Behandeling Annuleren enkelefeitconstructie AWGB



Verslag van de vergadering van 3 maart 2015 (2014/2015 nr. 22)

Aanvang: 10.20 uur

Status: gecorrigeerd


Aan de orde is de behandeling van:

het Voorstel van wet van de leden Bergkamp, Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (32476).


De voorzitter:

Ik heet de initiatiefnemers, mevrouw Bergkamp, mevrouw Van Ark, mevrouw Yücel, de heer Van Dijk en de heer Klaver, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.


Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):

Voorzitter. Het is ironisch dat een wetsvoorstel dat beoogt op een klein onderdeel van het recht wat rechtszekerheid en helderheid te verschaffen, zo'n warrige parlementaire behandeling heeft doorgemaakt als dit en dat het na herziene conceptwetsteksten en nota's van wijziging, zo'n compleet andere vorm heeft gekregen dan het oorspronkelijke voorstel. Het resultaat is — althans naar het inzicht van de CDA-fractie — een tekst die voor menig burger nauwelijks begrijpelijk zal zijn.

Is het nodig om de tekst van de Algemene wet gelijke behandeling te wijzigen in de zin als het voorliggende wetsvoorstel? Naar het oordeel van mijn fractie is dit niet het geval. Het betreft een onderdeel waarover in ruim twintig jaar slechts twee tot drie kwesties zijn voorgelegd aan de toenmalige Commissie gelijke behandeling tegenover in totaal zo'n 1.000 tot 2.000 per jaar. Ook zijn de oordelen van de Commissie gelijke behandeling op basis van de tekst van de wet, in deze concrete zaken bevredigend te noemen. Dus ook als men aan het aantal zaken geen gewicht wil toekennen — wat mijn fractie heel goed kan begrijpen — valt toch moeilijk vol te houden dat er een substantiële mate van onduidelijkheid bestaat in het recht op dit punt.

Maar goed, het wetsvoorstel ligt ter behandeling voor en ik geef graag de visie van mijn fractie erop. Ik ga niet in op de — soms nogal merkwaardige — passages in de oorspronkelijke toelichting die betrekking hebben op onderdelen van het wetsvoorstel die niet zijn gehandhaafd. Die passages geven soms een wat wereldvreemde bespiegeling op het verschijnsel van eenheid en verscheidenheid in maatschappelijke organisaties, of dit nu scholen, politieke partijen, kerkgenootschappen of andere instellingen zijn. Met het — terecht — vervallen of wijzigen van de tekst waarop zij betrekking hadden, zijn die toelichtende passages ook betekenisloos geworden. Ik concentreer mij daarom op het voorstel zoals het nu voorligt en de toelichting die rechtstreeks daarop betrekking heeft.

Omdat de behandeling, zoals gezegd, tot nu toe niet zo duidelijk is, heeft mijn fractie er behoefte aan een aantal zaken op een rijtje te zetten. Uit de relevante onderdelen van de parlementaire behandeling heeft mijn fractie het volgende gedestilleerd. Ik zal dit puntsgewijs aangeven.

1. De indieners hebben bevestigd dat zij niet tornen aan nevengeschiktheid van grondrechten als grondwettelijk principe. Dat doen de leden van de CDA-fractie ook niet. Zij hechten eveneens aan een waardige grondrechtenbalans in de Algemene wet gelijke behandeling. Daarbij staat die nevengeschiktheid ook voorop.

2. Gedragingen van werknemers in de privésfeer en de werksfeer kunnen — en moeten veelal ook — worden onderscheiden. Toch zijn er situaties waarin voor iedere werkgever privégedragingen relevant kunnen zijn in een werksituatie. De indieners beamen dat ook. Ik haal namens mijn fractie het pas in het nieuws gekomen voorbeeld aan dat het zijn van ambtenaar zich niet verdraagt met het lidmaatschap van een motorbende.

3. Ook voor instellingen met een godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag geldt dat er onderscheid is tussen de privésfeer en de werksfeer. Dit laat onverlet dat er situaties zijn waarin voor het geloofwaardig functioneren van die organisaties, gedragingen in de privésfeer consequenties kunnen hebben voor de werksfeer.

4. Laatstgenoemde instellingen mogen met betrekking tot personeelsleden, leden of cliënten in het kader van hun personeelsbeleid, anders dan andere instellingen, besluiten nemen die onderscheid opleveren wegens godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid. Dit mag alleen als dit is terug te voeren tot de grondslag van de betrokken instelling.

5. De daarbij gehanteerde kenmerken moeten wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd zijn gelet op de aard van de betrokkenheid — personeelslid, lid of cliënt — en de aard van de activiteiten en de context waarin die activiteiten worden uitgeoefend.

6. Bij nota van wijziging en conform het advies van de Raad van State zijn daaraan toegevoegd de goede trouw en de loyaliteit aan de grondslag van de instelling die nodig zijn voor de verwezenlijking daarvan.

7. Het is — en blijft — uiteindelijk aan de rechter om in de concrete situatie alle relevante feiten en omstandigheden af te wegen. Het is dus ook aan de rechter om nadere invulling te geven aan de begrippen "loyaliteit" en "goede trouw".

8. De tekst laat afwegingsruimte voor de rechter. Hoe die in het concrete geval uitpakt, is niet precies te voorspellen, maar die zal waarschijnlijk aansluiten bij de terminologie van de richtlijn.

Kunnen de initiatiefnemers en de regering deze hoofdpunten, die mijn fractie uit de relevante delen van de parlementaire behandeling heeft gehaald, bevestigen?

De Eerste Kamer heeft een paar jaar geleden bij hamerstuk een wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling aangenomen die erin voorzag de definities van de wet gelijk te schakelen met die van de Europese richtlijn. Daar zat toen tijdsdruk op, want de Europese Commissie dreigde met een infractieprocedure. Daarom is een paar jaar geleden gekozen voor een partiële wijziging en is nog niet overgegaan tot een volledige herziening van de wet. Die zou ertoe geleid hebben dat de hele wetssystematiek op de schop moest worden genomen. Mijn fractie is van mening dat die volledige herziening wel nodig is, want die partiële wijziging leidt ertoe dat de oorspronkelijke term "onderscheid" in de definitie is gehandhaafd. Die term houdt nu niet langer neutraal onderscheid in, zoals dit vroeger het geval was, maar is in plaats daarvan met de pejoratieve definitie van de Europese richtlijn ingevuld. Mijn fractie leest deze situatie aldus dat de huidige wet en ook het wetsvoorstel naar de vorm nog uitgaan van een gesloten systeem met een traditioneel begrip "onderscheid", maar dat door de aanpassing aan de richtlijn materieel gezien eigenlijk de terminologie van de richtlijn geldt, dus met het pejoratieve begrip "discriminatie". Daardoor worden ook de inhoudelijke bepalingen van de wet en het wetsvoorstel iets anders ingekleurd en wordt de materiële reikwijdte van het wetsvoorstel wat beperkt.

De doelstelling van het huidige wetsvoorstel, voor zover nog relevant, was tweeledig. In de eerste plaats het uit de Algemene wet gelijke behandeling schrappen van de enkelefeitconstructie wegens de te vergaande inbreuk op het beginsel van non-discriminatie. In de tweede plaats het aanpassen van de wetsartikelen in de lijn van de Europese richtlijn met behoud van de terminologie van de Algemene wet gelijke behandeling.

Wat dat eerste doel betreft: voor de CDA-fractie is de huidige wet, inclusief de enkelefeitconstructie, op zich niet heilig. De enkelefeitconstructie is een hulpmiddel in een proces van afweging van een situatie en van de argumenten en omstandigheden van partijen die een meningsverschil hebben over gelijke behandeling, om te komen tot een oordeel dat maximaal recht doet aan de grondrechtelijke belangen van elk van die partijen. In die zin heeft die constructie naar de mening van mijn fractie ook goed gefunctioneerd.

Het tweede doel kan per definitie niet helemaal worden verwezenlijkt, omdat door de definitieverandering die eerder is doorgevoerd, het wetsvoorstel en straks ook de wet materieel al aansluiten bij de richtlijn en nu dus via de herschreven bepalingen ook de terminologie van de richtlijn hebben aangenomen.

De CDA-fractie is voorstander van wetgeving die aansluit, maar dan ook helemaal, bij de Europese richtlijn. Met dit voorstel is dit zeer imperfect gebeurd waardoor het resultaat ook imperfect is. De CDA-fractie vertrouwt er dan ook op dat de regering de volgende stap zet en het gesloten en ook achterhaalde stelsel van de Algemene wet gelijke behandeling vervangt door een open stelsel zoals dat van de richtlijn. Zij verwacht dat de regering de nodige stappen zet om zoals het Europees recht dat vereist, de richtlijn netjes te implementeren. Ik verneem graag de plannen van de regering op dit punt.


De heer Meijer (SP):

Voorzitter. Gelijke behandeling blijkt in de praktijk minder gelijk dan verwacht. De huidige tekst van de Algemene wet gelijke behandeling leidt tot onzekerheid en interpretatieverschillen. Daarover bestaat een belangenconflict, dat naar twee kanten uiterst gevoelig ligt. Het kan leiden tot scherpslijperij en tot karikaturen van de opvattingen van anderen. Ik zal hier vandaag een keuze verdedigen, maar proberen ver weg te blijven van onbegrip ten opzichte van diegenen die een andere keuze verdedigen.

Aanvankelijk leek het erop dat veel fracties aarzelden of ze voor dit onderwerp spreektijd zouden moeten vragen. Zelfs nu de uitkomst van de stemming voorspelbaar is, blijft het goed dat we hierover het debat voeren. Het gaat dan vooral over de reden voor die meningsverschillen, over de bijzondere Nederlandse omstandigheden die ze extra belangrijk hebben gemaakt en over de manier waarop de aanhang voor de onderscheiden meningen in de afgelopen decennia is verschoven.

Enerzijds gaat het om de gelijkwaardigheid van mensen. Dat is een onderwerp dat voor mijn partij, de SP, altijd vooropstaat. Daarin past niet dat de persoonlijke vrijheid van personeel en gebruikers van instellingen onnodig wordt beperkt, en al helemaal niet in hun privéleven. Anderzijds gaat het om de vrijheid van groepen die een denkwereld willen beschermen van wat zij ooit konden beschouwen als "eigen" instellingen met een "eigen identiteit".

Sommige, in de periode van de verzuiling opgebouwde instellingen zijn tegenwoordig belangrijker voor veel meer mensen dan wat er over is van de eigen zuil. Als bestuurders en directies een negatief oordeel hebben over homoseksualiteit en over ongehuwd samenwonen, kan dat ertoe leiden dat zij de daarbij betrokken mensen liever buiten hun instelling houden of hen op z'n minst daarbinnen zo onzichtbaar mogelijk maken. Zijn de initiatiefnemers het met mij eens dat meningsverschillen daarover ook na de wetswijziging zullen blijven voortbestaan, maar dat de uitkomst van zulke conflicten voortaan anders zal zijn?

Ik behoor tot dat deel van de huidige 70-plusgeneratie dat altijd wel tolerant wilde zijn ten opzichte van mensen die te maken hadden met seksuele verscheidenheid. We waren dat niet omdat we ons goed in hun wereld konden verplaatsen, maar wel omdat we geen enkele reden zagen om die mensen te benadelen. Ik herinner me dat voor volksvertegenwoordigers het bestaan van homoseksualiteit een onderwerp was waarover je niet sprak en waarmee je je niet bemoeide. De overheersende gedachte was dat een niet-homo niet behoort op te komen voor homo's, dat een politicus die dat wel doet er zelf een is en dat homo's behoren te worden geweerd uit de politiek. Als serieus te nemen politicus moest je daar dus angstvallig buiten blijven, al was het maar omdat elke aandacht die je eraan besteedde de verdenking opriep dat je zelf iets te maken zou kunnen hebben met dit als uiterst ongewenst beschouwde verschijnsel.

Zelf heb ik dat taboe onder politici al vroeg doorbroken. Een jaar of 40 geleden kwam in Amsterdam in het nieuws dat de politie de bezoekers van een café had uiteengeknuppeld, omdat was ontdekt dat daar mannen met mannen dansten. Ook ik vond het gedrag van die cafébezoekers nogal raar en onbegrijpelijk, maar ik vond het minstens zo raar en onbegrijpelijk dat de politie daar haar aandacht aan verspilde en er zelfs gewelddadig op reageerde. Als gemeenteraadslid vroeg ik de burgemeester om aan dit politieoptreden een einde te maken. Ik herinner me dat de voorzitter van een andere linkse raadsfractie, een van mijn coalitiepartners, vol onbegrip reageerde op mijn optreden. Hij riep verbijsterd: "Ben jij er ook zo een?"

Zo'n voorval laat zien dat in de publieke opinie de normen van de huidige bezwaarden tegen dit initiatiefvoorstel lange tijd het meest werden onderschreven, zelfs in een steeds meer geseculariseerde samenleving. Dit zou waarschijnlijk nog steeds zo zijn als de benadeelden zich niet zelf hadden georganiseerd en niet publiekelijk aandacht hadden gevraagd voor hun achterstelling. In plaats van zich nog langer te verschuilen, eisten ze voortaan gelijkberechtiging. Pas toen bleek dat hun groep veel groter is dan zijzelf en anderen vroeger hadden gedacht en dat zij nog veel slechter werden behandeld dan we ons bewust waren.

Volksvertegenwoordigers werden genoodzaakt om hieraan eindelijk eens serieus aandacht te besteden. Daardoor hebben zich opvallende veranderingen kunnen voltrekken. Destijds had vrijwel niemand het idee dat binnen enkele decennia huwelijken tussen mensen van hetzelfde geslacht wettelijk mogelijk zouden worden en dat we geslachtsverandering van personen zouden erkennen. We dachten ook dat twee samenwonende mensen van verschillend geslacht het vanzelfsprekend zouden blijven vinden om hun samenzijn te laten bevestigen door een burgerlijk huwelijk en vaak ook een kerkelijk huwelijk. Ook ongehuwd samenwonen is nu veel vanzelfsprekender dan een halve eeuw geleden.

Dit alles botst vanzelfsprekend op het idee dat mensen niet zo behoren te leven, omdat onze Schepper het anders heeft bedoeld. De daarop aansluitende norm is dat twee personen van verschillend geslacht in een duurzame relatie samen kinderen voortbrengen en dat er voor een afwijking daarvan eigenlijk geen plaats behoort te zijn. Als uiterste consequentie van die opvatting moet iedereen die helaas homoseksuele gevoelens heeft, de discipline opbrengen om daarmee helemaal niets te doen. Anderen maken de nuance dat het gaat om een onvolkomenheid in de schepping. Omdat het daarmee deel is van de schepping, valt de mensen voor wie dat van toepassing is, helemaal niets te verwijten en is er weinig reden om hun beperkingen op te leggen.

De discussie daarover verschilt per kerkgenootschap of leidt daarbinnen tot interne verdeeldheid. Dat zien we niet alleen in Nederland. De anglicaanse kerk in Engeland haalt internationaal het nieuws door de veranderingen die zich daarbinnen voltrekken. Binnenlands zagen we recentelijk een wervingsactie van de remonstranten die mede is gericht op mensen die zich door andere kerken afgewezen voelen vanwege hun van de standaardnorm afwijkende leefgedrag. Maar dit alles is vooral een intern kerkelijk proces. In Nederland gaat het om veel meer dan alleen die interne kant.

Zijn de initiatiefnemers het met mij eens dat de voorgestelde wetswijziging minder dringend zou zijn als die alleen van invloed zou zijn op kleine, homogene, zeer overtuigde groepen van mensen binnen kerkgenootschappen en de daarmee sterkst verbonden organisaties? Het lijkt me dat de behoefte om zich als overheid hierin te mengen vrij klein zou zijn, als scholen, ziekenhuizen en bejaardentehuizen met een uitgesproken christelijke, joodse of islamitische identiteit samen een uitzondering vormen. Dan zou het gaan om de vrijheid van organisaties om voor de eigen aanhang scherpe normen te stellen en om mensen die daaraan niet willen of kunnen voldoen, volledig buiten te sluiten. Het grootste deel van de buitenwereld zal daarvoor weinig interesse hebben of vinden dat zulke conflicten maar moeten worden opgelost binnen de eigen kring. Dan kan overigens wel een drama ontstaan voor jonge mensen die binnen deze religieuze omgeving zijn opgegroeid, die geen enkele behoefte hebben om daarmee te breken, maar die wel ontdekken zelf homoseksuele gevoelens te hebben, waardoor ze niet langer aan de door hun groep gevolgde interpretatie van normen uit de Bijbel of de Koran kunnen voldoen. Terecht wordt daarvoor de aandacht gevraagd door de landelijke koepelorganisatie van de christelijke lhbt-organisaties, die voorstander is van deze wetswijziging.

De aandacht voor het optreden van besturen en directies wordt een stuk groter, als instellingen met een religieuze achtergrond een belangrijk deel van de op een veel breder publiek gerichte algemene voorzieningen in beheer hebben. Juist dat is het geval in Nederland en in ons buurland België, veel meer dan in de meeste andere Europese landen. In veel landen overheerst algemeen staatsonderwijs, maar wordt zonder echte gelijkstelling getolereerd dat religieuze bezwaarden desgewenst iets organiseren voor de eigen kring. In Nederland bestaat daarentegen de traditie dat een groot deel van de scholen, ziekenhuizen, bejaardenvoorzieningen en andere zorginstellingen niet worden beheerd door Rijk, provincie, gemeenten of algemeen neutrale instellingen, maar zijn opgebouwd vanuit organisaties die zich verbonden voelen met een of meer kerkgenootschappen. Dat is een verdienste van die organisaties, maar het heeft ook gevolgen voor een veel groter deel van de samenleving dan alleen de eigen kring. De normen van die invloedrijke instellingen botsen op de verscheidenheid in de samenleving als geheel.

Sinds het schoolpact van 1917 maken we een onderscheid tussen openbaar onderwijs en bijzonder onderwijs. Zijn de initiatiefnemers het met mij eens dat dit onderscheid grotendeels is ingehaald door een andere ontwikkeling, waarbij het meer gaat om de keuze tussen "algemeen toegankelijk" en "besloten"? Tegenwoordig sturen veel ouders kun kinderen naar de meest nabije school of naar de school waarvan men de beste kwaliteit verwacht. Of die school van oorsprong openbaar, protestants-christelijk of rooms-katholiek is, doet er steeds minder toe. De meeste scholen willen leerlingen van buiten de traditionele eigen groep er graag bij hebben, soms met uitzondering van leerlingen die te maken hebben met leerachterstanden in relatie tot een van oorsprong niet-Nederlandse cultuur thuis. Ook het personeelsbestand van die scholen telt veel andersdenkenden en min of meer "afvalligen". Al die scholen vormen nu eigenlijk samen een nieuwe categorie "algemeen toegankelijk", ook al vallen ze voor een groot deel onder besturen die niet algemeen zijn. De prijs van de wettelijke en financiële gelijkstelling van bijzonder onderwijs aan openbaar onderwijs, is dat de samenleving als geheel gebruik gaat maken van die bijzondere voorzieningen en er dan ook zeggenschap over opeist.

Daarnaast zien we een kleinere groep scholen die het liefst "besloten" zou willen zijn en blijven, omdat ze alleen zijn gericht op een beperkte, vaste aanhang. Dat betreft vooral orthodox-protestantse scholen, joodse scholen, hindoescholen en islamitische scholen. Daar bestaat de meeste bijval voor het streven om iedereen als personeelslid of als gebruiker te weigeren die niet behoort tot de eigen groep of die binnen de eigen groep niet volledig aan de normen blijkt te voldoen. Vrijwel niemand buiten die eigen kring wil zijn of haar kinderen sturen naar zulke scholen, die zijn gericht op de verbreiding en bescherming van de meest uitgesproken opvattingen binnen de eigen georganiseerde groep. Een deel van de leerlingen van die scholen woont ver weg en maakt dagelijks lange reizen. Die scholen waren nooit bedoeld als algemeen toegankelijke voorziening voor de omwonenden. Hoe besloten zo'n school kan zijn, bleek toen enkele jaren geleden de rechter werd ingeschakeld, omdat een kind dat behoort tot een gezin dat is aangesloten bij de Liberaal Joodse Gemeente, werd geweigerd als leerling van een joodse school. Die school wenst zich vanouds te beperken tot kinderen uit gezinnen die behoren tot het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap. In dit soort scholen is de samenleving als geheel veel minder geïnteresseerd, zolang ze maar voldoen aan de wettelijk vereiste kwaliteit van onderwijs en bescherming van hun leerlingen.

Juist in de omvangrijke categorie algemeen toegankelijke voorzieningen met een confessioneel bestuur, ontstaan botsingen over aantasting van de gelijke behandeling. Dat heeft soms ingrijpende gevolgen voor de burgerlijke vrijheden van gebruikers en personeelsleden. Dit sinds 2010 voorbereide initiatiefvoorstel vanuit twee regeringspartijen en drie oppositiepartijen, waaronder de mijne, is dringend nodig om dat te corrigeren. Aan de minister van Binnenlandse Zaken vraag ik tot slot op welke datum deze wetswijziging in werking zal treden.

Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Het is een interessante verhandeling over het verschil tussen "bijzondere" en "openbare" scholen en "besloten" en "algemeen toegankelijke". Het is mij alleen niet helemaal duidelijk wat de heer Meijer daarmee probeert te zeggen. Probeert hij te zeggen dat de uitwerking van dit wetsvoorstel niet geldt voor die besloten scholen? Ik lees het wetsvoorstel anders. Wat is dus de relevantie van de uiteenzetting van de heer Meijer op dit punt?

De heer Meijer (SP):

Het probleem doet zich ook voor in die "besloten" groep en ik heb al aangegeven tot welke schrijnende situaties dat kan leiden. Ik denk wel dat de publieke belangstelling hiervoor en de brede maatschappelijke bijval mede wordt beïnvloed door het feit dat een zeer groot deel van met name de onderwijssector — het geldt echter ook voor een aantal andere sectoren — in handen is van organisaties die een van oorsprong "verzuilde" achtergrond hebben. Daardoor proberen zij hun normen op te leggen aan diegenen die zich daar veel minder aan gebonden voelen. Dat onderscheid vind ik relevant als reden voor het feit dat dit in Nederland een actuele zaak is, die al veel eerder had moeten worden opgelost. Als het beperkter was geweest, dan was die brede maatschappelijke bijval om het te veranderen ook veel beperkter gebleven. In die zin vind ik het relevant, zoals ook de wijze waarop wij omgaan met de verschillende instellingen daardoor ook kan worden beïnvloed. Mevrouw De Boer geeft echter terecht aan dat het probleem ook voor die groep speelt.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Precies. Principieel is er dus geen verschil.

De heer Meijer (SP):

Er is principieel geen verschil, maar de omgeving verschilt wel. Daarmee verschilt ook het "klimaat" waarin zoiets kan gebeuren en wel of niet tot botsingen en tot ergernissen gaat leiden.


Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Voorzitter. Voor de Tweede Kamerverkiezingen van 2012 werd op initiatief van GroenLinks het roze stembusakkoord gesloten. Een groot aantal partijen sprak toen af om een aantal kwesties rond homoseksualiteit te regelen:

uitbannen van het fenomeen weigerambtenaar;

verplichte voorlichting over lhbt's op school;

verbetering van de juridische positie van lesbische ouders en hun kinderen;

eenvoudige erkenning van de genderidentiteit van transgenders;

afschaffing van de enkelefeitconstructie waarmee openlijk homoseksuele leerlingen en docenten van school gestuurd kunnen worden.

Zowel de regering als een aantal partijen in de Tweede Kamer, en dan met name de partijen die we vandaag achter de regeringstafel zien, heeft zich in de afgelopen jaren ingezet om het roze stembusakkoord uit te voeren. En met succes, want als ook dit wetsvoorstel wordt aangenomen, is het hele akkoord uitgevoerd. Het mag duidelijk zijn dat GroenLinks hier, als initiatiefnemer van het akkoord, erg blij mee is. Ik wil dan ook beginnen met het uitspreken van onze dank aan alle Tweede Kamerleden en bewindspersonen die hieraan hun bijdrage hebben geleverd; natuurlijk zij die hier vandaag zijn, maar ook degenen die zich hard hebben gemaakt voor de realisering van de andere punten.

De fractie van GroenLinks staat volledig achter de afschaffing van de enkelefeitconstructie. Deze uitzondering op het discriminatieverbod is ons altijd een doorn in het oog geweest en afschaffing ervan is wat ons betreft niet meer dan logisch. De enkelefeitconstructie die nu in onze Algemene wet gelijke behandeling is opgenomen, staat het maken van onderscheid door instellingen op levensbeschouwelijke, godsdienstige of politieke grondslag toe, mits dit niet leidt tot discriminatie op grond van het "enkele feit" van ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.

Hoewel de wettelijke constructie dus niet alleen betrekking heeft op discriminatie van homoseksuelen, is dat wel altijd het heikele punt geweest. De constructie is vooral in het leven geroepen om bijzondere scholen ruimte te geven om beperkingen te stellen aan de mate waarin hun personeel zijn homoseksueel zijn praktiseert en uitdraagt. De constructie is altijd uitgelegd als: je mag wel homo zijn, maar niet homo doen. Wat ons betreft is dit een onmogelijk en onmenselijk onderscheid. Het gaat hier om de identiteit van mensen. Een discriminatieverbod dat inhoudt onderscheid te verbieden, maar wel toestaat om mensen te discrimineren wanneer zij zich naar hun identiteit te gedragen, is geen werkelijk discriminatieverbod. We mogen niet van mensen vragen om hun identiteit te verloochenen, om hun liefde geheim te houden en om in de kast te blijven. En dat is wel waartoe de enkelefeitconstructie nu leidt, zo blijkt ook uit de brieven die wij hebben ontvangen van zowel het COC als van christelijke lhbt-organisaties. Want al het doen dat meer is dan het alleen maar zijn van homo kan uitgelegd worden als bijkomende omstandigheid die het maken van onderscheid kan rechtvaardigen.

Met de afschaffing van de enkelefeitconstructie wordt de gelijkebehandelingswetgeving er een stuk duidelijker op. Instellingen en scholen op levensbeschouwelijke, godsdienstige of politieke grondslag mogen alleen op die gronden — levensbeschouwing, religie en politieke overtuiging — onderscheid maken voor zover deze kenmerken een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd vereiste vormen. Voor het overige is alle discriminatie verboden. Bovendien is het maken van onderscheid op grond van religie, levensbeschouwing of politieke overtuiging niet toegestaan als dit leidt tot onderscheid op een andere in de wet genoemde grond. Onderscheid maken op grond van godsdienst, levensbeschouwing of politieke overtuiging is dus onder geen enkel beding toegestaan wanneer dit leidt tot onderscheid op grond van ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.

Dit betekent dat scholen, net als andere levensbeschouwelijke of politieke instellingen, niet langer homoseksuele leerlingen en docenten mogen weigeren of wegsturen omdat ze niet alleen homo zijn, maar ook homo doen: een relatie hebben en open zijn over hun homoseksualiteit. Het mogen meenemen van je partner naar een activiteit met partners, op school uit de kast komen of je mening geven over acceptatie van lhbt's, deelnemen aan een gay pride, lid zijn van een christelijke lhbt-organisatie of het COC, een spreekbeurt houden over homoseksualiteit of een gay-straight alliance oprichten: al die dingen maken onderdeel uit van het vormgeven aan je seksuele gerichtheid en mogen wat ons betreft geen reden meer zijn voor ontslag, wegsturen of weigeren.

Afschaffing van de enkelefeitconstructie betekent overigens ook dat scholen en instellingen mensen niet mogen weigeren of ontslaan als zij binnen een heteroseksuele relatie ongehuwd samenwonen, ook al acht de school dit in strijd met hun levensbeschouwing. Dit levert immers discriminatie op grond van burgerlijke staat op. En het betekent ook dat bijvoorbeeld politieke partijen geen onderscheid mogen maken naar geslacht, ook al zegt hun geloof dat het bekleden van openbare of politieke functies voorbehouden is aan mannen.

En nu ik het over discriminatie op grond van geslacht heb: ik merk op dat discriminatie op grond van geslacht mede omvat het maken van onderscheid op basis van transseksualiteit. Het College voor de Rechten van de Mens heeft in verschillende zaken geoordeeld dat discriminatie van transgenders verboden onderscheid op grond van geslacht oplevert, bijvoorbeeld in een zaak waarin het COA weigerde een medewerker een contractverlenging aan te bieden nadat zij had aangegeven verder als vrouw door het leven te willen gaan. Vertaald naar het onderhavige wetsvoorstel betekent dit dat bijzondere scholen en levensbeschouwelijke of politieke instellingen ook zullen moeten accepteren dat medewerkers of leerlingen als iemand van het andere geslacht door het leven willen gaan. Ze mogen, mits noodzakelijk en legitiem, onderscheid maken op grond van het geloof, de levensovertuiging of politieke overtuiging van een transgender, maar dit mag niet leiden tot onderscheid op grond van het feit dat iemand transgender is en/of zich ook als zodanig uit.

De huidige enkelefeitconstructie heeft geleid tot veel onduidelijkheid en onzekerheid. Voor de mensen waar het om gaat is het van groot belang dat er duidelijkheid is wat de afschaffing van de enkelefeitconstructie impliceert, met name ten aanzien van seksuele oriëntatie. De parlementaire behandeling kan bijdragen aan die duidelijkheid, en om die reden vraag ik de indieners nog eens klip-en-klaar aan te geven wat er in dit wetsvoorstel in de praktijk zal veranderen, met name voor homoseksuele docenten en leerlingen op christelijke scholen: welke aspecten van het homo zijn en homo doen konden eerder als bijkomende omstandigheid het maken van onderscheid rechtvaardigen, en kunnen dat straks niet meer?

Voor de GroenLinksfractie wordt met dit wetsvoorstel een belangrijke stap gezet in het verwezenlijken van gelijke rechten voor iedereen in Nederland, ongeacht geslacht, gender, seksuele oriëntatie of burgerlijke staat. Het mag duidelijk zijn dat de fractie van GroenLinks dit wetsvoorstel van harte zal steunen.


De heer De Lange i (OSF):

Mevrouw de voorzitter. Vandaag spreken we over het annuleren van wat heet de enkelefeitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB). Het voorbereiden en tot een goed einde brengen van een initiatiefwetsvoorstel is bepaald geen eenvoudige opgave. Dat geldt des te meer als het gaat om het soort gevoelige materie als in het voorliggende geval. Wat mij betreft, verdienen alle initiatiefnemers, huidige en vroegere, een groot compliment. Vandaag moeten we proberen de laatste horde te nemen.

De achtergrond van dit initiatiefwetsvoorstel is de soms hevige botsing tussen twee grondrechten die onder bepaalde omstandigheden kan optreden. Enerzijds gaat het om het discriminatieverbod en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Anderzijds is de vrijheid van godsdienst, van vereniging en van onderwijs in het geding. In situaties waarin grondrechten zoals vastgelegd in de Grondwet botsen, rest de wetgever geen andere keus dan duidelijkheid te scheppen. Hierbij is het normaal dat nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen meegewogen worden. Dat niet te doen, zou uiteindelijk tot een ongewenste vorm van verstarring leiden. Weliswaar zijn het voorstel, het advies van de Raad van State en de memorie van antwoord op de vele vragen vervat in gedetailleerd juridisch jargon, maar kort door de bocht komt het daar toch in essentie op neer.

Toen de Grondwet in 1815 tot stand kwam, en zelfs ten tijde van de wijzigingen van 1983, was godsdienst een nog tamelijk eenduidig begrip waarover in Nederland een redelijk grote maatschappelijke consensus bestond. In de afgelopen meer dan dertig jaar is er veel veranderd en is met name de verzuiling die Nederland zo kenmerkte aanzienlijk teruggedrongen. Naar de mening van mijn fractie is dat een ontwikkeling in de gewenste richting. Het is geen geheim dat wij krachtig voorstander zijn van secularisme en laïcité, waarbij de striktst mogelijke scheiding tussen kerk en staat wordt nagestreefd en zo mogelijk doorgevoerd. Ook zou de helderheid van het debat momenteel gebaat zijn bij een sluitende definitie van het begrip "godsdienst". Door de toenemende groei van nieuwe godsdiensten in ons land en hun toenemende beroep op vrijheid van godsdienst en vrijheid van onderwijs is onze wereld er bepaald niet overzichtelijker op geworden.

Uitgangspunt in de AWGB is het verbod op het maken van onderscheid op een aantal in de wet vastgelegde gronden. Paragraaf 3 bevat echter voor instellingen en maatschappelijke organisaties op godsdienstige of andere levensbeschouwelijke grondslag en op politieke grondslag uitzonderingen op dit verbod door eisen toe te staan die voortvloeien uit grondslag en doel van de betreffende instelling. In deze eisen mag geen onderscheid worden gemaakt op grond van persoonskenmerken als zodanig, het zogenaamde enkele feit. Wel kan sprake zijn van bijkomende omstandigheden die uiteindelijk kunnen leiden tot toelaatbaar onderscheid.

Het wetsvoorstel beoogt deze enkelefeitconstructie te schrappen, en dus de mogelijkheden om onderscheid te maken voor instellingen op basis van godsdienst en levensovertuiging in te perken. Mijn fractie ondersteunt deze gekozen oplossingsrichting voor de mogelijke botsing tussen twee grondrechten.

Het debat spitst zich vaak toe op instellingen die op basis van godsdienst of levensovertuiging een bepaalde grondslag hebben. Op basis van deze grondslag wordt dan een beroep gedaan op uitzonderingen op het discriminatieverbod door eisen te stellen met het oog op de te vervullen functie. Soms eisen instellingen met een dergelijke grondslag als voorwaarde voor aanstelling het ondertekenen van deze grondslag. In andere gevallen kan gekozen worden voor alleen het respecteren van die grondslag. Bij het al te strikt hanteren van een grondslag doen zich een aantal problemen voor waar in de schriftelijke voorbereiding weinig aandacht aan gegeven is.

Allereerst beperkt de instelling bewust de pool waaruit kandidaten geselecteerd kunnen worden. Dit lijkt niet de te prefereren methode om de kwalitatief beste kandidaten te werven. Dat geldt met name voor onderwijsinstellingen, waar men toch zou hopen dat onderwijsactiviteiten die geen direct verband met godsdienst hebben, de overhand zouden moeten hebben.

Dat dit kan leiden tot merkwaardige situaties kunnen we zien bij diverse scholen op islamitische grondslag. Door al te veel focus op religie komt het onderwijs van andere vaardigheden dikwijls in het gedrang. Dat kan dan curieus genoeg alleen geredresseerd worden door de onderwijsinspectie, die een tekort aan kwaliteit bij het onderwijs in kernvakken constateert en maatregelen neemt, waarbij zelfs de sluiting van de betreffende school niet uitgesloten is. Logischer zou natuurlijk zijn grenzen te stellen aan de hoeveelheid tijd en nadruk die aan godsdienst gewijd mag worden. Men kan zich afvragen of in dergelijke situaties de vrijheid van godsdienst en van onderwijs niet te veel is opgerekt.

De ruime interpretatie van de vrijheid van godsdienst en van onderwijs kan ook ingrijpende gevolgen hebben voor de inhoud van het onderwijs. Laten we een concreet voorbeeld uit de praktijk nemen, het onderwijs in de evolutietheorie. Op een wijze die voor mij als natuurwetenschapper en atheïst niet te bevatten is, bestaat er kennelijk een spanningsveld tussen godsdienstige opvattingen en wetenschappelijk toetsbare feiten. Voordat een wetenschappelijke theorie breed geaccepteerd wordt, vindt er een uitgebreid proces van toetsing en validatie plaats. Waarnemingen uit het verleden moeten binnen de theorie passen, en voorspellingen op basis van de theorie dienen gedaan en vervolgens getoetst te worden.

Langs deze weg groeit het beschikbare feitenmateriaal samen met de theoretische onderbouwing. Naar mijn mening kan men in deze tijd niet langer betogen dat de aarde in zeven dagen geschapen is, of dat de evolutietheorie zo maar een ideetje is waar men gemakkelijk anders over kan denken. Als dat de consequentie van de vrijheid van godsdienst en onderwijs moet zijn, berokkenen we de samenleving als geheel ernstige schade.

Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat het voor mijn fractie evident is dat er grenzen gesteld moeten worden aan de vrijheid van godsdienst en onderwijs. Helaas zijn er te veel voorbeelden in de geschiedenis van de mensheid waarbij godsdienstige overtuigingen de ontwikkelingen van de wetenschap gefrustreerd en zelfs geblokkeerd hebben. Het aantal natuurwetenschappers avant la lettre dat eindigde op de brandstapel, is dan ook helaas aanzienlijk.

Hoewel het vandaag voorliggende wetsvoorstel bepaald nog geen oplossing biedt voor de problemen die ik hier als voorbeelden naar voren breng, dient het toch als een serieuze stap in de gewenste richting van een rationele samenleving gewaardeerd te worden. Het initiatiefwetsvoorstel heeft een reikwijdte die breder is dan vrijheid van godsdienst en onderwijs alleen. Zo vallen ook politieke partijen en vakbonden eronder.

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Ik kan het toch even niet laten, na deze vendetta die wij hier moeten aanhoren over religie in het publieke domein en ook in de wetenschap. Ik wil de geachte collega eraan herinneren dat de wetenschap is voortgekomen uit een cultuur waarin juist heel veel gelovigen hebben bijgedragen aan onderzoek, omdat zij zagen dat dat belangrijk was en interessant.

In de tweede plaats wil ik hem zeggen, als hij het heeft over theorieën, dat we het dan wel moeten blijven hebben over de status daarvan, namelijk de status van theorieën. Die hebben altijd een bepaald perspectief en een bepaalde vooronderstelling. Ik zou als ik hem was nog maar eens even een lesje wetenschapsfilosofie erbij nemen naast zijn exacte wetenschappen. Dan komt hij toch iets breder uit dan waar hij nu staat.

De heer De Lange (OSF):

Hoewel dit geen vraag is, heb ik toch wel even de neiging om in te gaan op wat de heer Kuiper zegt. Wetenschapsfilosofie is natuurlijk een mooie zaak maar er is toch een heel groot verschil tussen de benadering van wetenschap en die van godsdienst. Bij wetenschap proberen we feiten onder te brengen in theorieën, die toetsbaar dienen te zijn. Dat betekent dus ook dat die theorieën voorspellingen doen die vervolgens opnieuw aan onderzoek onderworpen kunnen worden. Als de voorspellingen van zo'n theorie blijken uit te komen, geeft dat elke weer een steuntje in de rug voor die theorie. Bij godsdienst lijkt me dat toch een klein beetje anders te liggen. Daar bestaan ook wel bepaalde theorieën, maar de toetsbaarheid daarvan staat niet heel hoog in het vaandel. Als er al van voorspellingen sprake is, dan valt het toch in het algemeen niet mee om die voorspellingen vervolgens te toetsen. Dat mag men natuurlijk allemaal fijn en prettig vinden, maar dat zijn wel de essentiële verschillen waar het om gaat.

De voorzitter:

De heer Kuiper, tot slot.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

U weet toch ook wel dat wetenschappers heel vaak gelovigen blijken als het gaat om die dingen die ze niet kunnen bewijzen en niet toetsen? Dan zijn er toch nog weer grotere verhalen, ook in de wetenschap, dan alleen maar de feiten en de theorieën die u noemt. Maar laten we het hierbij maar even laten, want het gaat vandaag geloof ik om andere zaken.

De heer De Lange (OSF):

Dat lijkt me ook, dus laat me proberen om de draad weer op te vatten.

Het initiatiefwetsvoorstel heeft een reikwijdte die breder is dan vrijheid van godsdienst en onderwijs alleen. Zo vallen ook politieke partijen en vakbonden eronder. Zo zou bij het aanstellen van een functionaris bij een politieke partij het onderschrijven van het gedachtegoed van de partij kunnen worden geëist.

Hier komt de Afdeling advisering van de Raad van State wel met een erg curieus voorbeeld, namelijk de functie van directeur van het wetenschappelijk bureau van een partij. Een bureau dat de naam "wetenschappelijk" ook daadwerkelijk verdient, kan die positie slechts waarmaken onder leiding van onafhankelijk denkende geesten. Een wetenschappelijk bureau dat niet meer is dan een verlengstuk van de partijleiding, verdient geen financiële bijdrage van de belastingbetaler. Mij dunkt dat in veel politieke partijen slaafse volgzaamheid een heel wat groter probleem is dan intellectuele onafhankelijkheid.

Terug naar het initiatiefwetsvoorstel en de botsing tussen grondrechten. Hoewel een stap in de goede richting, blijft er veel te wensen over. De Grondwet is tot stand gekomen in andere tijden, onder totaal andere maatschappelijke, economische en politieke omstandigheden. Het is daarom zeer de vraag in hoeverre de Grondwet op belangrijke punten nog is toegesneden op onze huidige omstandigheden. Anderzijds is het een belangrijke functie van de Grondwet om zekerheid en stabiliteit te verschaffen. In die zin is het een goede zaak dat niet bij elke maatschappelijke oprisping de Grondwet onmiddellijk gewijzigd kan worden. Het is terecht dat hiervoor aanzienlijke barrières zijn opgeworpen.

Het wetsvoorstel probeert tussen de diverse klippen door te zeilen. Waar tussen de regels geproefd kan worden dat men eigenlijk veel meer wil, is toch gekozen voor een aanpak die de Grondwet vooralsnog intact laat, maar probeert de balans tussen grondrechten te laten evolueren in een richting die maatschappelijk meer van deze tijd is. Dat streven verdient steun, ondanks het feit dat ook na het aannemen van dit initiatiefwetsvoorstel de conflictstof hoog opgetast zal blijven. Het politieke handwerk is hiermee dus verre van afgerond. Misschien is dat maar goed ook.

Ik wacht de reactie van de initiatiefnemers en de minister met meer dan gewone belangstelling af.


De heer Thom de Graaf i (D66):

Voorzitter. Laat ik beginnen met de initiatiefnemers te complimenteren met het werk dat zij tot dusverre hebben verricht. Zij en hun voorgangers Van der Ham, Van Miltenburg, Klijnsma en Van Gent hebben het voorstel dat al weer bijna vijf jaar geleden werd geconcipieerd, nu tot in deze Kamer weten te brengen en zij mogen zich, naar ik uit de schriftelijke gedachtewisseling meen te kunnen afleiden, voorzichtig verheugen op een vermoedelijk goede afloop, natuurlijk mits zij vandaag de verdediging naar tevredenheid van deze Kamer weten te volbrengen. Dat zal hun loon naar werk brengen. Wetgeving is immers monnikenwerk. Met deze uitdrukking beoog ik natuurlijk geen enkel ongerechtvaardigd onderscheid aan te willen brengen op welke grond dan ook.

De Algemene wet gelijke behandeling bevat sinds de invoering in 1994 de enkelefeitconstructie. Die constructie was het resultaat van de wijsheid van de wetgever van twintig jaar geleden en is ook wel "een politiek compromis" genoemd. De initiatiefnemers hebben reden gezien om die constructie nu, zoveel jaren later, ter discussie te stellen. Zij wijzen op de recente Europese regelgeving waarmee deze constructie in strijd lijkt te komen en op het principiële bezwaar dat de enkelefeitconstructie het bij instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag mogelijk maakt dat zogenoemde bijkomende omstandigheden die op zichzelf onvoldoende reden zijn voor arbeidsrechtelijke stappen, in samenhang met het enkele feit van iemands seksuele gerichtheid of burgerlijke staat toch leiden tot niet-benoeming of ontslag. Zij wijzen er voorts op dat deze in de huidige wetgeving besloten mogelijkheid tot veel onduidelijkheid en rechtsonzekerheid heeft geleid, hoewel dit in de afgelopen twintig jaar niet tot veel juridische procedures aanleiding heeft gegeven.

Alle wetgeving moet bezien en beoordeeld worden tegen de achtergrond van de tijd waarin die tot stand kwam. Geen enkele wet die door mensenhanden tot stand komt, is immers voor de eeuwigheid geschreven. Hoewel mijn partij ook in 1994, bij de totstandkoming van de wet, bezwaren had tegen de enkelefeitconstructie, kon deze achteraf gezien, gelet op het maatschappelijke klimaat en de maatschappelijke verhoudingen van toen en de stand van het debat over non-discriminatie en andere grondrechten, met heel veel goede wil nog enigszins worden gebillijkt. De kloof tussen enerzijds het "tolerantiedenken" van een groot deel van de Nederlandse bevolking en de meeste politieke partijen en anderzijds de ideeën binnen zekere groepen — christelijke kerkgenootschappen en gemeenschappen — over met name homoseksualiteit anderzijds was toen nu eenmaal bijzonder groot. De enkelefeitconstructie kon bij de totstandkoming van de Algemene wet gelijke behandeling met enig inlevingsvermogen wellicht worden gezien als een brug om die kloof enigszins te dichten of te overbruggen.

In een lezenswaardig artikel op zijn website heeft onze collega Ganzevoort — niet van mijn fractie, maar toch zeer gewaardeerd — die hoogleraar theologie van professie is, er een paar jaar geleden op gewezen dat in de afgelopen decennia het denken over homoseksualiteit en huwelijk in christelijke kringen in bepaalde opzichten is verschoven en minder eenduidig is geworden, waardoor ook de door mij genoemde kloof van begin jaren negentig minder breed en diep lijkt te zijn geworden. Ook in het algemeen lijkt in de afgelopen twintig jaar een ruimer en doorleefder klimaat van gelijkberechtiging in de samenleving te zijn ontstaan, hetgeen ook in wetgeving tot uitdrukking is gekomen. Ik noem de huwelijkssluiting tussen mensen van hetzelfde geslacht en de inmiddels beslechte discussie over het sluiten van huwelijken door ambtenaren van de burgerlijke stand. De overwegingen van toen lijken dus minder relevant te zijn geworden.

Kortom: de wijsheid van de wetgever van toen is niet meer de wijsheid van de wetgever van nu. Men kan beargumenteren dat er weinig tot geen procedures over deze compromisconstructie zijn geweest, maar niet kan worden ontkend dat vanaf het begin de "enkelefeitlogica" veel kritiek heeft ondervonden en veel maatschappelijke weerstand heeft opgeworpen. De discussies hebben zich vanaf het begin voornamelijk gericht op homoseksuele leerkrachten in het bijzonder onderwijs. Het valt voor niemand te loochenen dat op grond van deze constructie homo's en lesbiennes een groter risico liepen dan hetero's om niet aangenomen of ontslagen te worden op grond van omstandigheden die op zichzelf geen reden tot arbeidsrechtelijke sancties kunnen vormen.

Anno 2015 is er dus geen enkele rechtvaardiging meer te vinden, zo die al kon worden geconstrueerd, om deze vorm van een potentieel ongerechtvaardigd onderscheid te laten voortbestaan. Mijn fractie verwelkomt dus dit wetsvoorstel. De initiatiefnemers hebben redelijk overtuigend aangetoond dat ook de Europese richtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep tot wettelijk ingrijpen noopt. De richtlijn bepaalt immers dat uitzonderingen op het beginsel van non-discriminatie strikt moeten worden geïnterpreteerd. In de huidige vorm geeft de Algemene wet gelijke behandeling niet helder genoeg de grenzen aan van de uitzonderingen die een verschil in behandeling, gebaseerd op godsdienst of levensovertuiging, onder omstandigheden niet als discriminatie aanmerken. Ten eerste staat de huidige wet toe dat er op andere gronden dan godsdienst of levensovertuiging gediscrimineerd zou kunnen worden. Ten tweede is de zogenoemde dubbele test die het EU-recht in het kader van legitimiteit en evenredigheid eist, niet helder terug te vinden in de AWGB. Nederland is over de huidige constructie dan ook terecht op de vingers getikt door de Raad van Europa, de Europese Commissie en het College voor de Rechten van de Mens. De wettelijke kaders worden door de formulering van het initiatiefvoorstel duidelijker. Ik ben het ook eens met de initiatiefnemers dat de door de Raad van State in 2009 gebezigde alternatieve formulering "goede trouw en loyaliteit die nodig zijn voor de verwezenlijking van de grondslag van de instelling" minder goed aansloot bij de Europese richtlijn en bovendien een zekere marge in zich borg die tot nieuwe onduidelijkheid en onzekerheid aanleiding zou kunnen geven.

De initiatiefnemers hebben zelf gekozen voor de formulering "wat passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling". Die formulering sluit in ieder geval beter aan bij de richtlijn. Mijn fractie was echter niet verschrikkelijk onder de indruk van de uitleg van de initiatiefnemers dat zij de terminologie "goede trouw en loyaliteit" zien als "een tautologie met een betekenis die onderdeel uitmaakt van het begrip goed werknemerschap". Kunnen de initiatiefnemers nog eens toelichten waarom zij er juist daarom niet voor hebben gekozen om enkel het begrip "goed werknemerschap" leidend te laten zijn en de zinsnede "wat passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling" achterwege te laten? Los daarvan: als "goede trouw en loyaliteit" een tautologie is, waarom nemen we dat dan op in de wet? Je zou kunnen redeneren dat daaruit misschien kan worden gelezen dat loyaliteit net iets anders is dan goede trouw en dat dat vervolgens toch weer een nieuwe vraag zou opwerpen die voor de rechter moeilijk te beantwoorden is. Verwachten de initiatiefnemers dus niet dat een houding van goede trouw en loyaliteit ruimer uitgelegd kan worden dan alleen goed werknemerschap? Mijn fractie zou daar dan ook aarzeling bij hebben.

Zoals ik al zei, is er in Nederland anno 2015 dus geen plek meer voor een ongerechtvaardigd onderscheid wegens ras, nationaliteit, geslacht, hetero-of homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat ten aanzien van werknemers en hen die deel willen nemen aan onderwijs, ook niet in het kader van het op grond van de Algemene wet gelijke behandeling onderscheid aanbrengen op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindte, waar op zichzelf wel rechtvaardiging voor kan worden gevonden. Het argument dat dit een niet veel voorkomend probleem is — voor zover dat al een argument te noemen is — doet niets af aan het feit dat de enkelefeitconstructie kwetsend kan zijn voor bevolkingsgroepen en kan leiden tot uitsluiting, spanningen, het noodgedwongen verduisteren van de eigen identiteit — don't ask, don't tell — en het nadragen van iemands seksuele gerichtheid. Ik kom dus tot de conclusie dat de enkelefeitconstructie een te vergaande inbreuk vormt op het beginsel van gelijke behandeling en dat een Algemene wet gelijke behandeling zonder die constructie meer recht doet aan de huidige samenleving en de tijden waarin we leven.

Raken daarmee de in het geding zijnde grondrechten van enerzijds gelijke behandeling en anderzijds godsdienstvrijheid, vrijheid van vereniging en vrijheid van onderwijs in disbalans, zoals een enkele fractie hier tijdens de schriftelijke behandeling lijkt te menen? Geenszins, denk ik. Er is hooguit sprake van een nieuwe balans. Grondrechten kennen in onze constitutie geen formele rangorde en zijn dus nevengeschikt; dat zeg ik mevrouw Van Bijsterveld na. De regering heeft dat eerder, in 2004, nadrukkelijk bevestigd. ik kan mij dat nog vrij goed herinneren. Voor de mogelijke botsing van deze grondrechten kan de wetgever collisieregels geven en dat is in de Algemene wet gelijke behandeling en in dit wetsvoorstel gebeurd. En dan nog zal de rechter in individuele concrete gevallen de in het geding zijnde grondrechten tegen de achtergrond van de wettelijke regelingen en de feitelijke omstandigheden moeten wegen. Zo is het in onze rechtsstaat geregeld en dat is maar goed ook.

De D66-fractie staat — men had ook niet anders verwacht — positief ten opzichte van het voorliggende initiatiefvoorstel, maar wacht natuurlijk met belangstelling de antwoorden van de initiatiefnemers af.


De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Voorzitter. Er wordt ons vandaag een initiatiefwet voorgelegd die, mocht deze worden aangenomen — en daar ziet het naar uit — nieuwe verhoudingen schept tussen de grondrechten in onze Grondwet. Deze wet is dus van constitutioneel belang. Hadden we een Constitutioneel Hof, waar mijn partij op zichzelf voor is, dan zouden de kwesties die hier worden aangeroerd daaraan voorgelegd kunnen worden. Nu worden ze aan deze Kamer voorgelegd.

De zaken die het wetsvoorstel wil regelen, en die volgens de indieners deze opvatting van de Grondwet rechtvaardigen, moeten van groot gewicht zijn. Is dat zo? Het is in Nederland niet toegestaan onderscheid te maken op grond van persoonskenmerken, zoals ras, geslacht en seksuele gerichtheid. Dat "enkele feit" mag geen grond voor afwijzing of onderscheid zijn, zegt de wet; wel kunnen bijkomende omstandigheden meegewogen worden. De indieners van de wijzigingswet zijn het daarmee niet oneens, alleen zij willen niet dat ook gedragingen in de privésfeer worden meegewogen, bijvoorbeeld bij de benoeming van een docent in het bijzonder onderwijs. Maar gedragingen in de privésfeer worden natuurlijk altijd wel meegewogen, zie de discussies over de voorbeeldfunctie en integriteit van politieke vertegenwoordigers en over bijvoorbeeld politiebeambten van wie verwacht wordt ook buiten werktijd een bij hun functie passend gedrag te vertonen. Dit geldt ook voor docenten die geacht worden een bepaald patroon van normen en waarden uit te dragen. Practice what you preach, zeggen we dan.

De indieners vinden dit kennelijk ver gaan, te ver. Ze hebben daarvoor een aantal casussen bij de hand, een beperkt aantal, vrijwel uitsluitend betrekking hebbend op de homoseksuele leraar op een bijzondere school. Zij menen dat we met het oog daarop de AWGB moeten wijzigen en constitutionele verhoudingen moeten aanscherpen ten nadele van de vrijheid van onderwijs, vereniging en godsdienst en ten gunste van het individu dat zich benadeeld zou kunnen voelen omdat sommige scholen benoemingseisen stellen aan hun personeel, die gedragingen raken in de privésfeer.

De heer Thom de Graaf i (D66):

De heer Kuiper gebruikt een formulering die mijn interesse wekt, namelijk dat constitutionele verhoudingen worden aangescherpt. Zou de heer Kuiper dat nog even kunnen toelichten? Doelt hij op de verhoudingen tussen de grondrechten in de Grondwet?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Mijn betoog gaat daar eigenlijk helemaal over. Ik zal dat straks helemaal uit de doeken doen. Is het goed als ik mijn betoog vervolg en dat ik u daarmee beantwoord?

De heer Thom de Graaf (D66):

Zeker.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

De Grondwet is er voor ons allemaal. Zij beschermt mensen die onderling zeer kunnen verschillen in geloof, opvatting en levensstijl. Dat is het grote goed van de Grondwet. De Grondwet mag niet een instrument worden waarmee de vrijheid van de een dwang wordt voor de ander. Daarom luistert de omgang met de Grondwet zo nauw. Als land van minderheden, waarin we elkaar ruimte hebben leren geven en in betrekkelijke harmonie met elkaar samenleven, hebben we daar ook ervaring mee. Daarom zouden we bij dit initiatiefwetsvoorstel op onze hoede moeten zijn voor inbreuken op de Grondwet en de vrijheden die daarin verankerd zijn. Er zijn rondom dit wetsvoorstel maar liefst vier signalen uitgezonden die ieder voor zich reden tot extra waakzaamheid zouden moeten zijn.

In de eerste plaats is er de veelbesproken balans tussen de grondrechten. Dat betekent dat niet één van de grondrechten voorrang heeft op andere. De heer De Graaf heeft daar zelf over geschreven in de nota uit 2004. Ook in 1994, toen de Algemene wet gelijke behandeling aan de orde was, is dat nog eens bevestigd. Het gelijkheidsbeginsel staat dus niet boven de vrijheid van onderwijs, vereniging en godsdienst, maar is van gelijke waarde. Door het een grondrecht te noemen onderkennen we de intrinsieke betekenis ervan. Het respect dat van ons gevraagd wordt voor een gelijke behandeling wordt ook van ons gevraagd als het gaat om de vrijheid van godsdienst. Tekenend voor het denken van de initiatiefnemers is dat zij zich de balans voorstellen als een evenwicht. Dat staat in de memorie van toelichting, zelfs na de aanpassing na het advies van de Raad van State. Er staat dat de initiatiefnemers zich de balans voorstellen als een evenwicht, met aan de ene kant de vrijheid van godsdienst en onderwijs en aan de andere kant het recht op gelijke behandeling. Zij denken dat die balans hier slaat op evenwicht en dat een beetje meer van het ene wel ten koste kan gaan van het andere. Dat is kwantitatief denken, terwijl hier kwalitatief denken wordt vereist. Er wordt hier gevraagd — en dat is constitutioneel denken — om de vrijheid van godsdienst en onderwijs voluit te erkennen, inclusief opvattingen over de geloofspraxis. Nu zeggen de indieners dat dit onherroepelijk tot een botsing van grondrechten zal leiden. Ik betoog nu dat de initiatiefwetgevers zelf accepteren dat er een verschuiving tussen de grondrechten plaatsvindt.

Nu zeggen de indieners dat de balans tot een botsing kan leiden tussen die grondrechten. Dat is waar, maar het is gevaarlijk om daarop vooruit te lopen. De wetgever moet daar helemaal niet op vooruitlopen. Dat is principieel onjuist. Afgezien van het feit dat we niet te snel moeten besluiten dat er een botsing van grondrechten is —zoveel casussen daarvan hebben we in dit geval niet — hoort de conflictregeling thuis bij de rechter. Die rechtsgang is er, die wordt ook benut en die laat zien dat we niet veel gevallen hebben die daar terechtkomen.

Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Ik dank de heer Kuiper voor deze uiteenzetting, maar die roept bij mij wel de vraag op of dat alles wat hij zegt over het huidige wetsvoorstel niet nog in veel sterkere mate geldt voor de enkelefeitconstructie zelf. Die maakt meer inbreuk op grondrechten dan de huidige afzwakking van die enkelefeitconstructie. Misschien kan de heer Kuiper daar nog op ingaan. De enkelefeitconstructie is een ordening van grondrechten, namelijk dit mag wel maar niet op het enkele feit dat. Is het niet zo dat juist die enkelefeitconstructie die inperking geeft en dat dit wetsvoorstel die inperking juist afzwakt?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ja. Tussen grondrechten kan het schuren op meerdere vlakken. We hebben het vandaag over één van die vlakken. Toch wordt van ons als wetgever gevraagd om aan alle grondrechten het volle pond te geven, zoals we de Grondwet uit overtuiging verdedigen. Nu kunnen in concrete wetgeving verbindingen worden gemaakt en de enkelefeitconstructie is er zo-een. Die brengt het gelijkheidsbeginsel binnen het kader van de vrijheid van vereniging of de vrijheid van onderwijs. Het enkele feit van ras, geslacht of nationaliteit mag geen grond zijn voor discriminatie. Zo is die verhouding daarin dus geregeld, alleen gaat de enkelefeitconstructie noodzakelijkerwijs samen met de bijkomende omstandigheden.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Dit is een mooie voorstelling van zaken, maar volgens mij is de enkelefeitconstructie niet bedoeld om de gelijkheidsrechten binnen de vrijheidsrechten te brengen, maar om de werking daarvan te beperken, juist door de term "enkele feit" te gebruiken, waarmee de verdere werking wordt uitgebreid. Ik wil hier niet de hele parlementaire behandeling van de enkelefeitconstructie overdoen, maar zoals ik het zie is juist de enkelefeitconstructie de beperking van de grondrechten en is dit voorstel een afzwakking van die beperking.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dat klopt. Ik denk dat de betekenis is dat het enkele feit van iemands seksuele gerichtheid, nationaliteit, ras of geslacht op geen enkele manier een grond mag zijn voor discriminatie, ook niet bij benoemingen in het bijzonder onderwijs. Eigenlijk gaat het nu al te veel over deze casus, maar ook breder bij benoemingsbeleid weet ik zeker dat men dat prudent weegt. Dat enkele feit kan dus geen grond zijn voor een afwijzing. Dat doet recht aan het gelijkheidsbeginsel binnen het kader van de vrijheid van vereniging en onderwijs. Zo zie ik het althans.

Dit was mijn eerste punt, de grondrechtenbalans, waar de initiatiefnemers zelf over spreken. Ik kom hierop omdat het op deze manier in de stukken is aan te treffen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik ben niet alleen erg nieuwsgierig naar de opvatting van de initiatiefnemers, maar ook naar die van de heer Kuiper zelf.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Die heb ik al gegeven.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ja, maar daar probeer ik nog even wat meer duidelijkheid over te krijgen. U had het over een inbreuk op de Grondwet. Ik vond dat nogal zware woorden. Uiteindelijk — die indruk krijg ik uit uw tekst — gaat het evenwel over de vraag of de wetgever er verstandig aan doet om een grondrecht uit te werken in wetgeving en vervolgens de verhouding met andere grondrechten te regelen. U hebt dus eigenlijk niet zozeer bezwaar tegen dit initiatiefvoorstel, maar tegen het feit dat wij een Algemene wet gelijke behandeling hebben. Daarin wordt non-discriminatie namelijk als uitgangspunt genomen en wordt pas daarna bekeken of dat verbonden kan worden met andere grondrechten. Is het naar uw opvatting fundamenteel onjuist dat de wetgever dat doet?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dat zijn meerdere vragen ineen. Wat ik wil aangeven, is dat dit wijzigingsvoorstel voor mijn fractie niet beslist noodzakelijk was geweest. Hiermee neem ik een positie in die verwant is aan wat het CDA heeft verwoord. Immers, er is een regeling en er is een rechtsgang mogelijk. Het is dus de vraag of het nodig is dat de wetgever hier optreedt. Vandaar dat in mijn tekst staat dat het de vraag is of het wel nodig of juist is dat wij hier op dit moment als wetgever optreden. Mijn opvatting hierover is in ons land vaak bevestigd, ook door u en in parlementaire debatten. Die opvatting is dat de grondrechten die wij in de Grondwet kennen, van gelijke waarde zijn en dat daar gelijkelijk respect aan betoond moet worden. De uitwerking in wetgeving kan natuurlijk tot allerlei figuren leiden, maar daar ligt ons uitgangspunt. En aan dat uitgangspunt wordt nu getornd.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik maak nog een laatste opmerking in dit verband. Als de heer Kuiper ten principale aanvaardt dat nevengeschikte grondrechten door de wetgever in een nadere regeling bij elkaar kunnen worden gezet in specifieke gevallen, of het nu gaat om openbare manifestaties, demonstratievrijheid of gelijke behandeling, dan is het niet principieel onjuist en ook geen inbreuk op de Grondwet als een initiatiefvoorstel een bestaande regeling op een eigen betrekkelijk technisch punt aanpast om daar de rechtszekerheid mee te dienen. Dan begrijp ik niet waar die grote woorden van inbreuk op de Grondwet vandaan komen.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik deel uw opvatting dat de wetgever de Grondwet uitlegt. Als de wetgever de Grondwet nu uitlegt op een manier die raakt aan de verhouding tussen grondrechten — ik zal zo nog andere voorbeelden geven — dan is er iets zwaarwegends aan de hand. We hebben het over de vraag hoe wij de Grondwet en de verhouding tussen de grondrechten opvatten en hoe we straks de vrijheid van onderwijs gaan zien. Ik vind dat heel grote zaken die achter een kleine technische wetswijziging vandaan komen. Ik begin er evenwel niet over; de stukken die wij ontvangen hebben, staan er bol van.

De heer Koole i (PvdA):

De heer Kuiper vroeg zich net af of het wel nodig is om hier als wetgever op te treden. Ik neem aan dat je als wetgever optreedt om via wetgeving iets te doen aan maatschappelijke misstanden en dingen die verbeterd moeten worden. De koepelorganisatie van de christelijke lhbt-organisaties zegt dat met het wetsvoorstel, als het wordt aangenomen, een einde kan komen aan genoemde ondragelijke spanning voor docenten en leerlingen in het religieus onderwijs. Zou de door de koepelorganisatie genoemde ondragelijke spanning niet een zodanige maatschappelijke misstand kunnen zijn dat hier optreden van de wetgever noodzakelijk is?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik heb nog geen kennisgenomen van die brief. Die is volgens mij net binnen. Wat daar gezegd wordt, neem ik natuurlijk serieus, maar ik moet het nog afwegen tegen het feit dat schoolbesturen in het bijzonder onderwijs hier buitengewoon prudent mee omgaan. Ze hebben de afgelopen twintig jaar een eigen proces doorgemaakt en geleerd om daarin stappen te zetten. Daar staat tegenover het feit dat er betrekkelijk weinig zaken ter kennis van de Commissie gelijke behandeling zijn gebracht. Waar ik voor opkom, is de vrijheid van een eigen afweging door besturen en bevoegd gezag. Die ruimte is straks weg, maar ik heb niet de indruk dat die nu vreselijk misbruikt wordt of gebruikt wordt om grote misstanden in stand te houden.

De heer Koole (PvdA):

Ik wil de heer Kuiper nageven dat schoolbesturen, ook van christelijke scholen, in de meeste gevallen heel zorgvuldig handelen. Waar het om gaat, is dat je dan afhankelijk bent van die zorgvuldige behandeling van de schoolbesturen. Het bestuur van een andere school kan het anders doen, hetgeen kan leiden tot die ondragelijke spanning bij docenten. Het is dus niet zozeer van belang dat er weinig rechtszaken zijn geweest en dat schoolbesturen zorgvuldig handelen, maar dat ze onzorgvuldig kunnen handelen en via de enkelefeitconstructie spanning kunnen veroorzaken bij de docenten. Dat is de misstand en daar zou je via dit wetsvoorstel een einde aan kunnen maken.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik vervolg mijn betoog.

Mijn eerste punt betrof dus de verhouding tussen de grondrechten. Het tweede signaal ligt in het verlengde daarvan en gaat over de vrijheid van vereniging. Het wetsvoorstel maakt inbreuk op de eigenstandige afweging van het bevoegd gezag van een organisatie, vereniging, school of verband. Grondrechten beschermen de vrijheid om dergelijke afwegingen zonder inmenging van een overheid te maken. Ze beschermen een staatsvrije sfeer. De Raad van State noemde de inbreuk op deze verenigingsvrijheid ingrijpend. Laat ik op dit punt een vergelijking maken. Wij verdedigen naar aanleiding van de aanslagen in Parijs de vrijheid van meningsuiting met hand en tand en willen van geen beperking weten. Zo beschermen we een grondrecht. Waarom doen wij dat dan niet als het gaat om de vrijheid van vereniging?

Een derde signaal betreft de vrijheid van onderwijs en raakt hetgeen bepaald is in artikel 23 van de Grondwet over de vrijheid van richting. Ook die vrijheid wordt aangetast wanneer er door deze wetswijziging inbreuk kan worden gemaakt op de manier waarop een vereniging of school die eigen richting vorm wil geven. Zo wordt dus ook de onderwijsvrijheid geraakt.

Een vierde signaal betreft de vraag of de Grondwet alleen individuen beschermt of ook groepen. Dit wetsvoorstel lijkt te kiezen voor het eerste. Het gelijkheidsbeginsel wordt nu zo uitgelegd dat individuen worden beschermd. Maar de Grondwet beschermt ook groepen en beschermt daarmee de pluriformiteit van de samenleving. We hoeven niet allemaal hetzelfde te zijn en dezelfde keuzes te maken. De opvattingen en de keuzes van de een hoeven niet die van de ander te zijn, maar laten we elkaar niet dwingen om gelijk te denken of te zijn. Dat gebeurt als de vrijheid van het individu in stelling wordt gebracht tegen ieder collectief dat op aangelegen punten anders denkt over opvattingen of gedragingen van dat individu.

Wij kennen natuurlijk de afwegingen die al in het vorige kabinet zijn gemaakt, mede naar aanleiding van die Europese kwestie die speelde. Die afwegingen waren er echter op uit om de gelijkheid tussen de grondrechten intact te laten. De Raad van State adviseerde een andere route, zoals anderen ook al hebben gezegd. Waarom hebben de indieners niet opnieuw advies gevraagd aan de Raad van State nadat zij hun wetsvoorstel hadden gewijzigd? Belangrijk is verder — dat moeten wij goed in de afwegingen betrekken, dat zei ik net ook al tegen collega Koole — dat er al een sterk bewustzijn bestaat over de gevoeligheid van vraagstukken op dit terrein. Het blijkt dat hier in het onderwijs nu al zeer prudent mee wordt omgegaan. Dat is ook de reden waarom er in mijn ogen zo weinig casussen bij de Commissie gelijke behandeling komen. Het beperken van de eigen afwegingsruimte van scholen helpt hier volgens mij niet bij.

Tot slot merk ik nog dit op. Tot in de taal van het wetsvoorstel aan toe wordt duidelijk dat dit wetsvoorstel het op bepaalde geloofsopvattingen gemunt heeft. Die worden steevast aangeduid met orthodox of streng. Zeker die laatste kwalificatie is niet neutraal. Is het dan zo dat de vrijheid van godsdienst weliswaar godsdienstige opvattingen verdedigt, behalve als ze orthodox of streng zijn? Wij hebben in dit land in een lang proces geleerd ruimte te scheppen voor andere overtuigingen, overtuigingen die niet de onze zijn; de Grondwet doet dat ook. Laten we die ruimte nu niet weer inperken met dit type wetgeving. Wij zullen dit debat voortzetten en wachten nu de antwoorden van de initiatiefnemers af.


De heer Kops (PVV):

Mevrouw de voorzitter. Wij spreken vandaag over de enkelefeitconstructie of, beter gezegd, over het annuleren van de enkelefeitconstructie in de artikelen 5, 6a en 7 van de Algemene wet gelijke behandeling. De PVV is positief over het annuleren van de enkelefeitconstructie. Zij bedankt de initiatiefnemers dan ook voor hun initiatief.

Deze constructie is in feite een gat in de wet. In de praktijk komt de enkelefeitconstructie concreet op het volgende neer. Instellingen op religieuze, levensbeschouwelijke of politieke grondslag mogen personen die daar werken, niet ontslaan, en mogen personen die daar willen werken, niet weigeren op grond van het enkele feit van bijvoorbeeld geslacht, burgerlijke staat of seksuele geaardheid. Dit impliceert dat de betreffende personen klaarblijkelijk wel mogen worden ontslagen of geweigerd als er zogenaamde bijkomende redenen zijn. Wat die bijkomende redenen dan zoal kunnen zijn, wordt niet beschreven in de wet.

Ten tijde van de totstandkoming van de Algemene wet gelijke behandeling in de jaren negentig werden de enkelefeitconstructie en de mogelijk negatieve gevolgen ervan, reeds door de politiek en de maatschappij ter discussie gesteld. De realiteit leert dat de enkelefeitconstructie vooral onzekerheden en onduidelijkheden biedt voor met name homoseksuele mannen, biseksuelen, lesbische vrouwen enzovoorts. Kan bijvoorbeeld een homoseksuele docent die solliciteert naar een baan als docent in het bijzonder onderwijs, dus een instelling op religieuze grondslag, niet worden geweigerd vanwege het enkele feit dat hij zogezegd een niet-gepaste geaardheid heeft, maar wel als er blijkbaar bijkomstige redenen zijn? Dus mag hij wel worden geweigerd als hij bijvoorbeeld publiekelijk met zijn partner hand in hand loopt, als hij met zijn partner samenwoont, of als hij zijn partner in het openbaar op de mond kust? Mag hij dan wel worden geweigerd? Met andere woorden: mag die docent wel homoseksueel zijn, maar mag hij het niet praktiseren?

De Algemene wet gelijke behandeling geeft geen antwoord op deze vragen. Dit zijn natuurlijke retorische vragen, want het antwoord erop is uiteraard nee. De betreffende docent mag niet geweigerd worden louter om het enkele feit van zijn geaardheid, maar natuurlijk ook niet om bijkomende redenen die het logische gevolg zijn van zijn geaardheid.

Zoals gezegd schrapt het voorliggende wetsvoorstel de enkelefeitconstructie uit de Algemene wet gelijke behandeling. Ontslag of weigering vanwege bijkomende redenen wordt daardoor onmogelijk. Dat is prima, want discriminatie op grond van seksuele geaardheid is en blijft altijd kwalijk en dient dan ook altijd te worden tegengegaan. Instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag behouden niettemin de mogelijkheid om hun personeel te selecteren aan de hand van hun eigen grondslag. Zo blijft de zogeheten nevenschikking van grondrechten intact; dus in dit geval het recht op gelijke behandeling enerzijds en de vrijheid van onderwijs, neergelegd in artikel 23, anderzijds.

Laten wij niet vergeten dat artikel 23 ook van enorme waarde is. Goed onderwijs is van groot belang, want het onderwijs geeft onze westerse identiteit en onze westerse tradities van individuele vrijheid en verantwoordelijkheid door van generatie op generatie. Neem de gelijkheid van man en vrouw, van gelovigen en niet-gelovigen en die van homo en hetero. Het zijn allemaal westerse principes die in het onderwijs worden doorgegeven. Het zijn principes om trots op te zijn; principes om zuinig op te zijn.

De vrijheid van onderwijs. Goed onderwijs. En als ik het over "goed onderwijs" heb, bedoel ik uiteraard niet islamitisch onderwijs. Vanzelfsprekend. De islam staat immers haaks op onze westerse normen en waarden. We spreken hier vandaag, nota bene, over de gelijkheid van hetero’s, homo’s, lesbiennes en biseksuelen. En als er één ideologie is waarbinnen deze gelijkheid juist niet geldt — sterker nog: als er één ideologie is waarbinnen op homoseksualiteit de doodstraf staat, zo zeg ik alvast tegen mevrouw De Boer — dan is dat, inderdaad, de islam.

Mevrouw De Boer i (GroenLinks):

Ik zal hier één keer iets over zeggen en een vraag stellen. Mijn opmerking is dat de islam geen ideologie is maar een religie. Dit wetsvoorstel wil duidelijk maken dat ook instellingen en scholen op religieuze grondslag, dus ook instellingen op islamitische grondslag, de rechten op gelijke behandeling moeten respecteren. Is dat niet juist heel erg van belang? Moeten we het dan niet juist wel over die instellingen hebben?

De heer Kops (PVV):

Ik vind het frappant dat mevrouw De Boer blijft zitten als ik hier een betoog houd over de enkelefeitconstructie, dat zij daar niets over heeft te zeggen en als het dan over de islam gaat, springt mevrouw De Boer op om daar iets over te zeggen. Dat valt op. Maar goed, het is eigenlijk heel simpel. In de islam staat op homoseksualiteit de doodstraf. We hebben het hier over homoseksualiteit en onderwijs. Dus het is onmogelijk om goed islamitisch onderwijs te hebben. In de islam staat op homoseksualiteit de doodstraf en dat moeten we niet gaan onderwijzen aan onze leerlingen. In islamitisch onderwijs wordt de discriminatie van homoseksualiteit juist bevorderd. Dus het is vrij simpel.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik sta even na te denken over wat ik hier nog op zal zeggen.

De heer Kops (PVV):

Het hoeft niet.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Nee, het hoeft niet. Ik bleef bij het eerste deel van uw verhaal zitten, omdat ik het daar voor het grootste deel mee eens was. Ik begrijp dat dit een issue is voor uw politieke partij, maar ik begrijp werkelijk niet hoe u een gedegen juridisch onderbouwd verhaal kunt maken, waarbij u zegt: wat voor de ene religie geldt, geldt voor de andere religie niet. Daar zullen we niet uitkomen, dus ik stel voor om die discussie hier verder niet te voeren. Naar mijn oordeel en ik neem aan naar het oordeel van de meeste aanwezigen hier is het juist voor de islam, net als voor andere religies, van belang dat instellingen die gelijkebehandelingsrechten respecteren. Daar draagt dit wetsvoorstel aan bij.

De heer Meijer (SP):

Ik ben niet verrast dat de heer Kops de islam en de islamitische scholen hierbij betrekt, want het praten daarover behoort tot de identiteit van zijn partij. Dus het zou verbazingwekkend zijn als hij daar geen aandacht aan zou besteden. Ik wil hem wel het volgende vragen. Hij stelt dat islamitische scholen voorspelbaar handelen. Dit betekent dat hij afziet van het idee dat ook daar het denken kan voortschrijden, zoals dit ook in een christelijke en in een joodse omgeving is gebeurd en dat men gedachten over doodstraf en uitsluiten niet blijft verdedigen, maar dat men daar genuanceerder over gaat denken. Ik denk dat ook in Nederland veel mensen die zich tot de islam rekenen, daar in de loop der jaren genuanceerder over zijn gaan denken. Door ze vast te nagelen op een onveranderlijke positie, zoals die honderden jaren geleden bestond, bevordert de heer Kops alleen maar datgene wat hij wenst te bestrijden. Ik zou hem dat ernstig willen ontraden.

De heer Kops (PVV):

En de vraag is?

De heer Meijer (SP):

De vraag is …

De heer Kops (PVV):

Geen vraag dus.

De heer Meijer (SP):

Het is wel een vraag, namelijk: is de heer Kops zich ervan bewust dat hij door deze stellingname islamieten, moslims, dwingt in een richting die hij zelf wenst te bestrijden? Zou hij er niet veel beter aan doen om de maatregelen te nemen die ertoe leiden dat er een eind komt aan die stellingname, die hij verafschuwt en die ik met hem verafschuw? Dat is een veel vruchtbaarder manier om zaken te veranderen dan alleen maar mensen te beschuldigen en vast te nagelen op het verleden. Daar vraag ik het commentaar van de heer Kops op.

De heer Kops (PVV):

Nou, ik zal de Handelingen er nog eens op nalezen. Misschien dat ik het dan wel begrijp. Het is een wollig verhaal. In ieder geval begrijp ik de SP niet en ik begrijp ook mevrouw De Boer van GroenLinks niet. We hebben het hier over homoseksualiteit en over onderwijs, over de discriminatie van homo's. We zijn het erover eens dat we die discriminatie met z'n allen moeten tegengaan. En als er één ideologie is waarbinnen op homoseksualiteit de doodstraf staat, dan is dat de islam. Dus ik kan de partijen die voorstander zijn van islamitisch onderwijs, dan ook niet begrijpen. Als zij dan wel stellen dat de discriminatie van homo's moet worden tegengegaan, spreken zij zichzelf tegen. Het is onbegrijpelijk en ongeloofwaardig.

De voorzitter:

De heer Meijer tot slot, kort.

De heer Meijer (SP):

De heer Kops gebruikt dit nu als een reden om islamitisch onderwijs niet toe te staan, terwijl hij wel het onderwijs voor andere confessionele richtingen toestaat. Dat is niet geheel consequent op basis van de vrijheid van onderwijs. Ik denk dat hij daarmee het probleem alleen maar vergroot, want opnieuw volhardt hij in het idee dat de islam daarin onveranderlijk is, dat er geen verschillende interpretaties mogelijk zouden zijn en dat dit moet leiden tot hetgeen wij allemaal samen, moslims en niet-moslims, christenen en joden en niet-kerkelijk aangeslotenen, verafschuwen. Probeer dat nu te vermijden, is mijn advies.

De voorzitter:

Mijnheer Meijer, volgens mij is uw punt duidelijk. Ik stel voor dat de heer Kops zijn betoog vervolgt.

De heer Kops (PVV):

Ik zou zeggen: waarvan akte. Maar ja, de heer Meijer heeft het over interpretatiemogelijkheden van de islam. Er is maar één islam en daarbij: ik voer hier geen theologische discussie, maar een maatschappelijke discussie. Ik zie dat de islam een heel groot probleem is in onze westerse samenleving.

Goed, ik vervolg mijn betoog. Het moge niemand verbazen dat in islamitische kringen, op islamitische scholen — ik ga er nog even over door — de acceptatie van homoseksualiteit een ander verhaal is. In het rapport De acceptatie van homoseksualiteit door etnische en religieuze groepen in Nederland van het Sociaal en Cultureel Planbureau van november vorig jaar staat geschreven: "In 2005 hadden met name Turkse en Marokkaanse Nederlanders een probleem met een lhb-docent(e)." Ook staat in het rapport: "Met name Turkse en Marokkaanse scholieren denken negatief over homoseksualiteit. (...) Ook geeft ruim een derde (van hen) aan problemen te hebben met een homoseksuele docent(e). Op het voortgezet onderwijs zijn de houdingen van de "overige" niet-westerse migranten (daarentegen) relatief positief."

In het kader hiervan heb ik, afsluitend, een vraag aan de initiatiefnemers van het voorliggend wetsvoorstel. Discriminatie op grond van seksuele geaardheid is verwerpelijk en dient te worden tegengegaan. Daar zijn we het over eens. Het wetsvoorstel heeft met name betrekking/uitwerking op de homoseksuele docent. We hebben het dus over homoseksualiteit en onderwijs. Hoe kunt u, enerzijds, de discriminatie van homo’s willen tegengaan en, anderzijds, voorstander zijn — althans, geen tegenstander zijn — van islamitisch onderwijs, waar, volledig volgens de islamitische geschriften, de discriminatie van homo’s juist wordt bevorderd? Hoe zien de initiatiefnemers dit en wat gaan zij daaraan doen?


De heer Holdijk i (SGP):

Voorzitter. De Algemene wet gelijke behandeling, ofwel de AWGB, met daarin de enkelefeitconstructie, was destijds geen gelukkig te noemen vondst die ik alsnog zou willen idealiseren. In dat opzicht komen onze standpunten met die van de initiatiefnemers overeen. Echter, de aanpassingen die zij met hun voorstel beogen, acht ik evenmin ideaal. Graag erken ik evenwel dat het thans aan ons voorgelegde voorstel een verbetering is te noemen in vergelijking met het oorspronkelijk bij de Tweede Kamer ingediende voorstel. Voorbeelden daarvan zal ik hierna nog nader noemen.

Niettemin is mijn opvatting dat het voorstel nog altijd sterk doortrokken is van de oorspronkelijk daaraan ten grondslag liggende gedachten. Ook daarvan geef ik nu enkele voorbeelden.

In de eerste plaats betreft dat de individualistische benadering van de grondrechten. De liberale nadruk op het individu, waarvan onze wetgeving doordrongen is en waarop de inzet voor mensenrechten teruggaat, heeft op zijn minst moeite met het feit dat elk individu ook onderdeel is van bredere identiteitsvormende verbanden. Zelfs wie zich tegenover welke gemeenschap dan ook wil positioneren, dan wel wil emanciperen, zal moeten erkennen dat hij mede door het collectief waaraan hij zich wenst te ontworstelen, wordt bepaald. Wij zijn dus allemaal, de één bewuster dan de ander, opgenomen in collectieve gemeenschappen, of die nu een politiek juridisch karakter hebben, tot uitdrukking komend in een paspoort of lidmaatschapspapieren, dan wel primair een "imagined community" zijn. Daarop berust immers ons besef van collectieve verantwoordelijkheid. De grondrechten willen dit besef en de rol van burgers en hun private organisaties in dat opzicht toch ook honoreren?

Het tweede uitgangspunt dat in wat afgezwakte vorm desalniettemin is blijven gelden, betreft de verschuiving in de balans tussen vrijheid en gelijkheid. Per saldo worden de vrijheidsmarges beperkt. Het gaat dan om de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de vrijheid van onderwijs en vergadering, waarbij ik mij bewust concentreer op de wijze zoals deze vrijheden in onze nationale Grondwet zijn gewaarborgd. De meest exclusieve en verregaande waarborg en ruimte biedt in dit opzicht de vrijheid van onderwijs.

Het lijkt onbetwistbaar dat deze grondrechten niet alleen vanuit de betrekkelijke autonomie van het individu ingevuld mogen worden, maar tevens vanuit de betrekkelijke autonomie van de betreffende instelling of organisatie, ofwel het institutionele aspect van genoemde vrijheden. De beperking van de ruimte in het voorstel is gelegen in het feit dat een beroep op de uitzondering van artikel 5, lid 2 van de AWGB niet meer mogelijk zal zijn, ook al is het mogelijk dat een toegestaan onderscheid op grond van godsdienst tevens een indirect onderscheid op grond van ras, geslacht of seksuele gerichtheid kan opleveren. Ik neem aan dat de initiatiefnemers het op dit punt met mij eens kunnen zijn.

De initiatiefnemers betogen weliswaar in de memorie van antwoord dat noch in de huidige AWGB, noch in het wetsvoorstel het gelijkheidsbeginsel boven andere grondrechten wordt geplaatst. De AWGB behelst een uitwerking van het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet, maar maakt daarop ook uitzonderingen. De vraag is echter hoe ver men kan en mag gaan met het vervolgens weer beperken van die uitzonderingen. Anders gezegd: hoe lang kan men doorgaan met het trekken van haren uit een paardenstaart zodat het toch een paardenstaart blijft?

In dit verband signaleer ik ook een spanning met de grondwettelijke onderwijsvrijheid. De toelichting op het voorstel, die de aanleiding tot en de noodzaak van het voorstel wil verhelderen, maakt duidelijk dat de spits van het voorstel bij het bijzonder onderwijs en de homoseksualiteit is gelegen.

Waar het mij echter bij de concurrerende waarden van vrijheid en gelijkheid om te doen is, is vast te stellen dat, verheven betogen over tolerantie en roerende pleidooien ten gunste van pluriformiteit en multireligiositeit ten spijt, opnieuw wordt ingeleverd op de diversiteit. De ruimte die de artikelen 6, 8 en 23 van de Grondwet bieden voor diversiteit wordt ingeperkt ten gunste van het discriminatieverbod en het individueel opgevatte recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Met name wat betreft de vrijheid van onderwijs, meer in het bijzonder wat betreft de vrijheid van aanstelling van leerkrachten, is een wezenlijk aspect van die vrijheid, te weten de vrijheid van richting, in het geding.

Mijn opvatting is dat de wijzigingen die de initiatiefnemers beogen op dit punt een grondwetswijziging zouden vergen. Dat zou alsdan de aangewezen weg zijn; met andere woorden, het voorstel staat mijns inziens op dit punt, als het over de onderwijsvrijheid gaat, op gespannen voet met onze Grondwet.

De argumentatie voor het standpunt dat het voorstel niet in strijd is met de Grondwet vind ik niet toereikend, althans niet overtuigend. Dat geldt te sterker nu de noodzakelijkheid van beperking niet is aangetoond op grond van problemen die zich hebben voorgedaan.

De heer Thom de Graaf i (D66):

Geldt de opvatting van de heer Holdijk dat het onderliggende voorstel eigenlijk niet bij wet kan worden geregeld maar in de Grondwet zou moeten worden geregeld niet ook voor de gehele Wet gelijke behandeling? Is zijn argumentatie van de inbreuken op een aantal grondrechten niet dezelfde als het gaat over de gehele Wet gelijke behandeling? Is dat dus eigenlijk naar zijn oordeel een ongrondwettige wet?

De heer Holdijk (SGP):

Dat laatste zou ik niet willen betogen. Dat heb ik ook niet betoogd omdat ik er nadrukkelijk melding van heb gemaakt dat ik de AWGB zie als een uitwerking van artikel 1 van onze Grondwet. Alleen, wanneer een voorstel een uitwerking heeft die ook de onderwijsvrijheid raakt, moet de vraag worden gesteld en beantwoord of dat nog binnen de huidige formulering van onze grondwettelijke onderwijsvrijheid past. Het zou dus kunnen zijn dat een aanpassing van de AWGB, bijvoorbeeld de aanpassing waar we het nu over hebben, tevens een voorafgaande aanpassing van artikel 23 van de nationale Grondwet zou eisen. Dat is wat ik heb willen betogen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Dat begreep ik; dank voor die toelichting, maar ook de Algemene wet gelijke behandeling zoals die nu nog luidt betekent een collisieregel, een verhoudingsregel, tussen het non-discriminatiebeginsel, het recht op gelijke behandeling enerzijds en het recht op onderwijsvrijheid anderzijds. Ook dat is door de gewone rechter geregeld. Dat betekent een zekere beperking van de verschillende rechten. U hebt het over de inperking van de onderwijsvrijheid, de godsdienstvrijheid en andere vrijheden door het recht op gelijke behandeling. Je zou precies het omgekeerde kunnen beweren, namelijk dat de huidige wet, en ook het initiatiefvoorstel, het recht op gelijke behandeling beperkt door uitzonderingen toe te staan vanwege andere grondrechten. Vandaar opnieuw mijn vraag. Als dat zo is in de huidige Wet gelijke behandeling, dan zou u dus menen dat die huidige wet gelijke behandeling een grondwetsherziening had gevergd?

De heer Holdijk (SGP):

Dat is, als ik daarop mag reageren voorzitter, natuurlijk een punt van afweging. De heer De Graaf zegt terecht dat die Algemene wet gelijke behandeling een afwegingskader vormt van enerzijds artikel 1 van onze Grondwet en anderzijds de artikelen 6, 8, 23 et cetera. Eventueel kun je daarbij dan ook nog de internationale waarborgen van diezelfde vrijheden betrekken.

Ik heb niet willen betogen dat de Algemene wet gelijke behandeling als zodanig reeds strijdig was met de Grondwet en dat die strijdigheid nu alleen maar groter zou worden als gevolg van aanvaarding van dit wetsvoorstel. Niettemin moet, zoals dat ook oorspronkelijk het geval was, in het kader van de totstandkoming of wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling de vraag worden gesteld in hoeverre dat afwegingskader niet in spanne, laat staan in strijd, komt met de formulering van onze nationale grondrechten. Dat is destijds gebeurd en ik vind dat dat vandaag, bij de aanpassing van de wet, opnieuw moet gebeuren. Dat is de strekking van de passage in mijn bijdrage.

Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):

Als ik het goed begrijp, hoor ik de heer Holdijk zeggen dat als de conclusie is dat de voorgestelde bepalingen in de Algemene wet gelijke behandeling strijdigheid opleveren met artikel 23, eigenlijk artikel 23 gewijzigd zou moeten worden. Zou het ook zo kunnen zijn dat wanneer er een zekere wrijving zou zijn tussen bepalingen uit het voorstel en artikel 23, de rechter de nieuwe bepalingen grondrechtsconform, dus conform artikel 23, zou moeten interpreteren als een minder zware oplossing dan een Grondwetswijziging? Zou dat een oplossing zijn voor een eventueel schuurpunt?

De heer Holdijk (SGP):

In reactie op wat mevrouw Van Bijsterveld naar voren brengt, is mijn gedachte spontaan, voor dit moment, dat haar oplossing, dat de rechter in dit opzicht die spanning tot het minimaal mogelijke tracht te reduceren, de next best oplossing is. Aangezien we geen Grondwetswijziging voorgelegd hebben gekregen en dit voorstel mogelijkerwijs aanvaard zal worden zonder aanpassing van artikel 23, hoop ik natuurlijk dat de rechter alsdan zijn of haar taak nog ten volle zal waarmaken.

Als ik het wel heb, was ik bij de vraag of het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling voldoende recht doet aan de vrijheid van onderwijs en de diversiteit die in dat opzicht in het onderwijs is op te merken. Meer in het algemeen zou ik willen zeggen dat de overheid er belang bij heeft te handelen bij wetgeving, welke dan ook. Als het algemeen belang die concrete wetgeving, mede in het licht van de Grondwet, niet noodzakelijk maakt, moet ze zich van zulke wetgeving onthouden, dan wel organisaties een zekere ruimte laten om een maatschappelijke functie te vervullen of burgers de ruimte laten om zich als gewetensbezwaarde aan algemeen opgelegde verplichtingen te onttrekken. Dat lijkt mij een van de belangrijke algemene principes bij wetgeving in ruimere zin, maar ook bij het voorstel dat wij vandaag bespreken.

Een motief, weliswaar niet het primaire motief, voor het indienen van het wetsvoorstel is gelegen in het opheffen van onduidelijkheid en rechtsonzekerheid. Voor zover daarmee de terminologische afstemming op de relevante EG-richtlijn wordt bereikt, kan men zich daarbij iets voorstellen. Veel minder is dat het geval als het de bedoeling is om nog preciezer de wettelijke kaders te formuleren van de ruimte waarbinnen de rechter tot een afweging moet komen. Ik zeg dat ook even aan het adres van mevrouw Van Bijsterveld, na haar interruptie. Van problemen op dit punt, als het gaat om het vaststellen van de ruimte voor de rechter, is naar mijn beste weten niets gebleken. Aanpassing van de wet op deze grond geeft daarom eerder blijk van een ouderwetse vorm van legistisch denken, waarbij de wetgever de rechter dwingend de interpretatieruimte voorschrijft.

Zo heb ik namens mijn fractie een aantal soms vrij fundamentele en principiële of juridische bedenkingen ten aanzien van het wetsvoorstel mogen verwoorden. Dat impliceert echter niet — ik duidde daar in het begin van mijn bijdrage al op— dat ik op onderdelen geen waardering voor de uiteindelijke tekst van en toelichting op het wetsvoorstel zou hebben. Zo heb ik, om een eerste voorbeeld te noemen, met voldoening geconstateerd dat de initiatiefnemers op verzoek van de CDA-fractie op bladzijde 7 van de memorie van antwoord bevestigd hebben dat de bevoegdheid om de grondslag van de school uit te leggen bij het volgens de statuten bevoegde gezag berust en dat dit mutatis mutandis ook geldt voor andere instellingen op ideële grondslag. Ik neem aan dat de initiatiefnemers dit standpunt onverkort huldigen. Als het anders is, verneem ik dat graag. Eenzelfde waardering wil ik graag uitspreken voor het feit dat de wet het mogelijk doet blijven dat instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag van personen die voor haar werkzaam zijn of werkzaam worden, mag vragen dat zij die grondslag nadrukkelijk ondertekenen en dat van werknemers in het onderwijs, ook buiten de schoolsituatie, mag worden verlangd dat zij niet onmiskenbaar handelen op een wijze die haaks staat op de grondslag van de school.

Ten slotte moge ik nog een vraag aan de regering voorleggen, die ik trouwens dank zeg voor de antwoorden die gesteld zijn op onze vragen in het voorlopig verslag. In hun reactie op het advies van de Raad van State (zie bladzijde 12) geven de initiatiefnemers als hun mening dat de grondrechtenbalans "uiteindelijk toch iets verschuift". Dat zou komen doordat de Europese richtlijn en het wetsvoorstel uitdrukkelijk geen discriminatie op andere gronden dan godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid toestaan. In de brief van de minister van BZK van 28 oktober 2014 (stuk letter D, bladzijde 2) antwoordt de regering op een vraag van de SGP-fractie dat tijdens het debat met de Tweede Kamer over het initiatiefvoorstel niet is vastgesteld dat de huidige balans zal verschuiven na aanvaarding van het initiatiefvoorstel. Mijn vraag ligt voor de hand: mogen wij ervan uitgaan dat de regering bij die conclusie blijft, ook tijdens het debat in deze Kamer?

Ik kan niet meegaan in hun voorstel, maar dat maakt mijn waardering voor het zorgvuldige werk van de initiatiefnemers dat aan dit voorstel ten grondslag ligt er niet minder op. Ik zie dan ook hun reactie op mijn beschouwingen en vragen, net als die van de minister, met belangstelling tegemoet. Dank u zeer.


De heer Schouwenaar i (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Namens de VVD-fractie spreek ook ik mijn dank uit aan de indieners: mevrouw Bergkamp, mevrouw Van Ark, mevrouw Yücel, de heer Van Dijk en de heer Klaver. Ik dank hen voor hun initiatief, spreek mijn waardering uit voor het vele werk dat zij hebben verzet en geef complimenten voor het resultaat. Wat de VVD-fractie betreft, halen zij de eindstreep met dit voorstel, want de kern van dit initiatief is de vrijheid van iedereen om zijn of haar leven naar eigen keuze in te richten. Dat vindt mijn fractie het belangrijkste punt. Het initiatiefvoorstel bevat slechts enkele regels. Principieel is het echter van grote betekenis. Daarom mag het slotartikel II, als het aan de VVD ligt, zo spoedig mogelijk in werking treden. Toch hebben wij enkele opmerkingen en vragen over de doelstellingen van het wetsontwerp en over de ruimte die het wetsontwerp aan de rechter geeft. Vooraf heb ik een drietal inleidende opmerkingen.

Ten eerste zijn er niet veel casussen bekend. Toch moeten we er rekening mee houden dat een groot aantal mensen niet of moeilijk uit de kast komt. Volgens het COC is dit 10%, in het wetsontwerp staat 4%. Hoe dan ook, het zijn flink wat mensen die een zwaard boven het hoofd hangt. Het wetsontwerp heeft dus ook een grote praktische betekenis, naast de principiële.

Ten tweede wordt vooral gesproken over homoseksuele docenten in het christelijk onderwijs. Het wetsontwerp slaat echter ook op andere godsdiensten en op vakbonden, politieke partijen en beroepsorganisaties. Het gaat ook over leerlingen, politieke overtuiging, ras en nationaliteit. We moeten het ontwerp niet te veel verengen tot dat ene voorbeeld.

Ten derde is de timing van het wetsontwerp wat ons betreft prima. De indieners hadden ook kunnen wachten op een algehele herziening van de AWGB, maar dat zou nog wel eens lang kunnen duren. Ze hebben het wetsontwerp nu doorgezet en de VVD vindt dat een goede keuze.

Dan kom ik op de doelstellingen van het wetsontwerp. In de memorie van toelichting en de memorie van antwoord worden drie doelstellingen genoemd. De eerste is het afschaffen van de enkelefeitconstructie, de tweede is het implementeren van de EU-richtlijn 2000/78/EG en de derde is het vergroten van de duidelijkheid van de wet. Mijn fractie onderschrijft ze alle drie, maar anders dan bij de grondrechten is er bij deze doelen een rangorde. Het afschaffen van de enkelefeitconstructie staat voorop. Wat hield deze constructie in? Kort gezegd betekent het dat alleen homoseksualiteit geen grond is om onderscheid te maken. Er moet nog iets anders bij komen, de zogenaamde bijkomende omstandigheden, die op zichzelf niet ernstig genoeg zijn voor ontslag. De optelsom van homoseksualiteit en bijkomende omstandigheden is wel een grond voor ontslag. Met andere woorden: het feit dat iemand homo is, wordt hem van meet af aan aangerekend. Hij of zij staat permanent met één been in een ontslagprocedure. De hetero loopt dat risico niet. Wij vinden dit een ernstige vorm van ongeoorloofd onderscheid en willen dat dit zo snel mogelijk geschrapt wordt.

De tweede doelstelling is het opnemen van de Europese richtlijn in onze nationale wetgeving. Weliswaar is dit voor discussie vatbaar gebleken, maar op zo'n belangrijk punt als de gelijke behandeling vindt mijn fractie langer uitstel en langer discussiëren niet nodig.

De derde doelstelling is het vergroten van de duidelijkheid. Op zich is mijn fractie het hiermee eens, maar ze twijfelt of het wetsvoorstel aan dit doel beantwoordt. Op sommige punten wordt de wet duidelijker. Met de enkelefeitconstructie verdwijnen de bijkomende omstandigheden en dus ook de onzekerheden daarover. Dat is winst uit het oogpunt van rechtszekerheid. De wet verbiedt het maken van onderscheid, maar de wet maakt ook uitzonderingen voor instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag. Dat gebeurt onder strikte voorwaarden. Daarmee wordt het terrein van de uitzonderingen afgebakend, scherper dan tot dusverre gebeurde. Ook dat is als winst te beschouwen, maar met deze nieuwe begrenzing ontstaan wellicht weer nieuwe discussiepunten. Dat zou tot nieuwe onduidelijkheid kunnen leiden.

Ik geef enkele voorbeelden. Richt de wet zich alleen tot werkgevers of ook tot werknemers? Volstaat het respecteren van de grondslag, of moet hij onderschreven worden? Slaan goede trouw en loyaliteit alleen op de werksituatie of ook op het privéleven? Hoe verhouden zich goede trouw en loyaliteit tot goed werknemerschap uit het BW? Wordt de grondrechtenbalans zodanig verstoord dat er materieel wel een rangorde van grondrechten ontstaat? Is die rangorde dan in strijd met de Grondwet? Het gaat nu niet om antwoorden op deze vragen. Het gaat mij erom dat er aan de ene kant vragen verdwijnen, maar tegelijkertijd aan de andere kant nieuwe ontstaan. Het is goed om ons te realiseren dat er altijd discussie zal blijven.

Met het oog op die blijvende discussie vraagt mijn fractie zich af of het wetsontwerp niet erg veel overlaat aan de rechter. Ook het voorspellen van rechterlijke uitspraken blijft onzeker. Zou het wellicht wenselijk geweest zijn om een aantal voorzienbare discussiepunten in de wet te regelen? Zouden we bestaande jurisprudentie in deze wet moeten codificeren? Zouden we moeten opschrijven wat we nu weten en wat we willen? Is dit een gemiste kans of waren er specifieke redenen om veel ruimte aan de rechter te laten? Gaarne vernemen wij de overwegingen van de indieners op dit punt.

Bij een vorige wijziging van de AWGB was het precies andersom. Bij het initiatiefvoorstel met betrekking tot de weigerambtenaren werd de rechter juist beperkt in zijn toetsingsmogelijkheden. Naar onze mening en de mening van een aantal andere fracties in deze Kamer was dit ten onrechte. De minister heeft toen gezegd dat hij bij de volgende wijziging zou voorstellen om deze beperking van de rechter — het staat in artikel 5, lid 2, sub d — te schrappen. Hoe staat het daarmee?

Al met al is mijn fractie zeer positief over het wetsontwerp. Wij kijken uit naar de reactie van de indieners en van de minister.

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Collega Schouwenaar roerde even iets aan wat door verscheidene sprekers al is genoemd, namelijk de eventuele rangorde tussen grondrechten die nu zou ontstaan. Hij stelde er een vraag over, maar wat is zijn eigen opvatting hierover? Ik neem aan dat de heer Schouwenaar de vraag niet zonder reden stelde.

De heer Schouwenaar (VVD):

Ik stelde er geen vraag over, maar ik noemde wat voorbeelden in vragende vorm. Het waren dus meer retorische vragen. Ik heb er zelfs bijgezegd dat ik geen antwoord hoefde op de vragen. Maar als de heer Kuiper de vraag aan mij stelt, ga ik er graag op in. In mijn ogen treedt er een verschuiving op doordat artikel I, oneerbiedig gezegd, in het linkerrijtje terechtkomt, waardoor andere vrijheden wat zakken in de rangorde. Is dat nu een zodanige verschuiving dat je moet spreken van een grondwetswijziging? In dat geval zou je een heel andere procedure moeten volgen. Wij staan op het standpunt dat er nog steeds voldoende ruimte is voor bijvoorbeeld christelijke schoolbesturen om eigen beleid te voeren. Zij mogen op politieke of religieuze gronden onderscheid maken. Hebben zij een grondslag en is het onderscheid daarop terug te voeren? Zijn het relevante beperkingen met het oog op die grondslag? Gaat het niet verder dan de eisen die de loyaliteit en goede trouw stellen? Die hordes moeten natuurlijk genomen worden, maar daarmee ligt er in onze ogen voldoende ruimte, afgezien nog van het indirecte onderscheid, waarover we weinig gesproken hebben, maar wat ook ten volle geldt voor die scholen. Er is dus een kleine verschuiving, maar pas als het onmogelijk gemaakt zou worden, als de huidige mogelijkheden verdwijnen, zou je kunnen zeggen dat een gradueel verschil een essentieel verschil wordt. Dan heb je het over een grondwetswijziging.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

U erkent, constateer ik, dat er sprake is van een verschuiving die de ruimte van de andere grondrechten beperkt, zoals de vrijheid van vereniging en onderwijs. Hoe duidt de heer Schouwenaar dat in het licht van de traditie die wij in ons land hebben en die wordt bevestigd in een aantal krachtige uitspraken en in regeringsnota's, om geen rangorde aan te brengen tussen de grondrechten — dat gebeurt mijns inziens nu wel — en te stellen dat zij allemaal hun eigen intrinsieke waarde hebben? Hoe ziet de heer Schouwenaar dat?

De heer Schouwenaar (VVD):

Ik denk dat ik dat net gezegd heb. Ik probeer naar voren te brengen dat al die grondrechten hun eigen waarde hebben en hier en daar met elkaar kunnen schuren, zoals de heer Kuiper zelf al zei. Dat zijn de situaties die de problemen opleveren en dat zijn de situaties waarover we het hier moeten hebben. We moeten dan echter wel bekijken hoe groot die verschuiving en hoe ernstig dat schuren is. Hoe groot is de warmte die bij dat schuren vrijkomt? Er moet dan toch een bepaald "minimum" zijn om te kunnen zeggen dat dat vooropstaande beginsel van gelijke rangorde van grondrechten wordt aangetast. In onze ogen is hier weliswaar een gradueel verschil, maar niet zo groot dat je moet spreken van een essentiële wijziging in die rangorde.


De heer Koole i (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Er is al veel gezegd. Ik zal het dan ook kort houden, maar niet dan nadat ik ook waardering heb uitgesproken voor het initiatief en dank aan de initiatiefnemers, ook de eerdere, voor het vele werk dat zij hebben verzet.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich goed verenigen met het doel van het initiatiefwetsvoorstel dat hier wordt besproken en dat ziet op het annuleren van de enkelefeitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling. Het is een stap verder op het pad van de gelijke behandeling, dat destijds door minister len Dales werd ingeslagen.

Die constructie bracht echter een principiële onduidelijkheid met zich mee, zo is in de loop van de tijd gebleken. Dat leidde tot onzekerheid voor betrokkenen, al heeft dat in de praktijk niet geleid tot een groot aantal rechtszaken. Het schrappen van de enkelefeitconstructie draagt eraan bij om die onduidelijkheid te reduceren. En dat is belangrijk. Het gaat immers om het recht van mensen op een gelijke behandeling. Een kleine wetswijziging met een groot gewicht! Ook op scholen en instellingen met een religieuze inslag moeten homoseksuelen er zeker van kunnen zijn dat daar geen onderscheid wordt gemaakt op basis van seksuele geaardheid. Dat is ook de reden dat ik zojuist bij een interruptie een citaat voorlas uit een brief van die christelijke organisaties, die heel blij met dit wetsvoorstel zijn.

Natuurlijk, de scholen en instellingen mogen een personeelsbeleid voeren waarbij mensen worden geselecteerd op basis van religie en grondslag en vanzelfsprekend op basis van gerechtvaardigde beroepsvereisten. Dat is echter iets anders dan seksuele geaardheid. In de huidige Algemene wet gelijke behandeling staat weliswaar dat je ook nu een docent niet kunt ontslaan wegens het enkele feit dat hij of zij homoseksueel is. Maar in combinatie met "bijkomende omstandigheden", die op zichzelf ook geen reden tot ontslag zijn, kan dat wel. Terecht noemen de indieners dat een kwetsende redenering, want die "bijkomende omstandigheden" kunnen in combinatie met homoseksualiteit wel tot ontslag leiden, maar in combinatie met heteroseksualiteit niet. Daarmee is het non-discriminatie- of gelijkheidsbeginsel, waaraan de PvdA zeer hecht, in het geding en daarom zijn we blij met dit initiatiefwetsvoorstel. Tegelijkertijd wordt met dit wetsvoorstel tegemoetgekomen aan kritiek van onder meer de Commissaris voor de Rechten van de Mens van de Raad van Europa en van ons eigen College voor de Rechten van de Mens en brengt dit voorstel de Nederlandse wetgeving meer in overeenstemming met de Europese richtlijn 2000/78/EG.

De gedegen behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer gaf voor onze fractie geen aanleiding om schriftelijke vragen te stellen, maar nu hierover dit debat wordt gevoerd, willen wij graag het grote belang van gelijke behandeling van mensen met verschillende seksuele geaardheid benadrukken. Tevens biedt het ons de gelegenheid om nog op een enkel punt een nadere vraag te stellen aan de indieners en aan de regering.

Aan de indieners stel ik de vraag of dit wetsvoorstel de rechter extra handvatten biedt bij het beoordelen van bijvoorbeeld het ontslag van een homoseksuele leraar op een school met een religieuze inslag. Dit wetsvoorstel beoogt niet een hiërarchie in grondrechten vast te leggen, waarbij het non-discriminatiebeginsel van een hogere orde zou zijn dan de vrijheid van godsdienst. Van een leraar mag goed werknemerschap in de zin van het Burgerlijk Wetboek worden verwacht en tevens dat hij of zij de grondslag van de school respecteert. De Algemene wet gelijke behandeling ziet overigens niet op het gedrag van werknemers, zo heb ik toch echt begrepen, maar op dat van werkgevers. Wanneer een werkgever, zeg een schoolbestuur, van mening is dat de homoseksualiteit van de leraar zich niet goed verhoudt tot het respecteren van de grondslag van de school en tot ontslag zou willen overgaan, heeft de rechter dan met dit wetsvoorstel extra handvatten om tot een gefundeerde uitspraak te kunnen komen, anders dan dat het gemakkelijker wordt om zo nodig prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie te stellen?

Aan de regering vraag ik, naar aanleiding van de toezeggingen in de Tweede Kamer, op welke wijze het College voor de Rechten van de Mens betrokken wordt bij de monitoring van de wet. Ook vraag ik hoe en bij wie de regering erop gaat aandringen dat ruimhartig gebruik kan worden gemaakt van de in de wet opgenomen bevoegdheid om een oordeel aan het College voor de Rechten van de Mens te vragen op het moment dat een ontslagprocedure plaatsvindt.

Mijn fractie ziet de beantwoording van haar vragen met belangstelling tegemoet, ook al is nu al duidelijk dat de PvdA-fractie dit wetsvoorstel van harte zal ondersteunen, omdat het gelijke behandeling, ongeacht seksuele geaardheid, sekse of anderszins, weer een belangrijke stap verder helpt.


De heer Koffeman i (PvdD):

Voorzitter. Ik wil de indieners van het wetsvoorstel complimenteren met hun noeste arbeid, die heeft geleid tot de behandeling ervan in deze mogelijk afrondende fase.

Vandaag bespreken we de wet-Renkema. De wet verdient die naam, omdat Duran Renkema in 2011 door een vrijgemaakt-gereformeerde basisschool ontslagen werd om het blote feit dat hij homoseksueel is. Renkema was de eerste homoleraar die zijn ontslag via de rechter aanvocht. Voor we dieper ingaan op de wet, wil ik graag mijn begrip, medeleven en waardering uitspreken voor iedereen die in het dagelijks leven geconfronteerd wordt met uitingen van discriminatie op grond van ras, geloof, geaardheid, levensovertuiging of elke andere grond van discriminatie die wij in onze Grondwet verboden hebben.

Wanneer religieuze groepen afstand nemen van het discriminatieverbod op grond van voor hen hoger gezag, hebben we daar geen begrip voor wanneer dat afstand nemen vormen aanneemt zoals we op dit moment kunnen vaststellen in Syrië en Irak. Gelukkig gaat discriminatie van minderheden in ons land niet zover, maar in essentie komt het op hetzelfde neer: afwijzing van de ander, op grond van de eigen levensovertuiging die boven elke twijfel verheven lijkt. Mensen met een andere dan de heteroseksuele geaardheid voelen zich niet alleen vaak onbegrepen, maar worden vaak ook diep gegriefd door de wijze waarop ze afgewezen worden binnen de samenleving. Dat kan zijn door de wijze waarop hun geaardheid geduid of beoordeeld wordt als een afwijking die in aanmerking zou kunnen of moeten komen voor genezing, of door te wijzen op onthouding, maar in elk geval door te wijzen op verandering die indruist tegen die geaardheid.

Duran Renkema zei in 2014 in een interview in Trouw dat het aannemen van de wet in de Tweede Kamer voor hem het einde was van een spannende periode van drie jaar die diepe, positieve en negatieve sporen heeft nagelaten in zijn persoonlijk leven.

Hij heeft "een rotervaring opgedaan in het christelijk onderwijs". Ik heb zelf zeven jaar lesgegeven op christelijke scholen en meer dan eens gezien hoe homoseksuele collega's op een zeer onbehoorlijke manier werden bejegend tot ze vrijwillig weggingen of ontslagen werden. In veel gevallen waren het uitstekende docenten, die maar in één opzicht afweken van de ideale lijn: ze waren niet heteroseksueel. Veel docenten in het bijzonder onderwijs hebben te maken met onbegrip, geweld, discriminatie, het kwijtraken van hun baan en het terechtkomen in een isolement. Dat is de ervaring van Renkema en deze is zeer herkenbaar.

De Tweede Kamer heeft ingestemd met een wetsvoorstel dat ervoor zorgt dat scholen, maar ook andere instellingen of organisaties die gebaseerd zijn op een geloofsovertuiging, voortaan geen leraren mogen ontslaan of leerlingen mogen wegsturen vanwege het enkele feit dat ze homoseksueel zijn.

Het COC streed twintig jaar voor afschaffing van de zogeheten "enkelefeitconstructie". De echte doorbraak vond vier jaar geleden plaats, via het ontslag dat Renkema aanvocht. Dat er nooit eerder een ontslag is aangevochten op een orthodox-christelijke school, is niet omdat er geen andere gevallen zijn. "Er kan zó op je ingepraat worden. Dus blijven veel homo's onzichtbaar. Of ze laten zich wegpesten. Het is schandalig dat er zo mensen worden geloosd", zei Renkema bij de behandeling in de Tweede Kamer. Hij stelde zijn ontslag aan de kaak en het leverde hem het gelijk van de rechter en heel veel publiciteit op, en een enorm risico, omdat in tijden van Twitter, Facebook en Google de hele geschiedenis van zijn strijd vindbaar zal blijven voor ouders, docenten en leerlingen op toekomstige scholen. Als er ooit iemand uit de kast kwam met alle risico's van dien, is het Renkema en hij verdient daarvoor wat mijn fractie betreft grote waardering.

Duran Renkema vertrok ondanks zijn overwinning uiteindelijk toch bij de school in Oegstgeest en werkt nu op een andere christelijke basisschool. "Met een schone lei beginnen, dat zit er voor mij nooit meer in. Schoolbesturen, collega's, ouders: ze kunnen me allemaal googelen en lezen dan ook alle onzin die er geschreven is. Dat is toch een valse start. Die mensen moet je allemaal overtuigen. Maar inmiddels durf ik te zeggen dat 90% van de ouders me gewoon een goede leerkracht vindt."

Voor kinderen is een homoleraar helemaal geen issue, is de ervaring van Renkema. Die zijn puur en plakken geen labels. Ze maken hun eigen afwegingen. "Het gaat om de ouders. En of het schoolbestuur je steunt." Die steun heeft Renkema nu wel: van de school, en van de wet die wij vandaag bespreken en die daadwerkelijk kracht van wet kan krijgen wanneer wij besluiten dat het geloof van een werkgever niet zou moeten uitmaken voor het privéleven of de levensovertuiging, laat staan de geaardheid van een werknemer.

Verbiedt de wet een christelijke school om een openlijk homoseksuele docent te ontslaan? De enkelefeitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling werd lange tijd feitelijk niet rechterlijk getoetst. De vraag was: gaat een reformatorische school überhaupt buiten zijn boekje door een openlijk homoseksuele docent te ontslaan?

Vanuit het bijzonder onderwijs wordt gesteld dat de Commissie Gelijke Behandeling geen gezag heeft over het bijzonder onderwijs, en daarom geen bindende uitspraken doet. Een rechter mag rekening houden met die uitspraken, maar kan ze ook naast zich neerleggen, zoals het geval van een handen weigerende moslim laat zien. Als de werknemer wil procederen, moet dat in eerste instantie via een procedure bij een geschillencommissie, die vaak verplicht is voorgeschreven. Als een docent het ontslag uiteindelijk rechtens wil aanvechten, is de kantonrechter daarbij bevoegd. Die is doorgaans pragmatisch en dwingt partijen niet tot samenwerking als die samenwerking niet langer werkbaar lijkt.

De rechterlijke macht is daarbij niet eenduidig, wordt vanuit reformatorische kring aangevoerd. De kantonrechter in Almelo sprak zich eens uit over een samenwonende docent op een reformatorische basisschool. Zijn privéleven ging de werkgever niets aan, stelde de leerkracht. De school voerde aan dat een buitenechtelijke relatie niet uitsluitend in de privésfeer valt, gelet op de eigenheid van het onderwijs aan een reformatorische school, liggend in de eenheid van gezin, kerk en school. De kantonrechter kon dit "billijken" en ontsloeg. Een soortgelijke lijn volgde de kantonrechter in Amsterdam bij een islamitische school die zijn homoseksuele directeur wilde ontslaan. Aangenomen werd dat er geen werkbare relatie meer viel te onderhouden en dit leidde tot ontslag.

Op grond daarvan opperen schoolbestuurders uit orthodox christelijke kring het vermoeden dat een ontslag, gebaseerd op een levensovertuiging c.q. -wijze van een docent die in strijd is met de geloofsbelijdenis, niet kansloos zou hoeven te zijn. Vraag is hoe het dan zit met die enkelefeitconstructie. Een school mag toch niet ontslaan, of niet benoemen, op grond van het enkele feit dat iemand praktiserend homoseksueel is?

Vanuit bijzondere scholen wordt wel geopperd dat de Algemene wet gelijke behandeling in veel rechtspraak niet zo'n belangrijke rol lijkt in te nemen. Bovendien bestaan er scholen die geen vereniging zijn, maar zelfstandig onderdeel van een kerk waaraan zij verbonden zijn. Als een school uitgaat van één of meer kerken van hetzelfde verband, is het mogelijk om te opereren als onderdeel van die kerk of kerken. De Algemene wet gelijke behandeling is niet van toepassing op "rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd". Op grond hiervan zou kunnen worden betoogd dat zo'n "kerkschool" buiten de Algemene wet gelijke behandeling valt. Mijn vraag aan de indieners is hoe zij aankijken tegen deze vluchtroute die binnen orthodoxe schoolbesturen op dit moment geopperd wordt in reformatorische media.

Als echter wél getoetst zou worden aan de Algemene wet gelijke behandeling, blijft de vraag of in een geval van een praktiserend homoseksuele leerkracht ontslag onmogelijk is. Kan het feit van een "verstoorde werkrelatie" worden aangevoerd als bijkomende omstandigheid in zichzelf? Graag krijg ik hierop een reactie van de minister.

De Algemene wet gelijke behandeling verbiedt ontslag wegens "enkele feiten", omdat dit direct onderscheid maakt. Daarop wordt als uitzondering toegelaten dat een instelling van bijzonder onderwijs "eisen stelt, die nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag". Deze uitzonderingsbepaling houdt verband met de vrijheid van onderwijs. Hoe beoordelen de indieners deze uitzonderingsgrond in relatie tot het wetsvoorstel?

Deze uitzonderingsmogelijkheid wordt weliswaar wettelijk ingeperkt door de regel dat zo'n eis ter verwezenlijking van de identiteit niet mag leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van homoseksuele gerichtheid. De Commissie Gelijke Behandeling heeft hiervoor criteria ontwikkeld: een beroep op de uitzonderingsbepaling is gegrond als de maatregel jegens de docent nodig is gelet op de grondslag én als het beleid consequent is. Mag uitgaand van consequent beleid van een school worden aangenomen dat een rechter aanneemt dat een ontslagmaatregel in lijn is met grondslag en doel?

De minister gaf destijds bij de behandeling van de Algemene wet gelijke behandeling in de Tweede Kamer aan dat het feit dat een homoseksuele leraar daadwerkelijk gaat samenwonen geen bijkomend feit is, maar samenhangt met de seksuele gerichtheid die wordt beschermd. Het kabinet heeft daarbij echter ook het volgende meegedeeld: "Maar wanneer er sprake is van meer dan dat enkele feit, als een leerkracht niet langer de overtuiging van de school draagt en uitdraagt, dan gaat het om iets anders, namelijk om het functioneren van die leerkracht in het verband van de betrokken school (...) Het gaat in deze om de opstelling van een leerkracht die zorgt voor twijfel over de vraag of deze leerkracht nog wel achter de grondslag van de school staat en of deze leerkracht nog wel langer in staat is om op een geloofwaardige wijze de grondslag van de school uit te dragen. Het gaat dus om gedragingen die voor de bijkomende omstandigheden zorgen en die zich dus naast het enkele feit voordoen, om gedragingen die afbreuk doen aan het functioneren van de leerkracht op een bepaalde school met een bepaalde opvatting." Hoe kijken de indieners en de minister naar deze uitspraak in relatie tot het voorliggende wetsvoorstel?

Het is alweer ruim twintig jaar geleden dat de Algemene wet gelijke behandeling is ingevoerd. Al die tijd heeft de enkelefeitconstructie tot veel onduidelijkheid geleid. We moeten vaststellen dat het wezenskenmerk van mensen, hun seksuele gerichtheid, niet relevant geacht zou moeten worden voor hun werk of hun kwaliteiten als docent. Als er een gegronde reden is voor ontslag, moet je iemand kunnen ontslaan. De seksuele gerichtheid heeft daar echter niets mee te maken en die moet daar dan ook buiten blijven. De enkelefeitconstructie is dus wat mijn fractie betreft nergens voor nodig.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.37 uur tot 14.15 uur geschorst.

Voorzitter: Broekers-Knol