moeten niet allemaal hetzelfde willen doen. Volgens mij hebben wij die lijn ingezet na het Veerman-rapport en het hoofdlijnenakkoord dat mijn voorganger heeft gemaakt.
Er wordt gekeken waar een instelling regionaal of internationaal een bijzondere positie heeft. De Rijksuniversiteit Groningen heeft de meeste internationale studenten. Ik denk dat het heel goed is — ik zie de heer Engels nu aarzelen — om een discussie te voeren tussen studenten en docenten van de Rijksuniversiteit Groningen over de vraag of dat het gewenste profiel is, dat zij willen blijven houden. Ik denk dat de hogeschool en de universiteit in Rotterdam iets moeten doen met "economie en de haven". Misschien moeten die instellingen zeggen dat zij daarin extra gaan investeren.
Ik hoop dat er tussen de pabo's en de universitaire lerarenopleidingen meer samenwerking komt, want het gaat vaak om heel kleine groepen studenten. Misschien zijn daar extra middelen nodig om onze docenten, de belangrijkste opleiding ongeveer in het hoger onderwijs, die kwaliteit te bieden die wij met elkaar willen dat er is. Al zou het alleen maar zijn om de studenten die na het hbo naar het wo komen aan het begin al de best denkbare uitgangspositie te geven. Om al deze redenen wil ik niet een "one size fits all". Als ik de middelen in de lumpsum stop, heb ik er geen controle over en gaan ze misschien wel op aan mooie gebouwen voor het bestuur, zoals de heer Essers opperde. Dat wil ik hoe dan ook voorkomen.
Ik wil echter ook niet dat ik een berekening moet gaan maken dat elke studenten zoveel euro en zoveel cent krijgt en vervolgens zegt wat hij daarvoor terug wil hebben. Het is de uitdaging om daarin een midden te vinden. Wij hebben daarom nu al de kwaliteitsafspraken opgenomen. Het is echt een experiment en wij willen daarvan leren. Als wij erop moeten wachten, zouden we geen wettelijke grond hebben om de transparantie en de afrekeningen van instellingen te vragen, juist op het moment dat de middelen voor de investeringen in het onderwijs op grote schaal vrijkomen. Dat acht ik onwenselijk.
De voorzitter:
Mevrouw de minister, het lijkt mij een goed idee dat wij sowieso schorsen om een uur of acht voor de dinerpauze en dat u daarna om negen uur verder gaat met uw eerste termijn.
Minister Bussemaker:
Dan ga ik in ieder geval proberen om de vragen af te ronden over de kwaliteitsafspraken. Ik wil nog even ingaan op de opmerkingen die zijn gemaakt over het rendementdenken. Daar zijn namelijk wel misvattingen over. Binnen de huidige prestatieafspraken is rendement een van de drie studiesuccesindicatoren. De andere zijn uitval in het eerste jaar en switchen in het eerste jaar. Het is van belang dat er ook nu al heel veel kwalitatieve afspraken worden gemaakt, over bijvoorbeeld docentkwaliteit, aandacht voor excellentietrajecten, percentage opleidingen met een excellente NVAO-score en de financiële consequenties waarmee instellingen mogelijk te maken krijgen als ze onvoldoende presteren.
Deze afspraken zijn voor een derde verbonden aan de indicatoren voor studiesucces in de prestatieafspraken en voor twee derde aan de indicatoren die te maken hebben met andere aspecten van kwaliteit. Dan hebben we het dus — ik zeg het er maar bij — over een derde van het budget dat binnen de prestatiebekostiging beschikbaar is voor onderwijskwaliteit en studiesucces, dat wil zeggen: een derde van in totaal 5% van de onderwijsbekostiging.
Tot mijn spijt hoor ik ook hier nog de misvatting dat onderwijsbekostiging alleen maar diplomabekostiging zou zijn. Dat is allang niet meer het geval, zo zeg ik speciaal ook tegen de heer De Lange. Je kijkt naar het totaal van de onderwijsbegroting. Het loont dan niet meer om je als instelling alleen maar te richten op het aantal afgestudeerden. In 2011 is het percentage van de onderwijsbekostiging dat afhankelijk is van het aantal diploma's fors beperkt: van 80% in het hbo en 50% in het wo naar gemiddeld 20% in het gehele hoger onderwijs. Ik vind dat een goede ontwikkeling. Ik vind het overigens wel logisch dat instellingen geld krijgen voor het aantal studenten dat zij hebben, want wij willen ook dat al die studenten onderwijs krijgen. Ik zou geen beter verdeelmiddel weten. De diplomabekostiging kent echter wel grenzen en deze liggen dus bij 20% van de financiering.
De heer Engels i (D66):
Ik vind dat de minister heel belangwekkende opmerkingen maakt. De achtergrond van de opmerkingen die ik meer in brede zin hierover heb gemaakt, was de observatie dat instellingen de neiging hebben — ik vind dat een begrijpelijke neiging vanuit de bestuurlijke verantwoordelijkheid — om vooral in te zetten op die afspraken binnen de prestatieafspraken die het meest makkelijk te halen zijn. Bij rendementsmaatregelen kan het dus maar om een derde gaan, het is wel waarop de focus allereerst komt te liggen. Dat is een zorgpunt. Dat zal moeten blijken in 2016, wanneer de prestatieafspraken definitief worden geëvalueerd. Ik merk wel, ook door dun empirisch eigen onderzoek, dat dit vaak een erg sterke nadruk krijgt. Dat blijf ik wel zorgelijk vinden.
Minister Bussemaker:
Dat zou zorgelijk zijn als het alleen daarop betrekking zou hebben. Ik ben veeleer geïnteresseerd in het doel erachter. Of het nu om prestatieafspraken of straks om kwaliteitsafspraken gaat, ik wil dat ze bijdragen aan een kwaliteitscultuur waar studenten goed en verrijkt onderwijs krijgen, voor het verkrijgen van kennis en inzicht, zodat ze ook leren om dat in een moderne leeromgeving te doen. Hierbij zal er niet altijd klassikaal één docent beschikbaar zijn die kennis overbrengt, maar zal ook worden gewerkt met moderne thema's als co-creatie, designlabs en FabLabs. Er zijn allerlei nieuwe manieren om kennisontwikkeling vorm te geven. Ik denk ook aan de ontwikkeling van centers of expertise binnen het hbo en scienceparken in het wo. Dat zijn ook manieren die daarbij een rol spelen. Maar nogmaals, als het nu alleen zou gaan om de simpele elementen die meetbaar zijn, dan zou dat onwenselijk zijn. Daarom gaan we de prestatieafspraken evalueren. Met de heer Bruijn ben ik het overigens wel eens dat niet elke kwantitatieve indicator bij voorbaat slecht is. Bijvoorbeeld de student-docent-ratio is een kwantitatieve indicator, en die vinden we ook interessant. Die zegt wel iets over de kwaliteit van het onderwijs.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik weet niet of de heer Engels gelukkig wordt van alle voorbeelden met Engelse namen. Hij heeft daar eerder wat over gezegd. Maar goed, dat is aan hem. Ik ga even door op precies dit punt. Ik ben het volstrekt met de minister erover eens dat het moet gaan om kwalitatief geladen verbeteringen. Laat ik echter één voorbeeld noemen waarover ik bij mijn eigen instelling nogal heb tegengestribbeld: de bko. Dat wordt vrij breed gezien als een goed instrument om ervoor te zorgen dat er echt gekwalificeerde docenten voor de collegegroep komen te staan. In de praktijk betekent het echter dat alle docenten, om hun vinkje te krijgen en dus de bekostiging binnen te kunnen houden, zo'n traject door moeten maken, ook docenten die misschien al 25 jaar lesgeven, van wie alle evaluaties goed zijn et cetera. Immers, als ze dat niet doen, krijgen ze hun vinkje niet. Dat betekent dat al die docenten er enorm veel uren in steken — ik weet dat uit ervaring — om hun portfolio rond te krijgen. Vervolgens moeten daar dan mensen naar kijken. Ook die steken daar hun uren in. Het kost enorm veel tijd. Het enige effect is dat op de werkvloer allemaal docenten bezig zijn met dit proces, terwijl in de praktijk van hun onderwijs geen zier verandert. Dat soort prestatieafspraken, laten we die alstublieft niet nog een keer maken. Laten we echt zoeken naar kwaliteit op basis van inhoud en niet op basis van het afvinken van dat soort lijstjes. Anders schieten we namelijk niks op.
Minister Bussemaker:
Eens. Als het gaat om het afvinken van lijstjes, dan zijn we verkeerd bezig. Misschien mag ik ter illustratie de Docent van het Jaar noemen, al weet ik dat de heer Engels daar niet van houdt. Afgelopen zaterdag heb ik de prijs mogen uitreiken aan de winnaar van de door het ISO uitgeschreven verkiezing van Docent van het Jaar. Ik vond het interessant dat daar ook een aantal docenten waren die zeiden: ja, het is allemaal leuk dat ze nu allemaal een bko en een master moeten hebben, maar als we niet uitkijken zijn het docenten die meer van hetzelfde kunnen, en overigens hebben we ook geen ruimte meer voor echt jonge docenten. Voor wat het waard is, maar dat hoorde ik daar. Ik zie ook met regelmaat dat de Docent van het Jaar van een instelling niet altijd een bko of master heeft. Ook dat moeten we dus serieus nemen. Daarom moeten we leren van de prestatieafspraken voordat we kwaliteitsafspraken maken. Ik denk namelijk dat er tegelijk ook een groep docenten is voor wie het heel goed is geweest dat ze nu eens een keer gedwongen zijn om die bko te halen. Hoe men dat vormgeeft is een besluit van de instellingen zelf. Je kunt dat op verschillende manieren doen. Je kunt iedereen door dezelfde mallemolen laten lopen, maar je kunt het ook op een andere manier doen. Dat is het maatwerk, dat is de uitdaging waarvoor we met elkaar staan. Om straks geen spijt te hebben van maatregelen die we nu nemen omdat iedereen nu zegt zo graag tot achter de komma helderheid en duidelijkheid te willen, wil ik er de tijd voor nemen. En zolang is dat niet, want met de hogeronderwijstoer en de strategische agenda voor de zomer en de evaluatie van de prestatieafspraken werken we stap voor stap naar de volgende ronde toe.
De heer Ganzevoort vroeg om, als we er vervolgens in 2017 concrete invulling aan geven, te borgen dat die extra investeringen ook inhoudelijk worden gestuurd en dat de studenten daarin een belangrijke stem hebben. Dat zeg ik van harte toe. Voor het daadwerkelijk koppelen van de investeringen aan de kwaliteitsafspraken moet inderdaad een — daar komt hij — Algemene Maatregel van Bestuur worden gemaakt, die zowel bij de Tweede Kamer als bij de Eerste Kamer zal worden ingediend. Over het concept van die AMvB zal overleg plaatsvinden met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties. Daarbij — ik zeg het nogmaals — speelt het instemmingsrecht een belangrijke rol. Als die AMvB wordt voorgelegd, zo zeg ik ook tegen de heer Engels, zal blijken hoe de medezeggenschap op instellingsniveau betrokken moet worden, want daarover worden dan concrete afspraken gemaakt.
Ik heb al het nodige gezegd over het accreditatiestelsel.
De heer Engels vroeg of de huidige studenten al voldoende kunnen profiteren. Ja, zij kunnen door de voorfinanciering al profiteren. Zij kunnen ook profiteren van de maatregelen die we binnen het huidige budget al nemen. Verder kunnen ze er ook van profiteren omdat specifiek voor de eerste generaties de vouchers worden ingevoerd.
Ik kom op de kleine studies, waarover de heren Kuiper, De Lange en Essers het hebben gehad. Ik zeg nog maar een keer dat ik zeer, zeer hecht aan deze opleidingen. Deze opleidingen veranderen zich ook zelf. Neem de opleidingen linguïstiek. Traditioneel lag de aandacht daar bij fonetiek, maar nu ligt die vooral bij neurocognitie. Dat zorgt voor fundamentele inzichten in maatschappelijke vraagstukken als dyslexie, afasie en meertaligheid. Dat heeft dus ook een meer maatschappelijke betekenis gekregen. Ik zei al dat Roemeens en Fins afnemen. Chinees en Koreaans nemen echter toe. Ook die studenten willen we een goede begeleiding geven. Hoe we dat doen, is iets wat afstemming vraagt tussen met name instellingen. Daarvoor hebben we ook het sectorplan geesteswetenschappen. Dit betekent dat ik over de unieke opleidingen met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen in gesprek ben. Dat gaat over de aanpak gericht op een toekomstbestendige borging van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen. We bekijken hoe we daar procesafspraken kunnen maken rond het stopzetten van unieke opleidingen. Het zou namelijk zeer treurig zijn als alle instellingen hetzelfde besluit zouden nemen en er opeens opleidingen onnodig geheel uit Nederland zouden verdwijnen. Tegen de heer De Lange zeg ik dus nog maar een keer: hieruit blijkt weer dat de uitdaging voor de geesteswetenschappen op dit moment een andere is dan voor bijvoorbeeld de bètastudies.
Het een leven lang leren is, zo zeg ik tegen de heer Essers, in de komende tijd een speerpunt voor de Kamer. Ik heb er samen met collega Asscher morgen een debat over met de Tweede Kamer. Dat gaat over een aparte brief maar ook over de maatregelen die het studievoorschot behelst. Denk aan het Leven Lang Leren-krediet en de studievouchers. Ook hierbij zeg ik weer: deze wet gaat over veel meer dan alleen de basisbeurs. Het gaat ook over het echt mogelijk maken van een investering in deelname aan het hoger onderwijs. Ook hierbij denk ik overigens in het bijzonder aan mbo'ers die op latere leeftijd nog het belang inzien en de wens hebben om een opleiding te volgen of om modules te volgen. Ook dit laatste moet mogelijk zijn richting een opleiding.
De heer Bruijn vroeg of de motie van de heer Duisenberg over het Leven Lang Leren-krediet niet eerder kan worden uitgevoerd, of dat niet in 2015 of 2016 kan worden geïmplementeerd. Ik zou dat heel graag willen. Ik moet dat ook met DUO overleggen, want ik moet ook zeker weten dat het niet verder op problemen stuit en dat alles wat we ons hebben voorgenomen, goed loopt bij DUO. Dat zeg ik ook indachtig het rapport-Elias. Indachtig de motie-Duisenberg heb ik DUO gevraagd om onderzoek te doen naar de mogelijkheden. Ik ben nog niet zover dat ik daar al een definitief oordeel over heb. Zodra ik een definitieve conclusie heb, zal ik uiteraard het parlement daarover informeren.
Er waren ook nog vragen over de investeringsruimte. Hoe groot is die? Soms wordt namelijk het bedrag van 620 miljoen genoemd en soms het bedrag van 1 miljard. Ik kan me voorstellen dat dit verwarrend is. De bedragen lopen stap voor stap op. Het structurele bedrag zal uiteindelijk 620 miljoen zijn. Ik zeg er echter wel iets bij: dan zijn we ver voorbij 2035. Juist door alle zaken als de prestatiebeurs en de cohortgarantie duurt het heel lang voordat je de structurele opbrengst hebt. Eerlijk gezegd hoop ik dat er dan een heleboel volgende kabinetten zullen zijn geweest die bedacht hebben dat investeren in onderwijs zowel maatschappelijk als economisch van belang is. Dat betekent dat we de eerste jaren de voorfinanciering uit de instellingen hebben en dat we vanaf 2019 of 2020 bedragen hebben die snel oplopen tot het maximum van 1 miljard in 2026, als je daarbij de middelen rekent die we via de ov-kaart vrijspelen zonder de ov-kaart af te schaffen of de rechten voor de studenten te verminderen.
Het minder toekennen van de basisbeurs telt nog niet mee voor het EMU-saldo. We zien dus niet direct de opbrengst terug, ook al gaan we vanaf 2015 de basisbeurs minder toekennen. Het duurt dus langer, maar het betekent wel dat we, mede dankzij de toezegging van de instellingen en overigens ook dankzij de medewerking van mijn collega van Financiën, door een kasschuif toe te passen, de middelen naar voren hebben gehaald, zodat de aankomende generatie studenten ook echt profijt kan hebben van de middelen die we uittrekken voor het studievoorschot.
Hiermee heb ik ook de vragen die betrekking hadden op de kwaliteit en de investeringen beantwoord. Dan heb ik nog de antwoorden op een behoorlijk aantal vragen over de financiële aspecten. Vervolgens beantwoord ik enkele vragen over de uitvoering en de voorlichting, maar dan kan ik het kort houden.
De voorzitter:
Dank u wel, maar ik had gezegd dat het mij een goed idee leek om als u dit onderdeel afhad, te schorsen voor de dinerpauze. Het lijkt mij dat we dat nu moeten doen. Dat betekent dat u de onderwerpen die u zojuist noemde, na de dinerpauze behandelt.
De vergadering wordt van 20.03 uur tot 21.05 uur geschorst.
Minister Bussemaker i:
Voorzitter. Ik ga over tot een aantal financiële kwesties. Het gaat met name over de consequenties van het lenen. Ik hecht eraan om nog een keer te zeggen dat we nu ook al een hybride stelsel hebben. Het is niet zo dat alles nu een gift is en dat het straks ineens een lening wordt. Ook nu lenen studenten, maar onder andere voorwaarden dan straks met het studievoorschot het geval zal zijn.
Studieleningen verschillen wezenlijk van consumptief krediet. Dat is van groot belang om te benadrukken. Ik heb een aantal woordvoerders horen spreken over een lening alsof het een hypotheek of een consumptieve lening is, maar dat is het echt niet. Het verschilt in een groot aantal aspecten, zoals de looptijd, de inkomensafhankelijke wijze waarop de aflossing wordt vormgegeven, de hoogte van de rente en het vangnet zoals wordt geboden door de sociale terugbetaalvoorwaarden. Onder het minimumloon betaal je immers niets, je betaalt nooit meer dan 4% over het inkomen boven de drempel en een eventuele restschuld wordt na 35 jaar kwijtgescholden.
Ik zie de heer Koffeman niet, maar zijn vraag over de AFM zal ik toch beantwoorden. Hij vroeg mij hoe het met de klacht van de LSVb zou gaan. De Wet op het financieel toezicht is niet van toepassing op de studiefinanciering. De AFM zal zelf de klacht van de LSVb beoordelen en vooral uitleggen hoe het zit. In de Wet op het financieel toezicht is namelijk een uitzondering gemaakt voor studieleningen. Dat is nu ook al zo. Ook daarom wordt een studielening bij het sluiten van een hypotheek niet op dezelfde manier meegenomen als een consumptieve lening. Ik heb dat al eerder aangegeven.
Studenten weten al dat lenen van de overheid op een verantwoorde manier mogelijk is om tijdens de studie in levensonderhoud te voorzien. In de huidige situatie leent twee derde van de studenten. Zij hebben een gemiddelde schuld van €15.000. Een derde leent niet. Ik ben het niet met het CDA eens dat lenen een laatste optie zou moeten zijn. We zien nu immers dat lenen een heel gangbare optie is voor studenten. Er is vaak gevraagd hoe hoog de schuld straks wordt. Studenten lenen nu gemiddeld €15.000. Een derde van de studenten leent niet. Als je die erbij optelt, hebben zij gemiddeld een schuld van €10.000.
De heer Koffeman i (PvdD):
De minister geeft aan dat er een verschil is tussen commerciële leningen en overheidsleningen. Dat wordt door niemand betwist. Als je een huis gaat kopen, heeft de studielening andere consequenties dan een commerciële lening. Dat heeft de minister al een aantal keren gezegd. Dat mag zo zijn, maar de regelgeving van de AFM is heel duidelijk en zegt gewoon: geld lenen kost geld. Ze zegt niet of het veel of weinig geld kost, afhankelijk van de partij die de lening verstrekt. Nee, geld lenen kost geld. Het is een algemene aanbeveling om voorzichtig te zijn met lenen. De minister geeft niet aan waarom overheidsleningen niet hoeven te voldoen aan deze regelgeving en niet voorzien hoeven te zijn van die waarschuwing. Waarom zou de overheid tegen studenten moeten zeggen dat ze zich niet gek moeten laten maken en dat geld lenen heel normaal is, terwijl commerciële partijen moeten zeggen: geld lenen kost geld, pas op voor het enorme blok aan het been dat wij je aandoen?
Minister Bussemaker:
Helemaal aan het begin van het debat heb ik aangegeven dat de studielening niet alleen individueel profijt geeft, maar ook een grote maatschappelijke bijdrage levert. Het is dus in het algemeen belang dat studenten kunnen lenen. Daar is niets mis mee. We moeten er geen spookverhalen over vertellen. Ze doen het nu ook al en daar is niets op tegen. Ook voor een studielening geldt echter dat ze terugbetaald moet worden. Daarom willen we het financiële bewustzijn bij studenten vergroten.
De heer Koffeman (PvdD):
Niemand heeft bezwaar tegen het feit dat studenten kúnnen lenen. Er worden bezwaren geuit tegen het feit dat studenten in bepaalde omstandigheden móéten lenen. Moeten lenen zou gepaard moeten gaan met een waarschuwing: wees je bewust van de risico's die je aangaat. Je gaat een last aan voor 30 jaar. Ook al ga je een huis kopen en telt de studielening minder zwaar dan een commerciële lening, dan wil dat niet zeggen dat het geen effect heeft.
Minister Bussemaker:
Daarom moet het financiële bewustzijn bij studenten vergroot worden. Daar zijn we druk mee bezig, samen met het Nibud, Wijzer in geldzaken en heel veel andere organisaties. Het is een heel belangrijk aspect. Ik was mevrouw Sent ook nog antwoorden verschuldigd over de voorlichting.
De voorzitter:
Mijnheer Koffeman, tot slot.
De heer Koffeman (PvdD):
Ik zou toch graag willen dat de minister de vraag beantwoordt waarom zij vindt dat de overheid niet aan de AFM-regels hoeft te voldoen bij het verstrekken van leningen.
Minister Bussemaker:
De AFM ziet toe op de naleving van de Wet op het financieel toezicht. Die wet is niet van toepassing op studiefinanciering. Dit is door de Kamer zo bepaald en dus met heel goede redenen. De overheid staat garant voor de lening en niet het private kapitaal. Het is een volstrekt ander verhaal.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Het klopt dat het niet in de wet staat dat een financiële bijsluiter benodigd is voor deze lening. Er staat overigens wel in de Wet op het financieel toezicht dat bij aanwijzing van de minister een financiële bijsluiter gevraagd kan worden. De minister zegt dat de studielening anders is dan een commerciële lening. Dat klopt, want een commerciële lening heeft harde contractuele afspraken, je moet een onderpand leveren en je hebt helderheid over de risico's, met name door de financiële bijsluiter. Bij deze lening zijn er geen garanties, want de politiek kan zo alles veranderen en dat gaat waarschijnlijk ook gebeuren als we net zo'n financieel gat krijgen als in Groot-Brittannië. Er wordt geen onderpand gevraagd en dus is het een groot risico als de voorwaarden wijzigen. Ik denk dat het verstandig is als de AFM om een advies wordt gevraagd, zodat studenten in de voorlichting goed weten waar ze aan beginnen.
Minister Bussemaker:
Dit begrijp ik echt niet. Een- en andermaal komt mevrouw Gerkens op voor de belangen van studenten en nu zegt zij ineens dat de studenten hun lening onder dezelfde condities van elk consumptief krediet moeten afsluiten en dat we dat advies aan de AFM gaan vragen. Dit lijkt mij volstrekt niet in het belang van de studenten. Er is geen enkele reden om hier ...
Mevrouw Gerkens (SP):
Voorzitter, ik ga de minister hier onderbreken ...
De voorzitter:
Nee, nee, mevrouw Gerkens.
Mevrouw Gerkens (SP):
... want ik heb op geen enkel moment gezegd dat de lening onder dezelfde voorwaarden zou moeten zijn als consumptieve leningen. Dat is echt iets wat de minister mij in de mond legt. Het enige wat ik aan de minister vraag is of de AFM advies kan geven over de financiële risico's van deze lening, zodat iedere student die de lening straks moet afsluiten, zich op goede wijze kan voorbereiden.
Minister Bussemaker:
Daar heb ik de AFM niet voor nodig. Ik heb overleg met de AFM en de Nederlandse Vereniging van Banken over de wijze waarop de studielening van studenten zou moeten meewegen bij het sluiten van een hypotheek. De lening weegt nu mee voor 0,75%. Dat wordt volgens afspraak met de AFM en de NVB 0,45%. Ik zie daarin voldoende reden voor vertrouwen van de AFM in de bijzondere behandeling van de studielening. Ik zie ook geen aanleiding om advies aan de AFM te vragen, wat niet wegneemt dat ik vind dat ook een studielening terugbetaald moet worden en dat studenten financieel bewust moeten zijn van de consequenties van lenen.
De voorzitter:
Mevrouw Gerkens, ik denk dat u het beste in tweede termijn hierop door kunt gaan.
Minister Bussemaker:
Als de basisbeurs wegvalt, wat verandert er dan in de financieringsopgave van studenten? Als je de basisbeurzen voor thuis- en uitwonende studenten middelt, komt dat op een bedrag van €9.000. Het Centraal Planbureau schat in dat niet alle studenten die €9.000 zullen gaan lenen omdat ze het ook op een andere manier kunnen opvangen, bijvoorbeeld door een hogere bijdrage van ouders, het inzetten van spaargeld, het aanpassen van het uitgavepatroon, of het aanpassen van het leengedrag voor het type student dat onder het huidige stelsel meer leent dan strikt noodzakelijk. Het CPB heeft berekend dat een derde van de toegenomen schuld anders opgelost zal worden. Dat betekent dat er €6.000 geleend zal worden. Daarmee verwacht het CPB dat de gemiddelde studieschuld toeneemt met een extra maandlast van €22. Ook al is dat een relatief gering bedrag, het is nog steeds een bedrag dat terugbetaald moet worden en het is van belang dat wij ons niet blindstaren op gemiddelden na rekenschap te hebben gegeven van de spreiding van de gemiddelden. Dat geldt ook voor de verwachtingen over de gemiddelde studieschuld na introductie van het studievoorschot. Dat betekent ook dat de oud-student zich rekenschap moet geven van terugbetalen. Dat kan dan ook. Flexibel en vervroegd aflossen wordt makkelijker gemaakt. Studenten kunnen zelf een terugbetaaltermijn of maandlasten instellen. Zo kan een student zelf kiezen wat bij zijn persoonlijke situatie past. Lagere maandlasten en terugbetaling over een langere periode spreiden of liever eerder klaar zijn met de terugbetaling en zo rente besparen, het kan allemaal. Ook nu lost 60% van de studenten af binnen vijf jaar, terwijl ze daarvoor maximaal vijftien jaar de tijd kunnen nemen.
De heer Kuiper heeft gevraagd naar de relatie met het arbeidsmarkbeleid. Ik vraag van studenten een hogere eigen bijdrage. Zij kunnen die bijdrage op verschillende manieren financieren. De meeste studenten zijn later prima in staat om die lening terug te betalen. Dat blijkt ook uit de huidige cijfers. Ik noemde daar net al een paar van. Studenten moeten er wel rekening mee houden dat het leven soms tegen kan zitten. We vragen studenten niet om hun heil bij een commerciële geldschieter te zoeken, maar we nemen als overheid de verantwoordelijkheid voor de leenvoorziening, juist als het tegenzit. Dat doen we met de draagkrachtregeling. Die geldt als een soort risicoverzekering, zou je kunnen zeggen. De draagkrachtregeling zorgt ervoor dat de student in principe altijd in staat zal zijn om aan zijn aflosverplichtingen te voldoen. Die regeling is een vangnet voor als het leven tegenzit. Studenten hoeven niet af te lossen als ze minder verdienen dan het wettelijk minimumloon. Na 35 jaar wordt de lening uiteindelijk kwijtgescholden.
De heer Essers en de heer Koffeman vroegen of studenten niet te veel ertoe verleid worden om zo veel mogelijk studieschulden aan te gaan. Ik constateer aan de ene kant dat er een angst is voor veel te veel schulden aangaan en dat er aan de andere kant bij een deel van uw Kamer de angst is dat studenten te weinig lenen en daarmee zouden afzien van hun studie. Naar mijn idee kan beide niet waar zijn. Om leenaversie te voorkomen en om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te borgen, is het wel van groot belang dat aankomende studenten weten dat een studielening bij de overheid wezenlijk anders is dan commercieel krediet. Het is van belang dat zij de sociale terugbetaalvoorwaarden kennen. Anderzijds is terecht aangegeven dat we studenten ook financieel bewust moeten maken. Ik vertel dit ook tegen mevrouw Gerkens, want zij zag diezelfde spanning. Studenten dienen niet alleen de sociale terugbetaalvoorwaarden te kennen, maar dienen ook te weten tot welke schuldopbouw een bepaald leenbedrag leidt en welke maandlasten daarbij horen. Wij willen studenten dus zeker niet verleiden om zo veel studieschulden aan te gaan.
Ik ben ervan overtuigd dat de prikkel ook niet in het systeem zit, want door het wegvallen van de basisbeurs wordt de financieringsopgave voor de student groter. De basisbeurs werd bij afstuderen binnen de diplomatermijn omgezet in een gift. Een en ander wordt vervangen door de terugbetaalregeling. Dat betekent dat studenten ook na moeten denken over de gevolgen daarvan. Ik verwacht overigens niet dat studenten strategisch zullen inzetten op de kans dat de schuld wordt kwijtgescholden. Zij weten immers niet wat de toekomst hen brengt. Zij weten niet wat hun inkomen de komende 35 jaar zal zijn en wat het inkomen van hun eventuele partner wordt, die zij vaak nog niet eens ontmoet hebben. Totdat je het maximale terugbetaalpercentage bereikt, geldt: hoe hoger je schuld, hoe hoger je maandlasten. Ook heeft een hogere schuld gevolgen voor de hoogte van een hypotheek. Kortom, studenten moeten het hele plaatje kennen: met welke lusten gaat de lening gepaard en welke sociale waarborgen zijn er? Nogmaals, ze mogen niet lichtzinnig met leningen omgaan. Een en ander doen we samen met onder andere het Nibud en Wijzer in geldzaken.
De CDA-fractie heeft ook vragen gesteld over de consistentie van het studievoorschot met het kabinetsbeleid rond schulden. Ik heb daar al het nodige over gezegd. De hoge private schulden neem ik vanzelfsprekend ook serieus. Die neemt het kabinet zeer serieus. We hebben daar ook maatregelen voor getroffen, met name om belangrijke stappen te zetten om de kwetsbaarheid van de economie voor private schulden te verminderen. Denk aan strengere regels voor een meer verantwoordelijke kredietverlening en minder kwetsbaarheid voor waardedalingen van huizen. Maar dankzij het studievoorschot krijgen we niet meer privéleningen maar extra investeringen in hoger onderwijs. Juist die investeringen hebben weer een positief effect op de economische groei en daarmee op de binnenlandse bestedingen. Daar blijkt dus nog een keer uit dat een studielening echt anders is dan een consumptief krediet.
De heer Essers heeft ook nog gevraagd naar de relatie tussen de schuld voor afgestudeerden en het invorderingsrisico. Bij de terugbetaling wordt niet alleen gekeken naar de hoogte van de schuld maar ook naar de hoogte van het inkomen. Aan deze sociale voorwaarden, een verzekering voor de oud-student, zijn kosten verbonden die de overheid draagt. Daar doen wij niet geheimzinnig over. De overheid draagt de risico's. Onder het huidige stelsel wordt van elke euro die wordt uitgeleend 90% terug ontvangen. Dat is de aflosquote. Door de voor de student verbeterde sociale terugbetaalvoorwaarden van voorliggend voorstel wijzigt de aflosquote in 86,4%. Zo heeft het CPB berekend. Op basis daarvan zijn de kosten van kwijtschelding ingeschat. Die kosten maken integraal onderdeel uit van de budgettaire gevolgen van het wetsvoorstel. Met andere woorden, ik heb me dus niet rijk gerekend door te veronderstellen dat elke uitgeleende euro wordt terug ontvangen. Juist door de sociale terugbetalingsvoorwaarden is dat niet het geval. We hebben daarbij overigens een conservatieve schatting gemaakt.
Het CDA, de ChristenUnie en de PVV stellen een vraag over de gevolgen voor de middeninkomens. De ChristenUnie in het bijzonder stelt vragen over grote gezinnen. Het is een misvatting te denken dat kinderen met ouders met een laag middeninkomen niet in aanmerking zouden komen voor een aanvullende beurs, dat grotere gezinnen geen aanvullende beurs kunnen ontvangen of dat de te verwachten ouderlijke bijdrage automatische omhoog gaat. Middeninkomens ontvangen tot een bepaalde grens wel degelijk een aanvullende beurs. Dat geldt ook voor grote gezinnen. De aanvullende beurs blijft bestaan voor inkomens tot €35.000 of hoger. Tot een inkomen van €30.000 krijgt men straks de maximale verhoging. Tot een inkomen van circa €46.000 wordt het inkomen van de ouders voldoende geacht om de volledige wettelijk veronderstelde bijdrage te betalen maar dat geldt voor een gezin met één kind.
Wat is er nu veranderd? Anders dan in de voorstellen van het vorige kabinet en in het regeerakkoord is een aantal vereenvoudigingsmaatregelen ongedaan gemaakt. Een van die maatregelen betreft de zogenaamde telkinderen. Dat betekent dat minderjarige kinderen blijven meetallen. Mensen met meer kinderen kunnen door de ophoging van de aanvullende beurs tot een wat hoger inkomen die aanvullende beurs krijgen. Dat zeg ik ook tegen de PVV. Dat betekent dat ook middeninkomens nog in aanmerking komen voor een aanvullende beurs. Ik geef een voorbeeld. Een student met drie schoolgaande broers en of zussen krijgt straks nog net een aanvullende beurs, tot een ouderlijk inkomen van circa €55.000. Als er niet meer kinderen in dat gezin zouden zijn geweest, had de grens gelegen bij €46.000. Zo kan een student met twee schoolgaande zussen en een studerende broer straks nog een aanvullende beurs van €101 per maand krijgen bij een ouderlijk inkomen van circa €60.000. Ook dat vind ik redelijk. Ik ben het niet eens met degenen die zeggen dat de middeninkomens hiervoor worden gestraft.
De heer Koffeman vroeg naar de handelingsonbekwame student. Bij de invoering van de Wet studiefinanciering 1986 is expliciet bepaald dat de student zelf een verantwoordelijkheid heeft voor de studiefinanciering en dat de wettelijke vertegenwoordigers dus juist niet een aanvraag hoeven te ondertekenen. Hierbij speelt mee dat de studielening — ook daar zien wij weer een verschil met andere leningen — volledig wordt geregeld binnen het publieke recht. De handelingsonbekwaamheid speelt bij het privaatrecht. Dat is hier dus niet aan de orde.
De heer Koffeman (PvdD):
De minister zegt dat handelingsonbekwaamheid geen rol speelt maar ik vind het interessant om te weten wat de minister vindt van het feit dat iemand als minderjarige, als handelingsonbekwame, een schuld voor tientallen jaren kan aangaan, zonder dat zijn wettelijke vertegenwoordigers daar weet van hebben of verantwoordelijkheid voor dragen. Vindt zij dat een goede gang van zaken?
Minister Bussemaker:
Het gaat hier om een bewuste lening, een studielening. Nogmaals, dat is iets anders dan een private lening. Ik ga er wel van uit dat de meeste studenten daar met hun ouders over zullen spreken. Ik beantwoord hiermee direct een vraag van de heer Essers. Ouders zijn niet verplicht om daaraan mee te betalen. In de wetgeving zit een veronderstelde bijdrage. Aan dat financiële bewustzijn valt wellicht nog iets te verbeteren maar dat is geen verschil met nu. In dit wetsvoorstel staan geen andere leeftijdsgrenzen ten opzichte van de huidige wetgeving als het gaat om lenen voor een studie.
De heer Koffeman (PvdD):
Er is wel degelijk een verschil. Een student van 17 jaar gaat nu verplichtingen aan voor de komende 30 jaar. Het is zeer de vraag of een zeventienjarige die termijn kan overzien. Collega Gerkens duidde er ook op. De overheid zegt wel tegen de student dat hij niet mag roken, niet drinken en niet autorijden, maar hij mag wel een schuld voor 30 jaar aangaan. Daar zit iets scheef. De minister ziet dat niet. Dat is voor haar rekening maar heel veel mensen vinden het merkwaardig dat een handelingsonbekwame burger voor 30 jaar een financiële verplichting mag aangaan.
Minister Bussemaker:
Ik zie studenten die aan de eisen voldoen om hoger onderwijs te volgen niet als handelingsonbekwaam.
De heer Essers heeft nog gevraagd of de balans tussen de tijd die een student aan zijn studie besteedt en de tijd die hij aan werken besteedt in evenwicht is. We zien nu ook al dat veel studenten werken. In de laatste Studentenmonitor gaf 87% van de studenten aan de werk- en studiegerelateerde activiteiten prima te kunnen combineren. Daar is niets mis mee. Veel studenten zouden misschien iets meer kunnen worden gestimuleerd om een bijbaantje te vinden dat verband houdt met hun studie. Ik zie ook instellingen die daaraan werken. Zij hebben daar soms een apart uitzendbureau of iets dergelijks voor. Ze kunnen het ook op een andere manier oplossen. Ik hoorde de fractievoorzitter van het CDA laatst bij een televisieprogramma zeggen dat de verantwoordelijkheid ook bij de ouders en het individu zelf moet worden gelegd. Dat doen wij hier. Mensen kunnen zelf kiezen. Wij gaan niet voorschrijven hoeveel uur zij wel of niet mogen werken. Dat is aan de student. Dit zal voor sommige studenten best een leerproces zijn maar het is wel iets dat bij het leven hoort.
De heer Essers i (CDA):
Dat studenten iets nu niet als een probleem ervaren, zegt heel weinig. De docenten zien dit wel degelijk als een probleem omdat zij veel te weinig een daadwerkelijk beroep op de studenten kunnen doen. Ik betwijfel zelfs of in de huidige situatie de balans tussen werken en studie goed is. De overheid heeft daar ook een belangrijke verantwoordelijkheid in.
Minister Bussemaker:
Die nemen wij door een intensieve studiecultuur te organiseren. De discussie ging zojuist over de kwaliteitsinvestering in het hoger onderwijs. Dat willen wij om ervoor te zorgen dat studenten een uitdagend programma krijgen. Dan mag je ook van studenten vragen dat ze aanwezig zijn op bepaalde onderdelen. Er zijn studenten die er misschien iets langer over doen maar die hebben ook meer bijverdiensten, waardoor ze minder hoeven te lenen, zodat ze meer in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. Ik wil niet dat de overheid dat allemaal van bovenaf tot op individueel niveau voor mensen gaat vastleggen.
De heer Essers (CDA):
In de nieuwe situatie gaan mensen meer lenen. Om dat te voorkomen, zullen ze meer moeten werken. Dat is niet bevorderlijk voor de verbetering van de onderwijskwaliteit die de minister wil.
Minister Bussemaker:
Dat hoeft niet. Het uitgangspunt is een leensysteem waarbij studenten het volledige bedrag dat ze nodig hebben om te voorzien in hun levensonderhoud onder sociale voorwaarden kunnen lenen. Als ze willen, kunnen ze geen 40 maar 80 uur per week aan hun studie besteden, en misschien aan andere activiteiten die daarmee verband houden. Dat hoeft echter niet.
De heer Essers (CDA):
Dan het laatste punt. Wat vindt de minister van de koppeling van de terugbetaling aan het studietempo en de resultaten die worden behaald? Dat zou een echt goede incentive zijn om te voldoen aan de verwachtingen die gesteld worden aan het onderwijssysteem.
Minister Bussemaker:
Volgens mij betreft dat een ander wetsvoorstel, dat door uw partijleider is stopgezet, namelijk inzake de langstudeermaatregel. Het lijkt mij niet wenselijk om die hier weer in op te nemen, omdat dat ook weer allemaal negatieve aspecten heeft. Het is heel ingewikkeld en heel bureaucratisch. Er zit hier al een stimulans in voor studenten om na te denken. Ze weten wel dat ze de lening die ze aangaan moeten terugbetalen.
De heer Bruijn heeft gevraagd naar de macro-economische effecten van dit wetsvoorstel. Daar horen ook de mogelijke effecten van de structurele werkgelegenheid bij. Hij vraagt naar een ex ante raming van de genoemde onderscheiden effecten ten tijde van de wetsevaluatie ten opzichte van het dan vigerende basispad. Met de heer Bruijn en zijn fractie ben ik uiteraard zeer geïnteresseerd in een ex ante raming van de macro-economische effecten en in de effecten van de maatregelen op arbeid. Ik zeg de heer Bruijn toe dit aspect, zoals gevraagd, mee te nemen bij de wetsevaluatie.
De heer Sörensen van de PVV vroeg hoe kan worden voorkomen dat de overheid verdient aan studieleningen. Dat is geregeld in de wet. De rente op studieleningen in enig jaar is gebaseerd op de rente op staatsobligaties met een bepaalde looptijd in het voorgaande jaar. Daalt de rente die de overheid betaalt, dan daalt de rente op de studieleningen en vice versa bij een rentestijging natuurlijk. De overheid gaat niet verdienen aan renteleningen. De rente die de overheid moet betalen is namelijk hoger dan de rente die van de student wordt gevraagd.
De heer Kuiper en anderen vroegen naar het effect van het studievoorschot op de staatsschuld.
De heer Sörensen i (PVV):
Dat impliceert dat de rente die de studenten gaan betalen per jaar kan worden aangepast?
Minister Bussemaker:
Nee, die wordt een keer in de zo veel jaar aangepast. De rente wordt nu bepaald op de maand oktober. Het is een gemiddelde. Het gebeurt nu een keer in de vier jaar en het wordt straks een keer in de vijf jaar, zodat wij rekening houden met fluctuaties en niet een fluctuatie in één maand een enorm effect heeft op de rente die een student moet betalen.
De heer Sörensen (PVV):
Als het over vier jaar gaat, kunnen er toch binnen die vier jaar fluctuaties plaatsvinden?
Minister Bussemaker:
Daarom zijn het gemiddelden, anders moet de student met elke fluctuatie en elke financiële markt en renteschommeling rekening houden. Dat lijkt mij zeer ongewenst.
De heer Sörensen (PVV):
U begrijpt dat ik de bureaucratie al zie aankomen, vandaar.
Minister Bussemaker:
Nee, juist niet. Dit is een vermindering van de bureaucratie. Er is sprake van een beter inzicht en meer transparantie voor de studenten. Uw vraag was: betalen studenten meer rente? Nee, de overheid neemt een deel van de kosten op zich.
Ik kom op de staatsschuld en het studievoorschot. Wij hebben nu 13 miljard uitstaan aan studieleningen. Dat bedrag zal onder gelijkblijvende omstandigheden 19 miljard worden in 2045. De verwachting is dat de staatsschuld inderdaad met 17 miljard structureel zal toenemen doordat de leentermijn langer is. Daar is overigens niets nieuws aan, want dat staat in het wetsvoorstel. Dat hebben wij een- en andermaal met de Tweede Kamer gedeeld. Dat heeft de minister van Financiën nog een keer bevestigd. Dat komt alleen doordat het langer duurt voordat de middelen worden terugbetaald, maar de middelen worden natuurlijk wel gewoon terugbetaald. Doordat wij het collegegeldkrediet uitbreiden omdat wij een leven lang leren willen stimuleren, speelt dat ook een rol. Alles bij elkaar betekent dit dat de Brusselse eisen rond het Stabiliteits- en Groeipact op geen enkele manier in gevaar komen. Het is meer een uiting van een maatschappelijke en collectieve verantwoordelijkheid via de overheid.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Ik probeer erachter te komen hoe het nu precies werkt. De huidige basisbeurs wordt betaald uit de begroting van OCW. Het jaarlijkse budget wordt in feite opgebracht door de belastingen. De leningen die straks uitstaan, komen ten laste van de staatsschuld. Heb ik het zo goed gezegd?
Minister Bussemaker:
Ja.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Die 17 miljard — u noemde trouwens een bedrag van 19 miljard — wordt dus op den duur opgeteld bij onze staatsschuld? De heer Bruijn zei in het begin van zijn bijdrage dat wij dit negatieve effect op de staatsschuld eigenlijk niet zouden moeten willen. Maar dat gebeurt dus wel?
Minister Bussemaker:
De discussie gaat over de vraag hoe erg dat eigenlijk is. Het loopt wel mee in de staatsschuld, maar het geld wordt natuurlijk wel terugbetaald. Daarvoor hebben wij de berekeningen van het CPB met de aflosquote. Wij hebben gezegd: wij vinden het zo belangrijk dat er nu kan worden geïnvesteerd in het onderwijs — want dat draagt bij aan de economische groei en de bestedingsruimte in Nederland — dat wij er genoegen mee nemen en het acceptabel achten dat mensen er iets langer over doen om die middelen terug te betalen, omdat wij ook weten dat het geen invloed heeft op de eisen van Brussel. Overigens gaat dit allemaal uit van vrij pessimistische maxima. Wij weten — en verwachten ook — dat heel veel studenten hun studieschuld eerder zullen afbetalen. In die zin is het een vrij theoretische exercitie.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Dat is het niet helemaal, want zo lang dat stelsel straks bestaat en studenten op deze manier lenen, zal het structurele beslag op de staatsschuld blijven.
Minister Bussemaker:
Dat is nu ook niet anders.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Er komt een verhoging aan van 17 miljard.
Minister Bussemaker:
Het is niet anders dan wat wij nu doen. Als je leningen sociaal wilt uitzetten en als je de middelen nu wilt investeren, is dat de consequentie. Het zou erg zijn als het een negatief effect op de financiële positie van Nederland had of als het onze afspraken met Europa zou bedreigen. Maar dat hoeft niet het geval te zijn, want dat hebben wij geborgd.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik had begrepen dat het wel anders is dan zoals het nu gaat, omdat de basisbeurs nu uit de lopende begroting van OCW wordt betaald, dus van de jaarlijkse belastingopbrengsten. Het wordt dus anders dan zoals het nu gaat.
Minister Bussemaker:
Wij hebben het over lange termijnen. Wij praten over 2050/2060. Wij praten niet over vandaag of morgen. Wij praten echt over een ontwikkeling op lange termijn, die naar mijn idee verantwoord is.
Ik vervolg met de vraag van het CDA over de fiscale aftrek. Die zou vooral gevolgen kunnen hebben voor het onbekostigde onderwijs. De fiscale aftrek wordt mogelijk in de berekening bij de keuze voor een studie meegenomen, maar het kan niet zo zijn dat deze aftrek doorslaggevend is bij de keuze voor hetzij bekostigd dan wel onbekostigd onderwijs. De fiscale regeling van de aftrek van scholingskosten is niet bedoeld en nooit bedoeld geweest om de toegankelijkheid van onbekostigd onderwijs te vergroten of de keuze voor onbekostigd onderwijs te stimuleren. Het inkomen van de student, zowel tijdens als na de studie, is bepalend voor de mate waarin een eventuele fiscale aftrek kan worden verzilverd. Een hoge aftrek aan studiekosten vergt een naar studentenmaatstaven zeer hoog inkomen, om deze aftrek te kunnen benutten. Dat lijkt mij niet wenselijk. De meeste studenten komen daar ook helemaal niet aan toe. Wij willen de fiscale maatregelen voorkomen, want dan krijgen wij een budgettaire weglek. De enige uitvoerbare wijze waarop de weglek kan worden voorkomen, is afschaffing van de aftrek voor alle studenten die aanspraak hebben op de reguliere studiefinanciering. De aftrek blijft wel bestaan voor de deeltijdstudenten. Daar is die juist ook voor bedoeld. Als deze maatregel niet wordt genomen en de budgettaire derving als gevolg van fiscale weglek moet worden gedekt via een verhoging van de drempel voor aftrek van scholingsuitgaven, zou de drempel met een dermate groot bedrag moeten worden verhoogd, dat slechts nog een heel klein deel van de studenten hiervan gebruik kan maken. De facto staat zo'n verhoging van de drempel gelijk met afschaffing van deze fiscale regeling. In dit geval lijden ook mensen die geen recht hebben op studiefinanciering hieronder. De differentiatie in de drempels is ongewenst, want deze zorgt voor zeer complexe regelgeving, die lastig uitvoerbaar en handhaafbaar is voor de Belastingdienst. Die regelgeving is tegenstrijdig met de ambitie tot vereenvoudiging van de belastingwetgeving.
De heer Essers (CDA):
Wij krijgen veel brieven van met name particuliere hogescholen, die uitdrukkelijk op dit punt wijzen. Zij zeggen: onze studenten hebben hoge studiekosten. Zij hebben bij de keuze voor dit type onderwijs nadrukkelijk rekening gehouden met de fiscale aftrek en daar maken zij wel degelijk gebruik van. Ik denk dat het betoog van de minister vooral ziet op reguliere studenten, maar bepaald niet op deze categorie studenten.
Minister Bussemaker:
Dat ben ik niet helemaal met de heer Essers eens. Ik heb mij hier zeer uitgebreid in verdiept. Ik ben op werkbezoek geweest en ik heb er met de NRTO over gesproken. Ik merk dat er veel misverstanden zijn. Ze kennen bijvoorbeeld vaak de voordelen niet die dit wetsvoorstel ook deze studenten biedt. Ze hebben het idee dat er beperkte leenmogelijkheden zijn. Ik heb afgesproken dat ik apart voorlichting voor hen ga maken, om ervoor te zorgen dat zij ook zien welke mogelijkheden om te lenen blijven bestaan.
Het zijn overigens onbekostigde opleidingen, waarvoor studenten toch al zo'n €15.00 moeten uittrekken, voor collegegeld en woonlasten. Dat zijn al heel hoge bedragen. Thans komt maar een heel klein deel voor aftrek van het collegegeld in aanmerking. De voordelen, afschaffen van de bijverdiengrens, vouchers, krediet voor een leven lang leren, gelden ook voor deze studenten. We gaan er aparte voorlichting over maken, zoals gezegd.
De voorzitter:
Nog kort, mijnheer Essers.
De heer Essers (CDA):
Mag ik de minister dan verzoeken om duidelijk te communiceren met de Kamer hoe deze categorie studenten precies gebruikmaakt van deze aftrek? Er zit namelijk een te grote discrepantie tussen de beeldvorming die nu bestaat en datgene wat de minister zegt. De fiscale aftrek wordt uitdrukkelijk afgeschaft omdat die budgettaire consequenties heeft. Dan kan het toch niet zo zijn dat het nauwelijks effect heeft voor studenten? Er moet ergens iets …
Minister Bussemaker:
Maar de vraag is voor welke student. Het gros van de studenten aan onbekostigde instellingen is deeltijdstudent zonder recht op studiefinanciering. Het gaat hier dus over een heel kleine groep die een heel hoge bijdrage kan neertellen voor een opleiding en voor collegegeld. Van die groep komt slechts een klein aantal studenten in aanmerking voor collegegeldaftrek. Dat is absoluut niet het gros van de studenten daar. Dat zijn de deeltijdstudenten en die houden hun aftrek.
De heer Essers (CDA):
Kunnen we een notitie krijgen?
Minister Bussemaker:
Ik zal zorgen dat de informatie die ik naar de NRTO stuur ook bij deze Kamer terechtkomt.
De SP vroeg naar een vergelijking met andere landen. Ik kan kort zeggen dat Nederland echt niet te vergelijken is met bijvoorbeeld Engeland, waar het collegegeld 9.000 pond bedraagt. Dat is bijna €10.000, terwijl het collegegeld bij ons €1.900 is. In Nederland betaalt de overheid €6.500 per student per jaar bij, in Engeland is om een aanzienlijk hogere onderwijsbijdrage gevraagd. Dat kunnen we dus niet een-op-een vergelijken. We hebben geleerd van alle ervaringen in het buitenland, zoals we ook geleerd hebben van onderzoeken om te bekijken hoe we het Nederlandse stelsel zo goed mogelijk vorm kunnen geven.
Er liggen nog enkele vragen over de voorlichting. Informatievoorziening is cruciaal.
De heer Koffeman (PvdD):
Waarom gebruikt de minister bij herhaling het voorbeeld van Engeland, waar €10.000 collegegeld moet worden betaald, terwijl in Duitsland het collegegeld €0 bedraagt en in België €600? Heeft zij er belang bij om zich te spiegelen aan een situatie die niet goed is? Immers, in Engeland zijn er massale protesten tegen de hoge studiekosten. Ik vraag mij dus af waarom de minister steeds aankomt met het voorbeeld van Engeland en nauwelijks ingaat op de omstandigheid dat studeren in Duitsland en België aanzienlijk goedkoper is dan in Nederland. Ook geeft zij niet aan waarom dat het geval is.
Minister Bussemaker:
Ik ben heel uitgebreid ingegaan op de Duitse situatie. Ik heb aangegeven dat het toch opvallend is dat, terwijl het collegegeld daar veel lager is, we veel meer Duitse studenten in Nederland hebben dan Nederlandse studenten in Duitsland. Dat is niet een factor twee of zo, nee, het is een factor van vijf of zeven. Als je ernaar vraagt, blijkt het te komen doordat er hier meer te halen is voor Duitse studenten. Ze betalen blijkbaar liever iets meer collegegeld voor beter onderwijs.
Ik kom op de vragen over voorlichting en financieel bewustzijn. Ik heb daar al veel over gezegd, gaandeweg het debat. Het is van het grootste belang, ook vanwege de toegankelijkheid, om de voorlichting goed te regelen. Ik begrijp dan ook dat daar zorgen over zijn. Ik heb mevrouw Sent en de heren Bruijn, Ganzevoort, Koffeman erover gehoord. Wij zijn al in september begonnen met het voorzichtig starten van de voorlichting. Ik heb dat echter wel steeds moeten doen onder de conditie dat de Staten-Generaal het wetsvoorstel nog moesten goedkeuren. Op het moment dat de Eerste Kamer met dit wetsvoorstel instemt, en ik hoop dat dat moment nabij is, kan ik "losgaan", om het maar eens populair te zeggen, met de voorlichting. Dan kan ik studenten en aankomende studenten heel goed voorlichten over wat er allemaal gaat gebeuren. Dat gaan we doen via een brief, waar ik het al over heb gehad, via een radiospot, in de social media en met voorlichting door DUO-voorlichters, die naar open dagen gaan om daar vragen te beantwoorden. Gisteren hoorde ik weer hoe belangrijk dat laatste is, toen bleek dat mbo-studenten dachten dat zij ook moesten gaan lenen volgens het studievoorschot. Het kan dus absoluut geen kwaad dat dit gebeurt.
Mits een besluit over dit wetsvoorstel genomen is, ga ik zelf komend weekend een aantal open dagen bezoeken, niet alleen om vragen te beantwoorden, maar ook om te horen wat er speelt. Ook nemen wij contact op met Startstuderen.nl en met de vo-decanenvereniging, waar DUO al een flyer voor heeft gemaakt. Via digitale media verspreidt DUO van alles onder decanen en mentoren. Ook houden we regelmatig peilingen om het kennisniveau van studenten te verbeteren. Op die manier gaan we op het moment dat er goedkeuring voor dit wetsvoorstel is, een heleboel dingen regelen die eigenlijk al in de startblokken staan.
Financieel bewustzijn hoort hier ook bij. Met de heer Ganzevoort zeg ik dat dit betekent dat we ook af en toe spookverhalen die rondgaan, moeten bestrijden, in het belang van de toegankelijkheid. We doen dat samen met DUO, die een online rekenhulp gaat maken, waarmee studenten een idee kunnen krijgen van het maandelijkse bedrag dat zij nodig hebben in hun studietijd. Op die manier kunnen zij bekijken of dat betekent dat zij een gedeelte moeten lenen en, zo ja, welk gedeelte dan. Zo kunnen zij zien welke studieschuld welke maandlast met zich meebrengt, bijvoorbeeld dat bij een studieschuld van €10.000 een maandlast van €36 hoort en bij een studieschuld van €20.000 een maandlast van €72. Kortom, dit is van belang om inzicht te geven.
Het inzichtelijk maken van de financiën gaan wij doen samen met de organisatie Wijzer in geldzaken, die een brochure gaat maken, met het Nibud en met Stichting Weet Wat Je Besteedt. Dat zijn belangrijke organisaties om juist ook de breedte in de communicatie en de voorlichting te krijgen. Verder maken we de financiën ook nog inzichtelijk door onze eigen standaardafstellingen in het systeem te verbeteren. Tot nu toe was het bijvoorbeeld zo dat je het maximale bedrag kon lenen. Dat staat nu op nul, zodat een student bewust moet invoeren wat hij of zij wil lenen. Ook zijn we in gesprek, samen met het Nibud en Stichting Weet Wat Je Besteedt, of Wijzer in Geldzaken, dat weet ik niet meer, om te bekijken of we de standaardaflossingstermijnen op 15 of 20 jaar kunnen zetten in plaats van op de maximale 35 jaar, zodat we ook op die manier stimuleren om niet het maximale te doen, maar de financiële bewustwording te vergroten. Dit zijn allemaal manieren om daaraan bij te dragen. Als er nog suggesties in deze Kamer zijn, houd ik mij aanbevolen.
Mevrouw Sent had het nog over een bericht op Startstuderen.nl van vorig jaar september, geloof ik, of juli. Ik ben het met haar eens dat de bewering wel erg stellig was en dat de nuance, die het artikel wel kent, misschien meer in de kop had moeten staan. Startstuderen.nl heeft echter een onafhankelijke contentredacteur, die op een journalistieke manier naar de teksten kijkt. Overigens wordt Startstuderen.nl gemaakt in overleg met de studentenbonden. Mocht het wetsvoorstel door deze Kamer worden goedgekeurd, hoop ik dat wij hier dan ook vanaf zijn. Dan kunnen we de informatie helder en duidelijk geven.
Tot slot kom ik op de uitvoering: DUO en PVS. De heren Ganzevoort en Koffemans en mevrouw Gerkens hadden hier vragen over. Zij willen weten hoe we voorkomen dat op het laatste moment de ICT niet op orde is. DUO is zeer nauw betrokken geweest bij de opstelling van het wetsvoorstel en de uitvoeringstoets. De uitvoering is complex. Het is een omvangrijke veranderingsopgave voor DUO. Ik zeg erbij dat die wel mogelijk is; daar hebben ze alles op getest. Als DUO aangeeft dat sommige onderdelen groot zijn, betekent dat dat het gewoon veel werk is, waar men rekening mee moet houden. De komst van het studievoorschot is een belangrijk verandermoment. Dit betekent dat wij, om geen enkel risico te lopen, de nodige aanpassingen in het uitvoeringssysteem uitvoeren in zowel het bestaande systeem als het nieuwe systeem, het programma vernieuwing studiefinanciering. Ook het bestaande systeem moet gemoderniseerd worden, omdat daar een modern ICT-systeem bij hoort. Ik heb geen reden om aan te nemen dat zich daar problemen voordoen.
De toename van de kosten van het programma als gevolg van studievoorschotten is volgens de eerste ambtelijke verwachtingen circa 20 miljoen. De omvang van de extra op te leveren programmatuur en de langere looptijd van het project hebben geleid tot extra kosten. Een deel van de eerder gebouwde en geteste programmatuur moet worden aangepast en er moeten nieuwe onderdelen worden toegevoegd. Overigens is daar even mee gewacht, want er lagen ook nog plannen van het kabinet-Rutte I, die ook geld zouden kosten — elke verandering brengt nu eenmaal kosten mee — en die men bewust even heeft laten liggen.
De heer Sörensen vroeg naar de bureaucratie. Dit is een belangrijk thema. De maatregelen die wij nemen, dragen bij tot minder bureaucreatie. Het betekent ook dat het voor burgers gemakkelijker wordt. Een burger hoeft niet jaarlijks een aanvraag voor studiefinanciering te doen en hij hoeft ook niet het inkomen van zijn ouders door te geven, waarover het CDA of de ChristenUnie een vraag stelde. Dat gaat automatisch door de schakeling van computerprogramma's, bijvoorbeeld met die van de Belastingdienst.
De heer Sörensen (PVV):
Studenten kunnen ouders hebben die werkzaam zijn in het midden- en kleinbedrijf, waardoor hun inkomen enorm fluctueert. Hoe wil de minister dat ondervangen?
Minister Bussemaker:
Volgens mij heb ik daar al eerder op geantwoord. Wij houden rekening met fluctuerende inkomens …
De heer Sörensen (PVV):
Dat ging over de rente.
Minister Bussemaker:
Sterker nog, het wordt gemakkelijker. Vroeger moest men de gegevens veel vaker aanpassen. Door de moderniseringen die wij doorvoeren, houden de aanpassingen vanzelfsprekend gelijke tred met de aanpassing van de inkomens van de studenten of hun ouders.
Het enige wat echt extra administratieve lasten met zich meebrengt, wordt gevormd door de nieuwe voorzieningen. Dat betreft vooral de ov-kaart voor mbo-studenten. Straks zullen ongeveer 150.000 minderjarige mbo-studenten in het systeem moeten worden ingevoerd. Dat is een flinke opgave, die dan ook niet van de ene op de andere dag uitgevoerd kan worden.
Mevrouw Gerkens vroeg of de beslissing over het wetsvoorstel niet een jaar uitgesteld zou moeten worden. Nee, het wetsvoorstel is uitvoerbaar. De onzekerheden verminderen niet door het uitstellen van de beslissing. Wij weten nu alles wat wij kunnen weten. Meer kunnen wij op grond van alle onderzoeken ex ante niet weten. Wij zullen de zaak dus heel goed moeten blijven volgen. De voorlichting kunnen wij pas laten uitgaan nadat de Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel, dus ook wat dat betreft heeft uitstel geen nut.
Ik hoop dat ik de vragen van de Kamer voldoende heb beantwoord.
De voorzitter:
Dank u wel. Het was een heel karwei. Wij zijn nu toe aan de tweede termijn van de kant van de Kamer.
De heer Essers i (CDA):
Voorzitter. Ik dank de minister en haar ambtenaren voor de uitgebreide beantwoording van onze vragen. Ik heb vanochtend in mijn bijdrage gesteld dat wij niet tegen een leenstelsel als zodanig zijn. Terecht zegt de minister dat er al sprake is van een leenstelsel. De vraag is alleen of de uitbreiding van het huidige leenstelsel en de afschaffing van de basisbeurs leiden tot een redelijk en proportioneel goed stelsel.
Wij blijven van mening dat er nog steeds veel open einden aan deze regeling zitten. Ik verwacht dat de minister daar geen absolute zekerheid over kan geven, maar wel weten wij zeker dat wij, als deze wet wordt aangenomen, per 1 september heel veel jonge mensen met veel extra schulden zullen opzadelen. Dat is iets wat zeker is.
Wij zullen moeten afwachten wat de baten van het wetsvoorstel zijn. Ik ben absoluut overtuigd van de goede bedoelingen van de minister, maar de kwaliteitsafspraken en de prestatieafspraken zullen allemaal nog hun weg moeten vinden. Er wordt een groot beroep gedaan op het vertrouwen van de Kamer dat het allemaal wel goed zal aflopen, maar wij moeten nu wel een beslissing nemen over een aanmerkelijke verzwaring van de studielasten voor studenten.
Het voorgaande geldt ook voor andere zaken, zoals de toegankelijkheid tot het hoger onderwijs. De minister zegt een aantal keren dat zij die zal monitoren. Dat is prima, maar toch zijn de criteria op basis waarvan zij gaat toetsen niet duidelijk. Ik begrijp dat dit lastig is, maar het maakt onze sympathie voor het wetsvoorstel niet groter. Uit sommige onderzoeken komt naar voren dat de toegankelijkheid zwaar kan tegenvallen, maar die onderzoeken worden gerelativeerd omdat daarin niet alle informatie zou zijn meegenomen. Andere onderzoeken, die wel in het voordeel zijn van de redenering van de regering, worden juist als enig bewijsmateriaal naar voren gehaald. Ik noem in dit verband het onderzoek rond de meerjarige masterstudies. Wij blijven op dit punt dus erg sceptisch. Ik wil een aantal zaken benadrukken via het indienen van een motie.
Heel belangrijk vinden wij de koppeling tussen de aflossingsverplichting en enkele zaken die nadrukkelijk betrekking hebben op de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Wij vinden dat studenten moeten worden gestimuleerd om nominaal af te studeren. Elk jaar dat een student minder studeert, verdient de overheid geld. Wij vinden het een gemiste kans dat dit niet op de een of andere manier wordt gekoppeld aan het leenstelsel. De minister zegt dat de langstudeerboete is ingetrokken, maar ik kan haar verzekeren dat die wel werkte. Ik heb nog nooit zoveel studenten gezien die zich alsnog aanmeldden voor het schrijven van hun eindscriptie. De boete werkte wel, alleen zaten daar enkele elementen in op het vlak van het overgangsrecht die niet goed werkten.
Het wetsvoorstel leidt tot heel veel bureaucratische problemen. Ik denk dat die heel simpel zijn op te lossen. Men kan heel gemakkelijk nagaan hoe lang een student gestudeerd heeft. Ook diens cijferlijsten kunnen heel gemakkelijk worden gecommuniceerd. Ik pleit er derhalve voor om uitdrukkelijk de koppeling aan te brengen met de aflossingsverplichting. Daarover dien ik een motie in.
De voorzitter:
Door de leden Essers, Hoekstra, Van Bijsterveld, Terpstra en De Vries-Leggedoor wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het wetsvoorstel Studievoorschot hoger onderwijs niet voorziet in een verlichting van de aflossingsverplichting van het studievoorschot indien studenten in de nominale tijd afstuderen of een zeer goed cijfergemiddelde op hun eindlijst halen;
overwegende dat de invoering van het studievoorschot daardoor onvoldoende prikkels bevat om studieduurvertraging en de zesjescultuur te voorkomen;
roept de regering op, maatregelen te nemen die erin voorzien dat de aflossingsverplichting wordt verlicht in het geval van nominaal afstuderen of het behalen van een bepaald cijfergemiddelde,
en gaat over tot de orde van de dag.
Zij krijgt letter H (34035).
De heer Essers (CDA):
Ook gaat de minister de gevolgen van het overgangsrecht monitoren. Nagegaan zal worden in hoeverre de huidige bachelorstudenten zich laten weerhouden om verder te studeren, omdat zij, anders dan zij gedacht hadden, in de masterfase toch volledig in het leenstelsel zullen vallen. Wij hebben daar uitgebreid met de minister over gesproken. Ik heb duidelijk gemaakt dat wij een andere keuze zouden hebben gemaakt. Er is in het huidige universitair onderwijs een heel duidelijke koppeling tussen de bachelorfase en de masterfase. Niemand gaat alleen maar voor de bachelorfase; de masterfase is daaraan gekoppeld. De praktijk is ook dat men in het vierde bachelorjaar alsnog studiefinanciering kan krijgen, zij het dat die ziet op de masterfase. Studenten die een studie zijn begonnen, hadden daar nooit rekening mee kunnen houden. Vandaar mijn oproep aan de Kamer om een uitspraak te doen over deze aantasting van de rechtszekerheid. Naar onze mening moet de overgangsregeling worden verruimd.
De voorzitter:
Door de leden Essers, Hoekstra, Van Bijsterveld, Terpstra en De Vries-Leggedoor wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat de in het wetsvoorstel Studievoorschot hoger onderwijs getroffen overgangsregeling onvoldoende rekening houdt met de sterke koppeling die in het hoger onderwijs bestaat tussen de bachelor- en de masterfase;
overwegende dat er thans ook in het vierde bachelorjaar aanspraak op studiefinanciering bestaat;
roept de regering op om de overgangsregeling ook van toepassing te laten zijn op huidige bachelorstudenten die aansluitend een master gaan doen,
en gaat over tot de orde van de dag.
Zij krijgt letter I (34035).
De heer Essers (CDA):
Een andere monitoringsituatie heeft te maken met de meerjarige masters. Wij vinden het uitermate moeilijk om de minister daarin te volgen. Het is toch evident dat studenten die een tweejarige of driejarige master doen meer kosten maken dan iemand die slechts een eenjarige master doet. Het wegvallen van de basisbeurs betekent dan een extra aantasting van de financiële situatie. Ik wil met name de afschaffing van de fiscale aftrekmogelijkheden nog benoemen. Volgens mij is deze categorie daardoor extra getroffen. Juist omdat deze studenten meer kosten maakten die niet werden gedekt door een basisbeurs, konden zij van die aftrek profiteren. Ik zou graag nog eens willen wijzen op de door de staatssecretaris toegezegde notitie over de fiscale aftrek. Ik had een en ander gekoppeld aan de gevolgen van het wegvallen van de fiscale aftrekmogelijkheid voor studenten in het onbekostigd onderwijs, maar ik denk dat het ook geldt voor de studenten die een tweejarige of driejarige master volgen. Daar zal die afschaffing daadwerkelijk doorwerken.
Hoe dan ook, wij zijn erg bezorgd dat dit leenstelsel een wig zal drijven in een andere doelstelling van de regering, namelijk om meer instroom te krijgen in de bètarichtingen en de technologische studierichtingen, om meer leraren in die richting te krijgen en om überhaupt meer leraren de mogelijkheid te bieden om die masters te volgen. Vandaar dat ik een oproep doe via een motie om mild om te gaan met de studieschulden van deze categorie studenten.
De voorzitter:
Door de leden Essers, Hoekstra, Van Bijsterveld, Terpstra en De Vries-Leggedoor wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het wetsvoorstel Studievoorschot hoger onderwijs geen onderscheid maakt tussen eenjarige en meerjarige masters;
overwegende dat daardoor vooral bètastudies (eventueel in combinatie met eerstegraadslerarenopleidingen), medische masters en researchmasters worden getroffen omdat dit tot minder instroom van studenten in deze masters zal leiden;
overwegende dat dit in strijd is met de doelstelling van de regering om de instroom in vooral de bèta- en technologische richtingen te bevorderen en het tekort aan leraren in deze richtingen weg te werken;
roept de regering op om maatregelen te nemen om de studieschulden die ontstaan als deze masters worden gevolgd, deels kwijt te schelden,
en gaat over tot de orde van de dag.
Zij krijgt letter J (34035).
De heer Essers (CDA):
Ik sluit af. Ik hoop van harte dat de plannen ter verbetering van de kwaliteit van het onderwijs volledig worden waargemaakt. Ik zie in mijn eigen praktijk dat er grote behoefte is aan die verbetering. Ik denk dat er nog heel veel voordeel te behalen valt in de koppeling tussen onderwijs en onderzoek en dat wij af moeten van de strikte scheiding die vaak bestaat tussen onderwijsdocenten en onderzoekers. Dat moet gecombineerd worden; studenten moeten daarvan kunnen profiteren. Dat hoeft helemaal niet zoveel te kosten. Nogmaals, met ons valt te praten over een leenstelsel, maar wel een redelijk, rechtvaardig en proportioneel stelsel.
De heer Sörensen i (PVV):
Mevrouw de voorzitter. Ik neem aan dat de moties in stemming komen voor het wetsvoorstel, want in dat geval wil ik collega Essers vragen of hij tegen het wetsvoorstel gaat stemmen of dat hij voor het wetsvoorstel gaat stemmen als de moties worden aangenomen.
De voorzitter:
In het College van Senioren is afgesproken dat er eerst over de moties gestemd zal worden en daarna over het wetsvoorstel.
De heer Sörensen (PVV):
Dan zal ik de vraag alsnog stellen. Gaat uw fractie voor het wetsvoorstel stemmen als de moties worden aangenomen?
De heer Essers (CDA):
Zoals ik heb gezegd, is een aantal zaken voor ons heel belangrijk, in de eerste plaats de koppeling met het nominaal afstuderen en de cijferlijstgemiddelden. Dat is een van die moties. Een ander punt is dat wij onvoldoende zekerheid hebben dat de investeringen in de verbetering van de onderwijskwaliteit daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd. Dat staat los van de moties.
De heer Sörensen (PVV):
Volgens mij gaan die moties toch wel een beetje uw richting uit, dus ik kan mij indenken dat u dan tegen uw fractie zegt: laten we maar voor gaan stemmen. Ik zou het niet toejuichen, maar het zou natuurlijk kunnen. Ik moet mijn fractie ook gaan adviseren over hoe ze over de moties moet stemmen.
De heer Essers (CDA):
Dank voor uw advies, maar ik heb veel meer bezwaren genoemd dan uitsluitend in die moties. Dit zijn zaken waarvan ik denk dat ze op korte termijn kunnen worden gerepareerd, maar er zijn andere zaken waarover ik toch nog veel sceptischer ben.
De heer Sörensen (PVV):
Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Ik weet voldoende.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Ik heb een verzoek om een kleine toelichting op de motie over nominaal studeren dan wel de zesjescultuur. Wij hebben vandaag een heel debat gehad over hoe wij kwaliteit willen benaderen en over een inhoudelijke benadering daarvan. Zit er in deze motie niet een tegenstrijdigheid dat bij het nominaal studeren bij uitstek wordt gekeken naar snel doorstromen, rendement et cetera en dus niet naar de inhoudelijke kwaliteit en bij de hogere cijfers juist wel? Oftewel, is er niet een intrinsieke tegenstrijdigheid in deze motie? Ik probeer haar te snappen.
De heer Essers (CDA):
Ik zie geen tegenstrijdigheid. Studeren binnen de nominaal daarvoor bestaande termijn zou gewoon het uitgangspunt moeten zijn. Daarvoor moet je een stimulans hebben, want het gebeurt nu veel te weinig. Als iemand nominaal afstudeert, betekent dat niet dat hij dus niet voldoende kwaliteit zou meekrijgen. Wat mij betreft, moet je dat zien in combinatie met de afspraken met de instellingen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, waardoor het makkelijker wordt om nominaal af te studeren. Dat zou je toch wat meer moeten stimuleren door een bonus te geven voor de terugbetalingsverplichting, ook in verband met de neiging om extra baantjes erbij te nemen.
De heer Bruijn i (VVD):
Ik vraag ook een toelichting op de motie over het verlichten van de aflossingsverplichting. Toen de heer Essers begon, dacht ik: hij gaat inderdaad naar een langstudeerboete — ik noem dat liever een kortstudeerbonus — maar hij doet dat niet met een ongedekte cheque, dus hij zal het waarschijnlijk spreiden: iets omhoog en iets omlaag. Dat doet hij echter niet. Hij komt alleen met een aflossingsverplichting die wordt verlicht. Dat kost dus geld. Mijn vraag aan de heer Essers is hoeveel geld dat kost en waarvan hij dat betaalt.
De heer Essers (CDA):
Ik betaal dat uit de opbrengst van het feit dat mensen eerder nominaal gaan studeren. Als iemand een jaar extra studeert, kost dat de overheid een hoop extra geld. Dat bespaar je. Je bent wel iets meer kwijt doordat je de terugbetalingsverplichting verlicht, maar je wint doordat je minder onderwijsgeld kwijt bent aan die studenten.
De heer Bruijn (VVD):
Over welk bedrag praten we dan?
De heer Essers (CDA):
Dat heb ik op dit moment niet paraat. Dat laat ik graag over aan de regering. Ik dacht dat één jaar studeren de Staat iets van €7.500 per student kost. Dat kunt u uitrekenen.
De heer Bruijn (VVD):
Maar als we ...
De voorzitter:
Ik wil het hierbij laten, mijnheer Bruijn.
De heer Engels i (D66):
Ik heb een iets betere blik op de moties kunnen werpen, wat mij toch brengt tot een wat meer politieke vraag. Dan denk ik even terug aan wat wij vandaag hebben meegemaakt. De CDA-fractie heeft een motie-Franken ingediend bij de begroting van Justitie, een groot punt binnengehaald en uiteindelijk tegen de begroting gestemd. In het voetspoor van de heer Sörensen wil ik er nog eens bij de heer Essers op aandringen dat hij op het volgende reflecteert. Hij dient nu moties in. Stel dat die door de Kamer zouden worden gesteund. Zou dat wat hem betreft vervolgens geen enkel effect moeten hebben op het oordeel van zijn fractie over de wet?
De heer Essers (CDA):
De vraag van de heer Sörensen was: dekken deze moties nu al uw bezwaren tegen dit wetsvoorstel? Als u het zo stelt, wil ik die uitdaging graag aannemen; positief ben ik altijd. Als die moties zouden worden aangenomen en het wetsvoorstel vervolgens in stemming komt, zou ik graag nog een schorsing vragen.
De voorzitter:
Ik denk dat we het maar hierbij moeten laten.
De heer Bruijn i (VVD):
Voorzitter. We hebben hier vandaag een uitermate boeiend debat gehad. Mijn eerste vraag vanochtend was of er iemand was die niet vindt dat er geïnvesteerd moet worden in het hoger onderwijs. In de loop van de dag heb ik daar nog een aantal mensen op aangesproken, maar van niemand het antwoord gehad dat we inderdaad niet meer in het hoger onderwijs moeten investeren. Wij zijn het dus nog steeds eens met het rapport-Veerman.
De volgende vraag is dan hoe we dat betalen. Ik heb vanmorgen gevraagd of we dat uit het verhogen van de lasten betalen, uit bijlenen, uit bijdrukken van geld of uit de verhoging van de collegegelden. Niemand is daar voor. Dan is er één andere mogelijkheid en dat is wat deze regering ons suggereert, namelijk om de lasten evenredig over alle Nederlanders te verdelen zodat iedereen evenredig en naar draagkracht bijdraagt aan het uit de crisis halen van Nederland en aan het achterlaten van een gezonde situatie aan de nieuwe generaties die hier op de tribune zitten. Dan lenen we niet meer iedere dag 50 miljoen om onze welvaart overeind te houden en hebben we niet nagelaten te investeren in het onderwijs. We hebben ook de lasten niet verder verhoogd, wat banen zou hebben gekost. We hebben dan precies het tegenovergestelde gedaan. Mijn partij is dus gesterkt in de positie die zij had, maar waar zij open in stond. Dit is verreweg de beste, de meest sociale en de meest redelijke oplossing. Dit doet niet af aan ons standpunt dat studenten moeten worden aangesproken op hun talenten. Studenten moeten vrij zijn om de studie te kiezen die zij willen.
De heer De Lange i (OSF):
Collega Bruijn geeft zo wat mogelijkheden om de kosten van een en ander te kunnen dekken, maar hij kiest daarvoor wel alleen die zaken die hem bevallen. Ik wijs in dit verband op de restanten van de hypotheekrenteaftrek die nog steeds voortwoekeren. Daar valt heel wat meer geld mee te verdienen dan met dat hele studiesysteem. De heer Bruijn roept dan natuurlijk dat het in het regeerakkoord staat, maar ik herinner mij niet dat ik daar ooit in gekend ben en dus heb ik daar verder geen boodschap aan. De heer Bruijn neemt nu wel een heel eclectische manier van problemen oplossen voor zijn rekening en dat lijkt me in een intellectueel debat niet zo'n goed idee.
De heer Bruijn (VVD):
ik heb voornamelijk oplossingen genoemd die mij helemaal niet bevallen. Ik heb het over het verhogen van de lasten gehad, over meer lenen, over geld bijdrukken, over meer geld uitgeven en over het verhogen van de collegegelden. Dat zijn allemaal oplossingen die mij niet bevallen. Ik heb vandaag gewacht op iemand die mij kon uitleggen waarom dat wel een betere oplossing is. Over de hypotheekrenteaftrek zou ik graag uitgebreid met de heer De Lange spreken, maar ik weet niet of de meerderheid van de Kamer dat voornemen zou steunen.
De voorzitter:
Dat vindt de voorzitter niet goed!
De heer Bruijn (VVD):
Laat ik het erbij laten dat het afschaffen of het verminderen van de hypotheekrenteaftrek een verhoging van de lasten is. Dat valt dus in de categorie lastenverhoging. Dat remt de doorstroom op de huizenmarkt. Wellicht kunnen we hierop buiten het kader van deze vergadering verder ingaan.
Ik heb nog een kleine correctie voor de minister. Zij heeft een groot compliment gegeven aan de LSVB die hier op de tribune zit. De bestuursleden van de LSVB zijn zo representatief dat zij te midden van hun achterban onherkenbaar zijn. Ze waren gisteren echter wel aanwezig bij de HO tour in Utrecht.
We hebben vandaag ook de leenangst besproken. Die dreigde bij D66 even om te slaan naar een meetangst, maar naar mijn mening zijn we heel goed uitgekomen bij een gemiddelde.
Namens mijn fractie heb ik het evenals de minister over John Stuart Mill gehad. De minister heeft hem een sociaal liberaal genoemd. Ik vind dat zelf een pleonasme, maar dat komt waarschijnlijk omdat ik nog eens op cursus moet bij mijn college Dupuis in de fractie.
Ik ben blij met alle bijval voor het rapport van de Teldersstichting, maar ik heb wel een voorstel. Ik had er bijna een motie over ingediend. Mijn voorstel is om voorlopig het woord "bildung" niet te gebruiken en dat te omzeilen.
Ik dank de minister voor de toezegging om de Eerste Kamer te betrekken bij de serieuze monitoring. Ik ben ook blij met de toezegging van de extra brief die dan wel weer aan mijn zoon Martin gericht zal zijn. Nog steeds loop ik met die frustratie rond, maar dat lossen we nog wel een keer op. Ik heb de brief bij me en ik wil die graag aan iedereen laten zien. Het is een brief van de minister van drie kantjes, persoonlijk gericht aan mijn zoon.
De voorzitter:
U gaat hem toch niet voorlezen, mag ik hopen?
De heer Bruijn (VVD):
Op die suggestie ga ik graag in. Of verstond ik u nu verkeerd?
De voorzitter:
U hebt mij verkeerd verstaan. Het was geen suggestie.
De heer Bruijn (VVD):
Ik doe het graag! Laten we bij het beoordelen van klachten van scholieren die zeggen dat ze niet voorgelicht zijn die brief er goed bij houden. Ik kan namelijk niet ontkennen dat die brief heel duidelijk is. Mijn zoon begreep de brief sowieso en zelfs ik begreep het. Bij mij thuis is in ieder geval iedereen 100% op de hoogte.
Wat betreft de extra financiële studieconsulenten en vertrouwenspersonen wil ik de minister nog een kleine kritische kanttekening meegeven. We hebben mbo'ers nodig op de arbeidsmarkt, evenals bachelorstudenten die geen master doen. Dat was ook de essentie van BaMa, dus laten we nu niet doorschieten en met allerlei consulenten en andere drukmiddelen iedereen dwingen om van het mbo naar het hbo te gaan en van een bachelor naar een master te gaan. Dat die keuze er echter moet zijn, daar zijn we het allemaal over eens in deze Kamer.
Ik dank de minister voor haar toezegging om het advies van de VO-raad en de evaluatie van de loopbaanbegeleiding mbo met ons te delen. De minister heeft onze zorgen weggenomen inzake het instemmingsrecht op hoofdlijnen.
Voor mijn fractie was een belangrijk punt dat de Sirius-criteria ten behoeve van alle studenten worden gebruikt.
De uitwerking van de motie-Duisenberg zullen wij natuurlijk zeer kritisch volgen, evenals de doorrekening van de macro-economische effecten.
Ik wil nog even ingaan op het EMU-saldo. De minister heeft dat uitstekend uitgelegd. Je gaat op een bepaald moment geld uitlenen aan studenten. Dat geld leen je op de financiële markt. Er zit natuurlijk een timelag tussen het moment dat je dat uitleent en de terugbetaling, die vier of vijf jaar later plaatsvindt. Dan heb je een latente claim. Als dit wetsvoorstel ooit wordt afgeschaft — dat hopen we natuurlijk niet — gaat ook het aflossen langer door dan je op dat moment aan het uitlenen bent. Het deel dat je leent op de financiële markt, investeer je in een claim. Dat geldt niet voor de andere overheidsuitgaven. Bij de beoordeling van het EMU-saldo kun je dit niet zomaar een-op-een meenemen. Dat is ook het unieke van deze lening. Daarom zegt de minister terecht dat het geen effecten heeft op onze verplichtingen in Europa.
De heer Essers heeft gesproken over een langstudeerboete. Er zijn natuurlijk studenten die langer studeren en die uit de studiefinanciering lopen. Daar krijg je wel een probleem, een gat. Het is jammer dat de heer Essers niet met een doorrekening is gekomen. Was hij daar wel mee gekomen, dan had ik het aan mijn fractie kunnen voorleggen. Ongedekte cheques kunnen wij allemaal niet steunen, maar wellicht kunnen wij er dan toch eens naar kijken.
De voorzitter:
Ik ga u vragen om op uw tijd te letten.
De heer Bruijn (VVD):
Dan zal ik op de tijd gaan letten. Ik zal mijn betoog zelfs afronden, want dat bedoelt u waarschijnlijk ook.
Ik dank de minister voor deze beantwoording. Tegen de generaties die hier op de tribune zitten, wil ik zeggen dat iedereen hier vandaag met hen bezig was. Iedereen heeft het beste met hen voor. Ik zal mijn fractie adviseren om dit wetsvoorstel te steunen. Ik dank nogmaals de minister en de collega's voor het debat van vandaag.
De heer Sörensen i (PVV):
Voorzitter, excellentie, aanwezigen. Laat ik beginnen met de minister te complimenteren met de bijna bevlogen wijze waarop zij dit wetsvoorstel heeft verdedigd. Ik heb met bewondering zitten luisteren naar de antwoorden die zij en haar staf hebben gegeven op de vele vragen. Helaas — maar dat zat er al een beetje in — waren de antwoorden niet dusdanig dat ik mijn fractie zal voorstellen om voor dit wetsvoorstel te stemmen. Ik zal zeggen dat zij er beter tegen kunnen stemmen. Wie weet, volgen zij mij.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Voorzitter. De PvdA in de Eerste Kamer ziet overtuigende voordelen in het voorliggende studievoorschot. De aanvullende beurs is er voor studenten die het echt nodig hebben en er is extra geld om ons hoger onderwijs te verbeteren. Ook krijgen studenten ruim de tijd, hun schuld naar draagkracht af te lossen. Daarmee wordt het hoger onderwijs verbeterd en blijft het voor iedereen toegankelijk. Wij danken de collega's voor de inhoudelijke discussie en de minister voor haar uitvoerige antwoorden. Graag loop ik de vier punten langs die wij in eerste termijn aan de orde hebben gesteld.
Het eerste hoofdpunt betrof het paradigma, de onderliggende gedachte. Kern is wat ons betreft wat jonge mensen willen en kunnen met hun talenten, voor zichzelf en voor de samenleving. De overheid betaalt nog steeds het meest, de randvoorwaarde is dat toegankelijkheid gegarandeerd zal blijven. Wij vragen van de minister de toezegging dat niet langer zal worden gesproken van de investerende student, maar van de verantwoordelijke student.
Het tweede hoofdpunt betrof de kwaliteitsverbetering. Met de minister onderschrijven wij het belang van een kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs. Met haar onderschrijven wij het belang van het respecteren van draagvlak en diversiteit bij het maken van de kwaliteitsafspraken. Wij zijn blij dat zal worden geleerd van de prestatieafspraken en dat verantwoording met zo min mogelijk bureaucratie gepaard zal gaan.
De combinatie van het instemmingsrecht van de medezeggenschapsraden van hogescholen en universiteiten op de hoofdlijnen van de begroting met het feit dat de vrijgekomen middelen uit het studievoorschot met het amendement-Bisschop als aanvullend bekostiging worden gezien, is als zodanig reeds een belangrijke waarborg dat de extra middelen inderdaad zichtbaar worden ingezet voor kwaliteitsimpulsen in het hoger onderwijs. Toch doet mijn fractie een dringend beroep op de minister om te waarborgen dat ontvangst en aanwending van de vrijgekomen middelen uit het studievoorschot binnen de instellingsbegroting afdoende gespecificeerd worden en dat in het bijzonder de studentengeleding van de medezeggenschapsraden ten aanzien van deze middelen in ieder geval voor de komende tien jaar een specifiek instemmingsrecht heeft wat de aanwending van deze additionele middelen en de binnenkomst ervan betreft. Immers, de studenten zelf zijn bij uitstek aan zet om te waarborgen dat een studievoorschot, indachtig Loesje, inderdaad leidt tot de gevraagde kwaliteitsgarantie.
Als derde punt hebben wij aandacht gevraagd voor een aantal specifieke groepen met mogelijke kwetsbaarheden. Dat betrof ten eerste studenten met een functiebeperking. We zijn blij met de toezegging dat bekeken wordt, of de genomen maatregelen toereikend zijn en dat gezocht zal worden naar een structurele oplossing als dit niet het geval is. Ten aanzien van de mbo-doorstromers steunen wij de indrukwekkende lijst maatregelen die de minister heeft besproken en de toezegging betreffende de communicatie met en begeleiding van deze studenten, alsmede de mogelijke financiële steun die daarvoor nodig is. Als het gaat om specifieke groepen met mogelijke kwetsbaarheden hebben wij verder aandacht gevraagd voor studenten die mogelijk onevenredig zwaar worden getroffen. Denk aan studenten geneeskunde, studenten met een relatief zware bachelor of met een meerjarige master. Wij zijn blij dat de gevolgen gemonitord zullen worden. Wij vinden het prematuur om, vooruitlopend op de mogelijke gevolgen, al maatregelen af te kondigen. Ten aanzien van de geneeskundestudenten vragen wij ons evenwel af of het wel zo makkelijk is om naast coschappen te werken als de minister lijkt te suggereren. Wij zijn blij met haar toezegging dat ze met haar collega van VWS in gesprek zal gaan over de coschappen en vragen de minister, ons te informeren over de uitkomst van dit gesprek.
Over de cohortgarantie van huidige bachelorstudenten merk ik op dat het hierbij wederom gaat om een groep die mogelijk zwaar wordt geraakt. Wij hebben hierbij begrip voor de balans die is gezocht tussen huidige en toekomstige studenten en voor de zorgvuldige afweging van de diverse rechtsbeginselen. We zijn blij met de toezegging betreffende communicatie en begeleiding en de mogelijke financiële ondersteuning die hiervoor nodig is.
Als laatste, niet onbelangrijke groep die mogelijk onevenredig zwaar wordt getroffen, hebben we het over de uitvallers gehad. Daar zijn we blij met de toezegging dat het maximale zal worden gedaan om dit te beperken, met behulp van toegespitste maatregelen en de inzet van consulenten en decanen. Op dit onderwerp hebben we nog twee resterende vragen. Een aantal fracties heeft aandacht gevraagd voor de effecten van het voorliggende wetsvoorstel op middeninkomens. De minister is in een motie van de Tweede Kamer reeds opgeroepen, de effecten op lage inkomens te monitoren. Is zij ook bereid om de effecten op middeninkomens mee te nemen in die monitor? Verder heeft de minister toegezegd, een aantal zaken zorgvuldig te monitoren en actie te ondernemen indien de effecten onwenselijk blijken. Is zij in dat geval bereid, financiële middelen beschikbaar te stellen om de ongewenste effecten die uit de monitor zouden blijken, teniet te doen?
Wat het laatste punt betreft waarvoor wij aandacht hebben gevraagd, de voorlichting en de communicatie, zijn wij het met de minister eens dat het cruciaal is om hiervoor aandacht te hebben ten behoeve van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. We zijn blij met de nauwe samenwerking met het Nibud, Wijzer in geldzaken en andere organisaties teneinde financiële geletterdheid te stimuleren en studenten op gedragseconomische wijze te nudgen, dus een duwtje te geven.
Gezien de zorgvuldige antwoorden van de minister op onze vragen in eerste termijn verwacht ik overtuigende antwoorden van de minister op onze resterende vragen, zodat ik mijn fractie zal adviseren, voor het voorliggende wetsvoorstel te stemmen.
De heer Engels i (D66):
Voorzitter. Ik spreek mijn dank uit in de richting van de minister, die heel uitvoerig en zeer belangwekkend vragen van alle fracties heeft beantwoord. De complimenten die zij hiervoor heeft gekregen, komen haar wat mij betreft zeker toe.
Ik begin met de rechtspositie van de studenten, met inbegrip van de facilitering van het instemmingsrecht. Dan gaat het over het collegegeldvrij besturen en de kwaliteit van de bezwaren procedures. Ik begrijp van de minister dat het begrijpelijk is dat bijdragen van studenten aan de academische gemeenschap in de vorm van bestuurswerkzaamheden verschillend van aard zijn en dat dat ook rechtvaardigt dat in de bijdragen uit het profileringsfonds sprake is van differentiatie. Ik heb graag de toezegging genoteerd dat de minister toch probeert, de instellingen te stimuleren om in mijn eigen woorden uitputtend maatwerk op dat punt te leveren. Ik denk dat er op dit moment niet veel meer mogelijk is. Als het gaat om de rechtspositie en de facilitering van het instemmingsrecht, merk ik dat dat blijkbaar gelukkig aandacht van aanhoudende zorg blijft. Ik begrijp dat de uitkomsten van het Panteia-onderzoek een vervolg hebben gekregen bij de instellingen door betere informatie te verstrekken op de onderscheiden websites. De minister heeft niettemin toegezegd dat ze zo nodig meer zal inzetten op verbeteringen, met inbegrip van wat we nu al weten uit de Whw en de OER. Ook dat lijkt mij op dit moment het meest haalbare.
Ik kom op een aantal aspecten omtrent de toegankelijkheid. Dat waren drie punten: de doorstroom vanuit het mbo naar het hbo, de positie van uitwonende studenten met een studiebeperking en de cohortgarantie. De minister heeft inderdaad een indrukwekkende lijst van maatregelen voorgesteld waarmee zij het probleem van de doorstroom van mbo naar hbo wil gaan begeleiden. Ik stond hier een hele tijd klaar voor een interruptie, in de verwachting dat er nog wat open zou blijven, maar dat was niet zo. Ik vond het plezierig om als toezegging te noteren dat de minister zowel facilitair als financieel nadere maatregelen wil ontwikkelen als de monitor uitwijst dat bovengemiddeld een achterblijvende doorstroom is van mbo naar hbo, met name wanneer dat het gevolg is van financiële redenen.
Op het punt van de cohortgarantie heeft de minister uitgelegd wat de regels op dit punt zijn: alle studenten in het hoger onderwijs die nu een opleiding volgen, mogen die afmaken met behoud van de basisbeurs. Reeds toegekende basisbeurzen zullen niet achteraf worden ontnomen. Dat is, binnen de bacheloropleiding, met inbegrip van een mogelijke studievertraging.
Verder heb ik begrepen dat er faciliteiten zijn voor studenten met een beperking die uitwonend zijn, waaronder het profileringsfonds. De minister heeft toegezegd dat zij de uitvoering van dat profileringsfonds strakker wil monitoren en dat zij de studenten daarbij nadrukkelijk wil betrekken. Met name dat laatste vinden wij altijd een plezierig punt.
Daarmee kom ik op mijn vragen over de opbrengst en de richting van de investeringen. Ik heb heel duidelijk begrepen dat de minister wil waarborgen, voor zover zij daartoe in de positie is, want dat is niet eeuwig, dat de middelen daadwerkelijk op inhoud gaan naar het hoger onderwijs en niet naar andere sectoren of andere doelstellingen en dat ze ook als zodanig zullen worden verantwoord. Wat mij betreft gebeurt dat zonder daarmee heel overdreven in allerlei monitoringen en accreditaties te vervallen.
Mijn laatste punt betreft de kwaliteitsafspraken en de vraag naar al dan niet hanteerbare parameters. Ik heb daar nogal een punt van gemaakt, met name vanwege de geldende prestatieafspraken en vooral de hogere kwantitatieve component daarin. De minister heeft een aantal belangwekkende uitspraken gedaan, namelijk dat de kwaliteit van het onderwijs boven rendement gaat. Dat is een belangrijke constatering voor mijn fractie. Verder heeft zij aangegeven dat onderwijsbekostiging in de toekomst in ieder geval niet meer met een zware focus op diplomabekostiging zal worden gericht. Ook dat is een heel belangrijke vaststelling. Ik heb met genoegen vastgesteld — ik kijk nu even naar collega Bruijn — dat de minister de gedachten die de heer Bruijn heeft ontvouwd over innovatieve vormen van paramaters en toetsingscriteria die gebruikt zouden kunnen worden in het kader van de nog op te maken kwaliteitsafspraken, interessant vindt. Dan zitten we met z'n drieën op één lijn. Ik vond ze ook interessant en op voorhand in grote mate acceptabel vanwege de gedachte die erachter zit. De heer Bruijn heeft dat nadrukkelijk uitgesproken. Ik heb het niet bij de hand, maar ik herinner het mij goed. Wanneer wij met kwantitatieve indicatoren gaan werken, met prestatieafspraken of kwaliteitsafspraken die ons eigenlijk verder afbrengen van het doel om de kwaliteit van het hoger onderwijs te verbeteren in de zin dat die leiden tot perverse prikkels en verkeerde reacties, dan zitten we met elkaar op een verkeerd spoor. Dat is precies wat mijn zorg is. Ik ben dus niet op voorhand dogmatisch tegen elke vorm van kwantitatieve afspraken, maar ze moeten bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs.
Ik sluit af met een voorlopige conclusie. De minister heeft een aantal zaken die ik belangrijk vind en die ook mijn fractie belangrijk vindt, in positieve zin verduidelijkt. Zij heeft bovendien een aantal tegemoetkomingen in de richting van mijn fractie geformuleerd. Aangezien ik begrijp dat er kennelijk nog een schorsing is voorzien na het antwoord van de minister, zou ik die graag willen benutten om met mijn ervaringen uit het debat met de minister nog eens met mijn fractie te delen hoe ik erin sta. De uitkomsten daarvan en de eindafweging zal ik u in de loop van deze avond ten spoedigste doen toekomen.
De voorzitter:
U houdt de spanning erin.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. De mensen die hier het debat volgen, hebben weleens de indruk dat iedereen hier blanco begint en dat een en ander in de loop van de dag duidelijk wordt, maar er is natuurlijk al een hele voorgeschiedenis van schriftelijke uitwisseling, van gedachtevorming en dergelijke. In het debat bekijken we met name waar de zwakke plekken zitten, waar we wat zouden moeten finetunen en wat de onderliggende fundamentele discussies zijn waar we elkaar de nieren op kunnen proeven. In dat opzicht vond ik dit een waardevol debat. Er zijn een aantal punten die concreet de aandacht vroegen en er zijn een aantal punten waar we wat fundamenteler over gesproken hebben. Op dat laatste punt noteer ik een aantal van de toezeggingen om te verifiëren of ik de minister goed begrepen heb en om te constateren wat dit debat heeft opgeleverd.
Om te beginnen het gesprek over de inhoudelijke kwaliteitscriteria, een punt dat net ook al even werd gememoreerd. Dit zal een belangrijke rol spelen in de volgende fase. Ik ben er erg blij om. De noodzaak van het gesprek over inhoudelijke kwaliteitscriteria is onderstreept door collega Essers van het CDA, die in zijn motie daarover wat mij betreft dat te zeer door elkaar laat lopen. Hij laat de rendementscriteria van nominaal studeren helemaal door de excellentiecriteria van hogere cijfers lopen. Dat we daarover moeten doorspreken, lijkt mij evident. Ik ben blij met de toezegging daarover, ook over de rol van studenten in het ontwikkelen van criteria voor het nadenken over die kwaliteitsimpuls.
Dan een puntje dat wat zijdelings ter sprake kwam, maar misschien is het goed om daarover nog een suggestie aan de minister mee te geven: het collegegeldvrij besturen. Daar zitten wat spanningen in, bijvoorbeeld het gegeven dat men alleen gebruik kan maken van die regeling wanneer men voltijds studeert en men geen gebruik kan maken van andere zaken van inschrijvingen en dergelijke, dus ook van het leenstelsel. Wellicht is het een idee dat de minister daar met de bestuurders zelf — zij zal ze toch regelmatig spreken — nog eens over doorspreekt om te achterhalen tegen welke knelpunten die studenten aanlopen en hoe we dit nieuwe stelsel zouden kunnen gebruiken om hen daarin optimaal te faciliteren. Dat lijkt mij voldoende voor nu.
Het profileringsfonds is een buitengewoon belangrijk thema. Daar hebben we dan ook wat steviger over doorgepraat, onder meer over de onzekerheden die daarover nu kennelijk bestaan. Er is een onderzoek toegezegd naar de aard en omvang van dat vangnet dat het profileringsfonds moet zijn en er zullen gesprekken daarover plaatsvinden. Waar dat nodig is, zal meer richting worden gegeven aan het profileringsfonds. Wat ons betreft is dit een belangrijke stap in het beter borgen van de rechten van studenten als zij een beroep op het profileringsfonds doen.
Ik kom te spreken over de meerjarige masters. Voor ons ligt daar nog wel een vraag. Sommige punten van een wetsvoorstel liggen je beter op de maag dan andere. Op zichzelf zijn we tevreden met de toezegging van de effectmonitor, die ook zijn kwalitatieve dimensie krijgt. Tegen collega Essers zeg ik — dan hoef ik zo meteen niks over de moties te zeggen — dat we het te snel vinden om nu voor bepaalde groepen maatregelen te bedingen. Wel vinden we het van belang dat we goed in de gaten krijgen waar precies de spanning ontstaat en dat de minister daar wat mee doet waar dat nodig is.
Collega Sent heeft al iets gezegd over de medisch studenten, met name in de fase van de coschappen. Ik begreep wat de minister zei dat zij wellicht tussen het ene coschap en het andere in zouden kunnen werken, maar het coschap is al werk, dus het lijkt mij niet realistisch dat ze werken tijdens hun coschap. De fundamentele vraag — ik ben blij dat de minister daarover met haar collega van VWS wil spreken — is hoe we omgaan met de combinatie van studie, arbeid en beloning en of de huidige coschappen misschien toch niet beter horen bij de roepingsideeën van de 18de of 19de eeuw dan bij de beroepsideeën van de 21ste eeuw.
Ik kom bij het belangrijke punt van het onderwijsrecht. Ik ben blij met de toezegging om dat beter in kaart te brengen om te zien waar de hiaten zitten en de rechtspositie beter te definiëren. Ik wijs nog wel op het punt dat ik genoemd had in mijn bijdrage: het verwijzen naar de WHW op dit punt is toch niet zo sterk. Er is juist discussie over de vraag of die wet überhaupt een beroepsgrond is voor studenten. Juristen zeggen dat derden geen rechten kunnen ontlenen aan de bepalingen van onderwijswetten als de WHW omdat die uitsluitend rechtsplicht in het leven roepen tussen school en overheid. Om daar nu naar te verwijzen als het gaat om de rechtspositie van studenten, lijkt mij wat problematisch. Ik ben geen jurist, zeg ik er in alle bescheidenheid bij, maar het lijkt mij wel goed om daar toch fundamenteler nog wat te zoeken. Ik denk wel dat het van belang is dat het bij het betrekken van studenten bij dat hele traject — dat geldt breder voor medezeggenschap en de rol van studenten — goed is om te beseffen dat studenten in de inspraak die zij hebben niet per definitie in de positie zijn om tegen het bevoegd gezag van de instelling op te treden of om een goed tegenspel te bieden. Wat dat betreft, nodig ik de minister uit om mee te denken over wat er nodig is om de studenten zo te faciliteren, te ondersteunen dat ze ook echt hun rol kunnen spelen hierin. We hebben het dan over het inbouwen van de checks-and-balances, het organiseren van de tegenmacht. Ik denk dat we daar vandaag, met name op het punt van de studenten, belangrijke stappen in hebben willen zetten.
Ik rond af. Wij hebben van tevoren gezegd dat we een positieve intentie hebben ten opzichte van dit wetsvoorstel, zeker als we het vergelijken met de huidige situatie van de studiefinanciering, maar ook als we het vergelijken met het voorstel dat hier vorig jaar op tafel lag. Als we dan zien wat er allemaal aan belangrijke stappen voorwaarts gezet is — ik heb ze al eerder genoemd; ze staan in de Handelingen, dus ik zal ze nu niet herhalen — geeft dat een goede basis om aan mijn fractie te adviseren om dit voorstel te steunen. Gezien de toezeggingen die de minister daarbij nog gedaan heeft, zien we op een aantal fundamentele punten echt een verbetering van de positie van de student.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Voorzitter. Ik zeg de minister dank voor de enorm uitgebreide beantwoording. Het was overigens interessant om te zien hoe collega Bruijn de minister af en toe te hulp schoot. Als ik kijk naar zijn beantwoording in tweede termijn, zie ik hem als een ware schaduwminister naar boven poppen. Dat is op zich best markant, aangezien dit wetsvoorstel van een PvdA-minister is. Maar ook dank aan de heer Bruijn voor zijn beantwoording zo nu en dan.
Er zijn nog een paar puntjes die ik wil doornemen. Als eerste ligt er nog de vraag over de OESO van de heer Bruijn. Ik wil er niet te lang over uitweiden, want het is al vrij laat. Natuurlijk is zo'n rapport behoorlijk ingewikkeld en moeilijk om te lezen. Je kunt er van alles uithalen. Als de OESO zelf als samenvatting geeft dat inkomensongelijkheid leidt tot afname van economische groei, ga ik ervan uit dat dat het kernpunt van het rapport is.
Minister Bussemaker had het ook over afnemende protesten die er zijn geweest vanaf de jaren negentig tot nu. Ze zei dit niet, maar suggereerde dit min of meer. Ik moet eerlijk zeggen dat ik dat wat flauw vind. We weten allemaal dat we helemaal niet meer zo makkelijk mensen op het Plein krijgen. In de jaren tachtig en negentig waren er ook heel andere demonstraties die veel omvangrijker waren. In dat kader wijs ik erop dat in korte tijd, door de LSVb onder andere, 29.000 handtekeningen tegen het wetsvoorstel zijn verzameld. Dat zegt ook wel wat.
Ik wil er de nadruk op leggen dat ik het van belang vind dat de AFM wel een oordeel velt over wat de financiële risico's zijn van dit leenproduct. Ik begrijp het als de minister zegt dat het geen commercieel product is, omdat er heel andere kanten aanzitten dan aan een commercieel product. Dat kan de AFM dan ook uitleggen. Het is van belang dat studenten en toekomstige studenten weten wat voor lening ze aangaan en wat de risico's daarvan zijn. Je moet dan ook alle afwegingen maken.
Dat de bachelorstudenten dachten een vierde jaar te hebben blijft een pijnpuntje voor mijn fractie. Er zijn mensen die op verstandige wijze keuzes hebben gemaakt, bijvoorbeeld voor een bestuursjaar of voor het switchen van studie, en met alle legitieme redenen hebben gedacht dat ze nog een vierde jaar zouden hebben. De minister vraagt dan wat die legitieme redenen zijn. Hierover kun je lang discussiëren, maar ik had het fijn gevonden als de minister de tijd had genomen om deze pijnpunten eruit te halen en dit uit te werken in een voorstel.
De minister zegt dat €40.000 echt niet klopt voor een meerjarige master. Ze heeft hiervoor een rekenvoorbeeld gegeven: het is €15.000 want een derde leent niet en als je dat erbij telt, is het €5.000. Ik ben vandaag iets wijzer geworden. Wij kunnen dit scharen onder het begrip "Hollandse rekenkunde". Als wij de studenten meetellen die niet lenen, wordt de gemiddelde schuld inderdaad lager. Wij kunnen ook iedereen in Nederland meetellen, dan wordt de gemiddelde schuld nog lager. Dit is een beetje Hollandse rekenkunde.
Ik ga verder met DUO. Het wordt nu op 20 miljoen geschat. Dat is al heel veel geld voor een IT-project. Heeft de minister garanties dat dit bedrag niet verder gaat oplopen? Komen er in de nieuwe planning "go/no go"-momenten? Wat doet zij om nu te voorkomen dat we een ongedekte cheque geven aan diegenen die nu aan het PVS bouwen? Als er eenmaal veranderingen in moeten komen, weten we hoe dat gaat: er komt dan een rekening bij. DUO heeft gezegd dat het een zware opgave is. Ik geloof ook dat het een zware opgave is. Ik dacht dat ik de minister hoorde zeggen dat DUO heeft gewacht met de uitvoering totdat deze Kamer ja heeft gezegd. Klopt dat? Als dat zo is, maak ik mij wél zorgen. Ik had gehoopt dat DUO al wel bezig zou zijn met de implementatie, zodat in april met testen kan worden begonnen. Dat wordt echt al vrij kort dag. Ik vrees dat DUO dan niet tijdig gereed is.
Mijn fractie blijft zorgen houden over de rechtspositie van de student. Medezeggenschap leer je echt niet in een jaar, laat staan als je tussen ervaren bestuurders zit. Ik denk dat de minister daarmee de studenten overschat, hoe goed en gedreven ze ook zijn.
De PvdA-fractie heeft een aantal dingen genoemd: de functiebeperking, de onevenredig zwaar getroffenen en de cohortgarantie. Op al die drie dingen zegt de minister toe wat ze al eerder heeft toegezegd. Kortom, er is eigenlijk helemaal niks veranderd. Het verbaast mij dat de PvdA-fractie dan makkelijk zegt dat er allemaal toezeggingen zijn. Als er toezeggingen zijn, gaat het over monitoren en het opbrengen van begrip. Er is geen wijziging, er is niets veranderd. Voor deze moeilijke groepen was de situatie aan het begin van het debat dezelfde als nu.
Ik concludeer. De minister heeft vandaag benadrukt dat zij wars is van het profijtbeginsel. Zij zegt dat de businesscase van de student helemaal vergeten moet worden. Ze wil de student zien als iemand die een maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft en die goed burgerschap moet tonen. Ze haalt daarmee volgens mij het belangrijkste argument weg voor dit wetsvoorstel: de student mag investeren in de eigen toekomst; de student gaat op den duur meer verdienen en daar mag je best wat voor vragen. Dat kan volgens mij niet. Je kunt niet én de kool én de geit sparen. Wat is het nou? Voor mijn fractie is onderwijs een collectief goed waar de hele samenleving van profiteert. Ons land is een van de weinige landen waar het maatschappelijk profijt groter is dan het individuele profijt. Er schort nog veel aan dit wetsvoorstel en er zijn nog veel schaduwkanten. Daarom heb ik de minister om een jaar uitstel gevraagd, juist omdat die haken en ogen er zijn, zodat wij de tijd kunnen nemen om naar die kwetsbare groepen te kijken. Voor deze groepen is het echt niet goed geregeld. Als de minister zegt dat een jaar uitstel niet nodig is, omdat wij nu alles weten en er niets meer zal veranderen, kan mijn fractie maar één conclusie trekken: dit wetsvoorstel verwerpen wij.
De heer Bruijn i (VVD):
Heel kort. Ik moet toch even ingrijpen. Ik dank mevrouw Gerkens overigens voor de complimenten. Ik heb hier de samenvatting van dat OESO-rapport en ik maak groot bezwaar tegen haar samenvatting van deze samenvatting. Hier staat: "Incomes at the bottom grew much slower (…) in some countries, absolute income poverty." Het gaat daar over die verschillen. In het rapport staat ook dat in de rest van de inkomensladder inkomensverschillen een positief — het staat er letterlijk — effect hebben op de economie, op banen, op groei en op datgene waarvan de komende generaties afhankelijk zijn. Dat zijn de feiten.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik denk dat we straks bijna een privédiscussie zullen hebben. Er staat echt in de samenvatting dat het niet om de hele lage landen gaat. Groot-Brittannië wordt als voorbeeld genoemd van een land waar de inkomensongelijkheid is toegenomen én — voorzitter, het is niet alleen wat ik zeg — zelfs het kabinet erkent, in de beantwoording van vragen van de heer Klaver van de Tweede Kamer, dat, alhoewel volgens het kabinet de inkomensongelijkheid in ons land helemaal niet zo is gegroeid, het er wel voor heeft gezorgd dat er minder economische groei is. Ik adviseer de heer Bruijn om de brief te lezen die het kabinet aan de Tweede Kamer heeft gestuurd.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Voorzitter. Het is bijna twaalf en een half uur geleden dat we met dit debat begonnen. Ik denk dat wij inmiddels wel alle aspecten hebben besproken en de tegels hebben gelicht die nog gelicht moesten worden. Wij danken de minister voor de uitvoerige beantwoording. Ik denk dat wij over het doel van kwaliteitsverhoging in het hoger onderwijs niet van mening verschillen. Wat dat betreft koersen ook wij vanuit het rapport van de commissie-Veerman. Wat niet in dat rapport besloten lag, was de wijze waarop naar de financiering voor die kwaliteitsimpuls moest worden gezocht. We zien dat sinds 2010 kabinetten bezig zijn geweest om die gelden te halen aan de kant van de studenten door de basisbeurs geheel of gedeeltelijk af te schaffen. Dat is een keuze. Die keuze maken wij niet. Het is een keuze die is gemaakt en in het spoor daarvan is vandaag gesproken.
Ik heb erop gewezen dat hoe dan ook de investeringen die een overheid doet, inclusief het verschaffen van een basisbeurs, later via de loonbelasting als inkomsten weer bij de overheid terugkeren. Er is een rendement — ik haalde daarvoor een WRR-rapport aan: naar een lerende economie — van 7% per jaar. Binnen die ruimte kan de investering worden gezocht die we nodig hebben voor de kwaliteitsimpuls. Dat vergt inderdaad een heel andere politieke aanvliegroute, die waarschijnlijk jaren zal kosten. De prijs die wij nu voor ons zien, is dat wij een duur stelsel krijgen voor hoger onderwijs met hoge collegegelden en geen beurzenstelsel.
De prijs is ook dat wij de volgende generatie die gaat studeren direct al aanleren om grote schulden te maken en dat de verschillen die bij aanvang bestaan, blijven bestaan. Aan het einde van een studietraject heeft de ene student wellicht geen schuld, omdat hij uit een bepaald milieu komt, en de andere wel. Er zijn ook effecten op de toestroom en de doorstroom. We hebben daarover uitvoerig gesproken. Het blijven toch allemaal ex ante ideeën. Wij vinden dat erg laconiek wordt gedaan over de effecten op de toestroom en zeker op de doorstroom. Ik doel op de keuzes die studenten gaan maken voor de duur van hun studie: stoppen op het moment dat ze hun bachelor hebben behaald bijvoorbeeld, of zich de vraag stellen of ze een eenjarige of een driejarige master kunnen doen. Dat zijn allemaal effecten waarvan wij hebben gezegd: jammer dat die op deze manier gaan optreden. Dat betreft ook de inhoud. Ook dat heb ik betoogd. Als de student de boodschap meekrijgt dat hij het later eigenlijk wel weer moet kunnen terugverdienen, dan wordt er ook anders gekeken naar de studiekeuze. We zijn het erover eens dat het prachtig is als de student zijn of haar hart kan volgen, als je dan de echte wetenschappelijke belangstelling ziet en het talent dat in iemand aan het groeien is, maar dit wordt door de mechanismen die we nu inbouwen eigenlijk enorm ontmoedigd.
Wij houden heel grote bezwaren bij dit voorstel. Wij zullen zo dadelijk tegen het wetsvoorstel stemmen.
De heer Koffeman i (PvdD):
Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording van onze vragen in eerste termijn. De antwoorden hebben mij niet overtuigd. We zijn vandaag wel een stuk wijzer geworden. Zo weten we inmiddels dat de minister eigenmachtig de wettelijke definitie van "handelingsonbekwaamheid" kan oprekken. Voor de minister is een student van 16 of 17 jaar niet handelingsonbekwaam en prima in staat om zonder instemming van de wettelijke vertegenwoordigers financiële verplichtingen aan te gaan. Dat is niet mijn vertaling, maar letterlijk de tekst van de minister. Ook leerzaam is de opvatting van de minister dat een lening bij de overheid zo wezenlijk anders is dan een commerciële lening dat de overheid de ene lening kan aanmoedigen en de andere lening kan ontmoedigen. Daarbij gaat de minister geheel voorbij aan de mogelijkheid dat er in de komende 30 jaar weleens tot een heel andere economie gekomen zou kunnen worden, waarbij "een omvangrijke schuld" een andere betekenis zou kunnen krijgen dan die vandaag, in de huidige schuldeneconomie, heeft.
De minister geeft geen helder antwoord op de vraag of, en waarom eventueel, een oude mbo-schuld straffeloos onder de nieuwe leningsvoorwaarden kan worden gebracht. De problemen die DUO ziet optreden bij het afschaffen van de basisbeurs, het ophogen van de aanvullende beurs, het Leven Lang Leren-krediet, de vouchers en het flexibiliseren van de studieschuld worden door de minister weggewoven. KPMG denkt dat het niet uitvoerbaar is, maar de minister heeft een andere mening, en die ruimte krijgt ze van een meerderheid in dit huis, zo lijkt het. Ook de mogelijke strijdigheid met het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten wuift de minister weg, waarbij ze zich spiegelt aan het Verenigd Koninkrijk als voorbeeld van hoe het ook niet moet.
In dit debat rest dus alleen nog de saldering van voor- en tegenstemmen. In de media gonst het van geruchten over matchfixing. We krijgen straks een hoofdelijke stemming. We zullen zien. De stemming over de grootste stelselwijziging in het onderwijs van de afgelopen 30 jaar, althans volgens de minister, en de gevolgen voor de huidige generatie studenten zullen minstens 30 jaar doorklinken. De studenten die dit debat de hele dag hebben uitgezeten — zonder telefoon! — zullen met bijzondere belangstelling kijken naar met name het stemgedrag van de collega's van de Partij van de Arbeid. Collega Sent van de Partij van de Arbeid heeft vandaag laten weten dat Loesje haar favoriete filosoof is. Daarom wil ik, ter overweging, graag een citaat van Loesje meegeven: "Filosofie volgens de VVD: ik denk, dus ik leen".
(Hilariteit)
De heer Koffeman (PvdD):
De vraag die vanavond nog zal worden beantwoord is of de Partij van de Arbeid zich voegt in deze VVD-filosofie en met name of alle leden van de fractie zich daarvoor willen lenen. We zullen zien.
De heer De Lange i (OSF):
Voorzitter. Ook ik begin met het bedanken van de minister voor haar zeer uitgebreide beantwoording. Ze heeft een vrouwmoedige poging gedaan om haar standpunten met veel woorden over het voetlicht te brengen. Dat is het goede nieuws. Het slechtere nieuws is dat ik niet heel veel nieuws heb gehoord en met name dat ik op de punten uit het wetsvoorstel die ertoe doen, niet heel veel nieuws heb gehoord. Ik heb wel pogingen gehoord om het wetsvoorstel verteerbaar te maken, ondanks het feit dat er heel veel elementen in zitten die in de kern onverteerbaar zijn. Dat stemt mij niet gelukkig.
Ik ben in mijn debatbijdrage van vandaag begonnen met informeren naar wat het probleem is en waarvoor dit wetsvoorstel een oplossing is. Ik heb aan het einde van mijn bijdrage die vraag herhaald om ervoor te zorgen dat hij goed door zou komen. Hij is vast en zeker doorgekomen, maar — alweer — het heeft een beetje aan antwoorden ontbroken. Dat is betreurenswaardig.
Van de minister heb ik wel heel veel uitspraken gehoord als "ik vind het redelijk", "ik vind het evenwichtig" en "ik vind het verantwoord". Dat zal allemaal wel, maar mijn neiging is toch om te denken dat het standpunt over deze dingen, met name ook over wat anderen moeten vinden, een tikkie moralistisch is. Daar ben ik nooit zo heel erg van gecharmeerd.
Veel woorden zijn gewijd aan monitoring. Veel woorden zijn gewijd aan commissies, gesprekken die gaan komen en wat dies meer zij. In het algemeen is heel veel nadruk op monitoring een resultaat dat behoort bij een wetsvoorstel dat zelf heel veel interne gebreken kent. Als die interne gebreken er zijn, bestaat de neiging om die later via een veelheid aan allerlei noodmaatregelen weer bij te plekken. Die neiging is altijd heel groot. Ik ben bang dat we ook in dit geval daarmee te maken hebben.
Het doel van het wetsvoorstel zou moeten zijn het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs en van het onderwijsgebonden onderzoek. Daar is uitgebreid over gesproken. Echter, nauwelijks is gesproken over de verschillen tussen heel veel disciplines. Als er wordt gesproken over een tekortschietende kwaliteit van onderwijs en van onderwijsgebonden onderzoek, dan moet ik allereerst constateren dat vanuit mijn discipline onderwijsgebonden onderzoek helemaal niet bestaat; we hebben de handen vol aan gewoon onderzoek. Dat betekent ook dat dat geen aanleiding is om te denken dat het met de onderwijskwaliteit zo mis zou zijn. Wat zou dat nou betekenen? Als we dan te maken hebben met disciplines die het goed doen, waar het onderwijs op orde is en waar nauwelijks problemen zijn, en als we dat dan vergelijken met disciplines waar men de zaken niet op orde heeft, dan bekruipt me na het debat van vanavond de vrees dat juist de disciplines die hun zaakjes niet op orde hebben, steun kunnen verwachten van de financiering en dat disciplines die hun zaken wel op orde hebben, een groot risico lopen om gestraft te worden voor het feit dat ze het op orde hebben. Dat lijkt me toch niet de bedoeling van een wet waaraan we de komende dertig jaar vastzitten. Die grote vrees heb ik.
Het moge duidelijk zijn uit mijn betoog dat, als we de positieve en de negatieve aspecten op een rijtje zetten, de negatieve aspecten ver overwegen. Mijn fractie heeft geen halfuur nodig om te beslissen dat ze tegen het wetsvoorstel zal stemmen.
De voorzitter:
Is de minister in staat om meteen te antwoorden? Dat is het geval. Ik geef het woord aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Minister Bussemaker i:
Voorzitter. Ik kan nog op heel veel onderwerpen uitgebreid ingaan, evenals op vragen die nog zijn gesteld, maar het merendeel van de opmerkingen die de leden hebben gemaakt, beschouw ik vooral als meningsvorming en als een aangeven van waar de woordvoerder staat. Ook met het oog op de tijd en gezien de zeer uitgebreide discussie die we met elkaar hebben gehad, zal ik proberen om mij te beperken tot de moties en de concrete vragen die zijn gesteld.
Ik constateer dat veel woordvoerders hebben gewezen op het belang van de kwetsbare groepen, ook op het belang van de monitoring daarvan. Dat is niet een doel in zichzelf maar dat is inderdaad bedoeld om er zo nodig conclusies uit te trekken, en wel met het oog op de toegankelijkheid, dat heel hoge goed waaraan ook ik bijzonder hecht. Ik ben blij dat de meesten hebben gezegd: we moeten zien wat precies de gevolgen zijn. Dat gaan we inderdaad ook heel goed bekijken.
Ik was een beetje in de war door de heer Essers die het bij de fiscale aftrek over een fiscaal plan van de staatssecretaris had. Het was mij onduidelijk of hij een plan van de staatssecretaris van Financiën bedoelde of dat hij een plan van mij verwacht. Ik zeg overigens graag toe dat ik nog een keer aangeef wat ik met de fiscale aftrek doe.
De heer Essers i (CDA):
Sorry, ik ben zo gewend om met de staatssecretaris van Financiën te debatteren dat ik niet duidelijk was. Het gaat mij erom dat er nog steeds onduidelijkheid bestaat over de gevolgen van het schrappen van de fiscale aftrek van studiekosten. Wij hadden het in het debat over de gevolgen voor studenten in private hogescholen, maar dit speelt ook op andere terreinen. Ik heb de meerjarige masters genoemd omdat studenten die deze volgen, meer kosten maken dan ze aan basisbeurs krijgen. Vandaar mijn vraag of wij een overzicht kunnen krijgen van de gevolgen van het schrappen van de aftrek. Welke groepen worden daardoor getroffen?
Minister Bussemaker:
Ik zeg toe dat ik dat in één keer doe. Ik ben ook met het onbekostigde onderwijs bezig om de mogelijkheden aan te geven. Ik zal daar een afschrift van sturen, want anders gaan we de discussie overdoen die we in de schriftelijke vragenronde al met elkaar hebben gevoerd. Dat lijkt mij niet erg nuttig.
Ik kom gelijk bij de moties die zijn ingediend door het CDA. De motie op letter H roept op om de aflossingsverplichting te combineren met nominaal studeren of het behalen van een bepaald cijfergemiddelde. De motie ontraad ik, want er zit al een prikkel in het studievoorschot, namelijk het feit dat het leenbedrag terugbetaald moet worden. Ik vind het niet wenselijk om studenten met nog een extra prikkel op te zadelen. De vraag is ook hoe het zich verhoudt tot de kwaliteitsverbetering. Dat is ook door anderen al gezegd. Ik twijfel ook of dit de kwaliteitsverbetering is die we willen stimuleren, want ze is wel erg kwantitatief. Bovendien kost het voorstel geld en dat zou ten koste gaan van de investeringen. Daarom ontraad ik de motie.
De motie op letter I gaat over de overgangsregeling. Er wordt gevraagd om deze van toepassing te laten zijn op de huidige bachelorstudenten. Deze motie ontraad ik ook. Zoals gezegd ben ik het niet met de heer Essers eens dat het noodzakelijk is om de huidige bachelorstudenten voor hun masteropleiding uit de wind te houden. Het is een balans tussen rechtszekerheid enerzijds en solidariteit en rechtvaardigheid met komende studenten anderzijds. Het bevreemdt mij dat bij uitstek deze motie uit de CDA-fractie komt, gezien de voorgeschiedenis van de mastervoorstellen in het leenvoorstel van het vorige kabinet. Ik ontraad de motie. Ze zou overigens ook kosten met zich meebrengen van zo'n 119 miljoen.
De motie op letter J roept op om maatregelen te nemen om de studieschulden die ontstaan als deze masters worden gevolgd, kwijt te raken. Deze motie ontraad ik ook. Volgens mij heb ik omstandig uiteengezet wat het onderzoek ons heeft meegegeven over de meerjarige masters. Ik vind het juridisch niet noodzakelijk en vanuit rechtsgelijkheid niet consequent. Ook vind ik het onwenselijk met het oog op de komende studenten. Ik denk dat we dit goed moeten monitoren en vervolgens moeten kijken wat de gevolgen eventueel zouden zijn.
De VVD dank ik met name voor de correctie op de aanwezigheid van de NSVB bij de HO-Tour. De brief zeg ik toe. Het is goed dat de brief ook in huize Bruijn goed gelezen wordt. Het is van belang dat al die informatiecampagnes die we gaan voeren, ergens doorkomen.
Over mbo'ers en bachelorstudenten is gezegd dat we niet te ver moeten gaan met financieel consulenten. Ik heb heel duidelijk aangegeven dat we dit gaan doen waar het echt nodig is. Dat heb ik ook tegen mevrouw Sent gezegd. We moeten eerst beargumenteerd bewijs hebben, waaruit blijkt dat het om overwegingen gaat die met het studievoorschot te maken hebben. Ik heb immers uitvoerig uitgelegd dat er ook heel veel andere overwegingen zijn.
Mevrouw Sent noemde het paradigma van de verantwoordelijke student. Ik zeg haar toe dat de verantwoordelijke student centraal staat. Ik heb al gezegd dat de term "investerende student" tot misverstanden leidde. Zoals zij het uitlegde had ik het niet bedoeld, maar zo zou het ook gelezen en opgevat kunnen worden. We spreken over de verantwoordelijke student en deze term zullen we in de voorlichting opnemen.
Het waarborgen van de aanwending van de middelen moet binnen de instellingen gebeuren. Gevraagd wordt om specifieke toezeggingen te doen over het instemmingsrecht. We hebben al het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting, in samenhang met het instemmingsrecht op het instellingsplan. Dat brengt studenten goed in stelling. Ik weet niet of we nu een nadere specificatie van het instemmingsrecht moeten geven. Ik zie daar vooralsnog de meerwaarde niet van, maar ik heb al gezegd dat de hele kwaliteitsinvesteringen en het instemmingsrecht dat daarop betrekking heeft, in de AMvB terugkomt. We zouden het dan met elkaar kunnen bespreken. Ik ga vooralsnog uit van de integraliteit van het onderwijsbeleid en dus ook van een integrale afweging van de besteding van middelen. Wij zijn het met elkaar eens dat studenten een grote rol moeten spelen bij het vormen van de strategische agenda, het maken van kwaliteitsafspraken en het bepalen wat er binnen de instelling gebeurt.
Over de functiebeperkingen heb ik voldoende gezegd. Als ik de kwestie van de geneeskundestudenten heb afgestemd met mijn collega van VWS zal ik dit terugkoppelen. De heer Ganzevoort had hiernaar gevraagd.
Mevrouw Sent vroeg of ik de middeninkomens kan meenemen in de monitor. Ik zeg haar toe dat ik die meeneem. Van de eventuele financiële middelen heb ik al gezegd dat ik dat doe, maar dan moet het wel goed beargumenteerd gebeuren en niet uit de losse pols. Er moet echt een reden voor zijn.
De heer Ganzevoort vraagt of de WAW voldoende grondslag biedt voor de borging van de positie van de student. De WAW kent verschillende bepalingen die de rechten en plichten van de student betreffen. Men kan hierbij denken aan collegegeld, rechtsbescherming en medezeggenschap. Het gaat dus niet alleen om de verhouding tussen overheid en instelling, maar ook over de rechten van de instelling. Natuurlijk ben ik bereid om dit vraagstuk mee te nemen in de gesprekken die ik met de experts zal hebben over de rechtspositie van de student. Vanzelfsprekend zal ik daar ook de studenten bij betrekken.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Op zich neem ik daar genoegen mee. Mijn punt was alleen dat ik van juristen had begrepen dat deze wet niet geschikt is voor studenten om er een beroep op te doen. Daar zit het probleem. De minister kan de wet wel gebruiken om via bekostigingssancties stappen te zetten als er problemen zijn, maar hij geeft geen rechtsgrond aan individuele studenten of medewerkers, omdat hij niet in de relatie tussen de school en derden treedt. Wellicht kan de juridische kant nog worden uitgezocht, dan komt het vast goed.
Minister Bussemaker:
Ik heb dat eigenlijk al toegezegd met het onderzoek dat ik in eerste termijn heb genoemd. Ik ben het helemaal met de heer Ganzevoort eens dat het nodig is om studenten zo te faciliteren dat zij een tegenkracht binnen de instelling kunnen zijn en dat daar een goed debat kan ontstaan over de waarde van kwalitatief goed onderwijs en goede investeringen. Als het gaat om het collegegeld en vrij studeren en de voltijdsstudenten bespreken met bestuurders wat de knelpunten zijn, ligt dat in het verlengde van mijn eerdere toezegging.
De heer Engels noemde de bestuurswerkzaamheden en differentiatie. Dat loopt hier ook in mee, want het raakt allemaal aan dezelfde positie van studenten. Zij moeten inderdaad hun bestuursfuncties goed met het onderwijs kunnen combineren. Hij vraagt naar de waarborgen dat de middelen op basis van de inhoud naar het onderwijs gaan. Ik ben het van harte met hem eens. Het is interessant om naar die parameters te kijken, waar de heer Bruijn ook naar verwees. Ik denk eerlijk gezegd dat wij niet ver bij elkaar vandaan zitten. Iedereen wil uiteindelijk dat de kwaliteitscultuur er komt. De vraag is hoe je dat doet en hoe je stap voor stap — dat zal wel een continu proces zijn — kunt leren hoe je de interventies die nu en in de komende jaren plaatsvinden, kunt verbeteren, waar ze een pervers effect krijgen en waar ze bijstelling nodig hebben.
Ik kom op de inbreng van de SP. Wat er werd gezegd over de AFM en de financiële bijsluiter, vind ik echt onwenselijk, want daarmee zou je verwarring stichten bij studenten en de indruk wekken dat het toch hetzelfde zou zijn als een commerciële lening. Ik heb aangegeven dat ik het wel belangrijk vind dat studenten zich bewust zijn van het feit dat ze moeten afbetalen. Het is daarom ook goed dat we bijvoorbeeld een studiebijsluiter hebben, zodat men weet wat men met een bepaalde opleiding in de toekomst kan doen. Maar zoals gezegd zal de AFM contact opnemen met de LSVb. De LSVb zal zelf dus ook nog een reactie krijgen van de AFM op hun wensen.
Er is nog een vraag gesteld over DUO. Gelukkig klopt de aanname niet dat DUO pas in april zou beginnen of testen. DUO is inmiddels al gestart met het aanpassingstraject voor de onderdelen van het wetsvoorstel die per september 2015 worden ingevoerd en per die datum materieel effect hebben. De aanpassingen in de ICT-systemen vinden stap voor stap plaats. Voor de bachelorfase loopt de testfase op dit moment. We hebben reviews. Die laten we met enige regelmaat uitvoeren. De eerstvolgende review zal naar verwachting in mei 2015 plaatshebben. Zo wordt er steeds weer goed bijgehouden of we op schema liggen.
In reactie op mevrouw Sent heb ik al een en ander gezegd over de verantwoordelijke student. Het kan omdat wij als overheid investeren in onderwijs. Het gaat om een grote bijdrage, aangezien we een leenvorm organiseren die toegankelijk is voor studenten. Daarbij kun je dan ook een individuele bijdrage vragen. Ik zie daar niet zozeer een tegenstelling in. Ik zie wel een bepaalde nadruk. In het debat met mevrouw Sent heb ik nog een keer verhelderd waar het kabinet en ik staan.
De heer Kuiper sprak over Veermans. Wij zijn het eens over intensivering, maar ik constateer nog een keer dat ik geen alternatieve voorstellen heb gezien. Ik zie niet in dat er, als we dit niet zouden doen, fors geïnvesteerd zou worden in kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs.
De verschillen tussen studenten bij in- en doorstroming zie ik niet zo. Ik ben er overigens ook niet laconiek over; dat zeg ik oprecht. Ik vind het echt belangrijk, maar ik vind ook dat we geen spookverhalen met elkaar de wereld in moeten brengen en dat we heel goed moeten bekijken waar er beargumenteerde redenen zijn om in te grijpen. Ik zal ook niet aarzelen om dat te doen.
Ik was de heer Koffeman nog een antwoord verschuldigd op zijn vraag over mbo-studenten die naar het hbo gaan. Ik zeg erbij dat mevrouw Sent die vraag ook had gesteld. Voor het mbo wordt het studievoorschot niet ingevoerd. Mbo-studenten blijven dus gewoon hun basisbeurs ontvangen, maar ook mbo-studenten kunnen lenen. Als zij overgaan naar het hbo, wordt hun lening wel omgezet in een ho-systeem. Als we dat niet zouden doen, zouden ze een lening hebben van 12% van hun inkomen, namelijk voor hun mbo-opleiding, en daarnaast nog een lening van 4% van hun inkomen. In totaal kom je dan op 16%. Dat zou ik echt onrechtvaardig vinden. Uitgangspunt is dat de nieuwe voorwaarden soepeler zijn voor studenten. Denk bijvoorbeeld aan de afbetaling en het feit dat het pas vanaf minimumloon gaat tellen. Dat is de oorzaak en tevens de reden om mbo-studenten daarbij goed te bedienen, zeg ik ook tegen de heer Koffeman.
Tot slot kom ik op de inbreng van de heer De Lange. Ik zeg nog maar een keer dat het niet alleen gaat om disciplines. Het gaat ook echt om andere verschillen. We hebben het hier over hoger onderwijs, dus niet alleen over universiteiten, maar ook over hogescholen. We hebben het over verschillende wetenschapsgebieden, over profilering op regionaal terrein, maar het kan zeker niet de bedoeling zijn dat de middelen alleen beschikbaar komen voor opleidingen die niet goed functioneren. Het is juist nadrukkelijk de bedoeling dat het zo vorm wordt gegeven dat ook de profilering een kans kan krijgen. Dat betekent dat men juist ook als het goed gaat, er misschien nog een extra zetje bij wil doen.
Ik heb geprobeerd om de belangrijkste punten beknopt te beantwoorden. Ik kijk even rond. Ik denk niet dat ik iets vergeten ben.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Dank u wel, minister.
De fractie van de Partij van de Arbeid heeft om een schorsing gevraagd van minimaal twintig minuten. Ik schors de vergadering tot 23.30 uur.
Mag ik nog even uw aandacht? Ik had al een schorsing aangekondigd, maar de fractie van de Partij van de Arbeid heeft aangegeven dat tien minuten voldoende is.
De vergadering wordt van 23.12 uur tot 23.24 uur geschorst.
Stemmingen moties Wet studievoorschot hoger onderwijs
Aan de orde zijn de stemmingen over moties, ingediend bij de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs),
te weten:
de motie-Essers c.s. over de verlichting van de aflossingsverplichting (34035, letter H);
de motie-Essers c.s. over de toepassing van de overgangsregeling op huidige bachelorstudenten (34035, letter I);
de motie-Essers c.s. over het deels kwijtschelden van studieschulden (34035, letter J).
De voorzitter:
Zoals afgesproken, stemmen wij eerst over de ingediende moties. Ik praat nu wat langzaam, om de fractie van de SP de gelegenheid te geven om binnen te komen.
Ik stel voor, te stemmen bij zitten en opstaan.
Daartoe wordt besloten.
In stemming komt de motie-Essers c.s. (34035, letter H).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van het CDA, de PvdD en de OSF voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de fracties van de PVV, de VVD, de PvdA, de ChristenUnie, GroenLinks, de SP en D66 ertegen, zodat zij is verworpen.
De fracties van 50PLUS en de SGP zijn afwezig.
Ik geef gelegenheid tot het afleggen van een stemverklaring vooraf.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Als u mij dat permitteert, voorzitter, neem ik in mijn stemverklaring meteen de laatste motie mee.
Wij staan sympathiek tegenover beide moties, maar de moties zijn dusdanig onduidelijk geformuleerd dat wij niet precies kunnen zien waar de voordelen voor de studenten zullen liggen. Bijvoorbeeld in de nu voorliggende motie wordt alleen gesproken over het nogmaals kunnen doen van een master, maar er staat niets over een vierde jaar bachelor. Ook zien wij niet duidelijk op welke wijze men een deel van de schuld kwijt zou kunnen raken bij het volgen van een bètastudie. Op grond van het voorgaande zullen wij tegen beide moties stemmen.
In stemming komt de motie-Essers c.s. (34035, letter I).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PVV, het CDA, de PvdD en de OSF voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de ChristenUnie, GroenLinks, de SP en D66 ertegen, zodat zij is verworpen.
De fracties van 50PLUS en de SGP zijn afwezig.
In stemming komt de motie-Essers c.s. (34035, letter J).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van het CDA, de ChristenUnie, de PvdD en de OSF voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de fracties van de PVV, de VVD, de PvdA, GroenLinks, de SP en D66 ertegen, zodat zij is verworpen.
De fracties van 50PLUS en de SGP zijn afwezig.
Stemming Wet studievoorschot hoger onderwijs
Aan de orde is de stemming in verband met het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs) (34035).
De voorzitter:
Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf.
De heer Engels i (D66):
Voorzitter. De fractie van D66 had en heeft wezenlijke zorgen bij dit voorstel. De minister is op al deze zorgen met zodanige verduidelijkingen en tegemoetkomingen gekomen dat mijn fractie uiteindelijk het voorstel zal aanvaarden. Uiteraard zullen wij de vinger aan de pols blijven houden, in het belang van kwalitatief goed hoger onderwijs.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Voorzitter. De PvdA-fractie heeft vandaag tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel aandacht gevraagd voor in het bijzonder de achterliggende filosofie, de rechtszekerheid en de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.
Over de toegankelijkheid merk ik het volgende op. Wij zijn blij dat de minister bovenop de reeds toegezegde voorziening voor kinderen uit de lage inkomensgroepen heeft toegezegd de positie van de middengroepen goed te zullen monitoren. Bovendien heeft zij toegezegd extra consulenten in te zetten, om studenten die overwegen om puur financiële redenen een opleiding niet te volgen op te sporen, te informeren en te begeleiden.
Vervolgens een opmerking over de rechtszekerheid van de huidige bachelorstudenten die een master gaan volgen en geconfronteerd worden met het gegeven dat zij voor de masterstudie geen basisbeurs meer zullen ontvangen. Onze fractie erkent dat er een formeel-juridisch onderscheid bestaat tussen de bachelor- en de masterstudie, al kan er gediscussieerd worden over de feitelijke redelijke verwachting die de huidige bachelorstudenten hebben. Mede daarom is onze fractie blij met de toezegging dat er ten behoeve van die studenten extra decanen beschikbaar komen.
Van fundamenteel belang acht onze fractie het feit dat de minister afscheid heeft genomen van de in de memorie van toelichting genoemde paradigmawisseling naar een investerende student die te veel een ongewenst rendementsdenken verraadt. In plaats daarvan richt het kabinet zich nu op de verantwoordelijke student die erop wordt aangesproken om zijn of haar talenten te ontplooien voor zichzelf, maar zeker ook voor de samenleving als geheel. De overheid voelt zich namens die samenleving verantwoordelijk voor het mogelijk maken van kwalitatief goed en toegankelijk onderwijs voor studenten. De student kan ook gevraagd worden zijn of haar verantwoordelijkheid voor het ontplooien van talenten serieus te nemen …
(Rumoer)
De voorzitter:
Ik verzoek om stilte. Mevrouw Sent is bijna klaar, denk ik.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ja, ik ben bijna klaar. Dit is in plaats van veertien stemverklaringen.
De student kan ook gevraagd worden zijn of haar verantwoordelijkheid voor het ontplooien van talenten serieus te nemen en ook in financiële zin een bijdrage te leveren. Dit alles maakt het mogelijk dat ook de leden van onze fractie die in het bijzonder op die punten indringende vragen hadden, zich kunnen verenigen met het wetsvoorstel. Alle leden van onze fractie zullen dus voor het wetsvoorstel stemmen.
De voorzitter:
Er is gevraagd om hoofdelijke stemming.
In stemming komt het wetsvoorstel.
Vóór stemmen de leden: Fred de Graaf, Thom de Graaf, De Grave, Hermans, Ter Horst, Huijbregts-Schiedon, Kneppers-Heijnert, Knip, Koole, Linthorst, Postema, Schaap, Schouwenaar, Schrijver, Sent, Strik, Sylvester, Thissen, Vlietstra, Vos, De Vries, Van Zandbrink, Backer, Barth, Beckers, Beuving, De Boer, Van Boxtel, Bröcker, Broekers-Knol, Bruijn, Duivesteijn, Dupuis, Duthler, Engels en Ganzevoort.
Tegen stemmen de leden: Gerkens, Hoekstra, Koffeman, Kok, Kops, Kox, Kuiper, De Lange, Martens, Meijer, Popken, Quik-Schuijt, Reuten, Reynaers, Ruers, Slagter-Roukema, Sörensen, Van Strien, Terpstra, De Vries-Leggedoor, Van Beek, Van Bijsterveld, Brinkman, Van Dijk, Essers, Ester, Faber-van de Klashorst, Franken en Frijters-Klijnen.
De voorzitter:
Ik constateer dat dit wetsvoorstel met 36 tegen 29 stemmen is aangenomen.
Lijst van besluiten en ingekomen stukken
Lijst van besluiten:
De Voorzitter heeft na overleg met het College van Senioren besloten om:
a. de hoofdelijke stemming van het volgende wetsvoorstel te doen plaatsvinden op 20 januari 2015:
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2015 (34000-VI);
b. de stemmingen over de volgende moties te doen plaatsvinden op 20 januari 2015:
Motie-Franken (CDA) c.s. inzake bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand (34000-VI, M);
Motie-Reynaers (PVV) c.s. inzake uitreizende en terugkerende jihadgangers (34000-VI, N);
Motie-Scholten (D66) c.s. inzake onderzoek naar oorzaken oplopen kosten van gesubsidieerde rechtsbijstand (34000-VI, O);
Motie-Strik (GroenLinks) c.s. inzake het in samenhang voorleggen van bezuinigingsmaatregelen en wijzigingsvoorstellen op de gesubsidieerde rechtsbijstand aan het parlement (34000-VI, P);
c. de plenaire behandeling van het volgende wetsvoorstel incl. hoofdelijke stemming te doen plaatsvinden op 20 januari 2015:
Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs) (34035);
d. de plenaire behandeling van de volgende hamerstukken te doen plaatsvinden op 20 januari 2015:
Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het wettelijk regelen van de verbetertermijn voor zeer zwakke instellingen die bestaan uit basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs (33796);
Voorstel van wet van de leden Fokke, Voortman en Schouw tot wijziging van de Wet raadgevend referendum, houdende opneming van een opkomstdrempel en een horizonbepaling (33934);
Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs) (33948);
Wijziging van de begrotingsstaat van de Staten-Generaal (IIA) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-IIA);
Wijziging van de begrotingsstaat van de overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten van de Gouverneurs (IIB) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-IIB);
Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Algemene Zaken (IIIA), van het Kabinet van de Koning (IIIB) en de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (IIIC) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-III);
Wijziging van de begrotingsstaat van Koninkrijksrelaties (IV) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-IV);
Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-VI);
Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-VII);
Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-VIII);
Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-IX);
Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-X);
Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (XII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XII);
Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XIII);
Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XV);
Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XVI);
Wijziging van de begrotingsstaat van het Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-XVII);
Wijziging van de begrotingsstaat van het Infrastructuurfonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-A);
Wijziging van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-B);
Wijziging van de begrotingsstaat van het provinciefonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-C);
Wijziging van de begrotingsstaat van het Diergezondheidsfonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-F);
Wijziging van de begrotingsstaat van het BES-fonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-H);
Wijziging van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota) (34085-J);
e. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te doen plaatsvinden op 27 januari 2015:
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet medezeggenschap op scholen en de Wet voortgezet onderwijs BES ter modernisering en vereenvoudiging van de normen voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs (34010);
f. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Financiën te doen plaatsvinden op 3 februari 2015:
Goedkeuring van het op 18 december 2013 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot verbetering van de internationale naleving van de belastingplicht en de tenuitvoerlegging van de FATCA (Trb. 2014, 22 en 128.) (33985);
g. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport te doen plaatsvinden op 10 februari 2015:
Wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg, de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Zorgverzekeringswet (cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens) (33509);
h. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid te doen plaatsvinden op 10 februari 2015:
Wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen in verband met een heffing bij het niet voldoen aan de quotumdoelstelling (Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten) (33981);
i. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Financiën te doen plaatsvinden op 10 februari 2015:
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten in verband met de modernisering van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen (Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen) (34003);
j. de plenaire behandeling van het volgende debat te doen plaatsvinden op 24 maart 2015:
Beleidsdebat Internationale veiligheidsstrategie (33694).
Lijst van ingekomen stukken, met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen:
1. de volgende door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstellen:
Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht in verband met het wettelijk regelen van de verbetertermijn voor zeer zwakke instellingen die bestaan uit basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en scholen als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs (33796);
Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs) (33948);
Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet financiering sociale verzekeringen, de Participatiewet en de Wet op de huurtoeslag in verband met het toekennen van een inkomensondersteuning aan personen die een uitkering ontvangen op grond van de Algemene Ouderdomswet en intrekking van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (34015).
Deze wetsvoorstellen zullen in handen worden gesteld van de desbetreffende commissies;
2. de volgende regeringsmissives:
een, van de minister-president, minister van Algemene Zaken, ten geleide van een afschrift van zijn brief van 14 januari 2015 inzake de aanslag in Parijs (griffienr. 1556586);
een, van de minister van Buitenlandse Zaken, inzake Wijzigingen van de Bijlagen I, II, III en V bij het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd door het Protocol van 1978 daarbij; Londen, 2 november 1973 (griffienr. 156574);
een, van alsvoren, inzake Wijzigingen van de Bijlagen A en B bij de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR); Genève, 1 oktober 2014 (griffienr. 156575);
een, van alsvoren, inzake Maatregel 15 (2009) Aan land gaan van personen van passagiersschepen in het gebied waarop het Verdrag inzake Antarctica van toepassing is; Baltimore, 17 april 2009 (griffienr. 156576);
een, van alsvoren, inzake wijzigingen van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee; Londen, 1 november 1974 (griffienr. 156577);
een, van alsvoren, inzake notawisseling houdende een verdrag ter verlenging van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de republiek Gabon betreffende de status van militair en civiel personeel van het Ministerie van Defensie van de verdragsluitende partijen, aanwezig op elkaars grondgebied voor activiteiten in het kader van militaire samenwerking; Libreville, 27 november 2014 (griffienr. 156578);
een, van alsvoren, inzake Wijziging van Protocol van 1997 tot wijziging van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, 1973, zoals gewijzigd door het Protocol van 1978 daarbij; Londen, 26 september 1997 (Bijlage VI) (griffienr. 156579);
een, van alsvoren, ten geleide van een lijst van in voorbereiding zijnde verdragen waarover thans wordt onderhandeld, met als peildatum 31 december 2014 (griffienr. 156580);
een, van alsvoren, inzake het voornemen tot verlenging van het volgende verdrag: Briefwisseling houdende een verdrag tussen het Koninkrijk der Nederland en de Republiek Somalië betreffende de steun van Nederlandse strijdkrachten bij de bescherming van humanitaire hulp voor Somalië tegen piraterij; Nairobi, 1 april 2008 (Trb. 2008, 85) (griffienr. 156587);
een, van alsvoren, inzake Wijziging van de tekst van het Protocol bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, inzake zware metalen, zoals opgenomen in Besluit 2012/5; Genève, 13 december 2012 (griffienr. 156588);
een, van alsvoren, ten geleide van de geannoteerde agenda Raad Buitenlandse Zaken van 19 januari 2015 (griffienr. 156567);
een, van alsvoren, inzake Protocol tot wijziging van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vorstendom Monaco inzake de betaling van Nederlandse sociale verzekeringsuitkeringen in Monaco; Parijs, 19 december 2014 (griffienr. 156583);
een, van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzake CTIVD toezichtsrapport nr. 41 (griffienr. 156585);
een, van de minister van Financiën, inzake opheffen vertrouwelijkheid resoluties ESM-instrument directe herkapitalisatie van banken (griffienr. 155360.01);
een, van de staatssecretaris van Economische Zaken, inzake voorleggen Programma Aanpak Stikstof en terinzagelegging (griffienr. 156561).
De Voorzitter stelt voor deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zijn neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden;
3. de volgende geschriften:
een, van R.R. te R., inzake betaling voorlopige aanslag (griffienr. 156564).
Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de vaste commissie voor Financiën;
een, van A.P., inzake pensioenwet (griffienr. 156078.85).
Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De Voorzitter stelt voor deze geschriften voor kennisgeving aan te nemen.