Plenair Bruijn bij behandeling Wet studievoorschot hoger onderwijs



Verslag van de vergadering van 20 januari 2015 (2014/2015 nr. 17)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 10.48 uur


De heer Bruijn i (VVD):

Voorzitter. Wij zijn net begonnen en ik zie dat er nu al met spullen wordt gegooid. Dat belooft iets voor deze dag.

In april 2010 overhandigde oud-minister Veerman een rapport over de toekomst van het hoger onderwijs aan demissionair staatssecretaris Van Bijsterveldt. Over dat rapport waren niet alleen beide CDA prominenten enthousiast; zij vielen elkaar bijkans snikkend in de armen. Het werd ook in het veld en in de politiek alom positief ontvangen. In het rapport wordt geconcludeerd dat substantiële investeringen in het hoger onderwijs absoluut noodzakelijk zijn om de Nederlandse positie in de internationale concurrentiestrijd te behouden en te versterken. De commissie sloot een verschuiving tussen publieke en private bijdragen niet uit.

Dat laatste gebeurt nu met dit wetsvoorstel. De regering geeft daarmee ook vorm aan de afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord. Hierin hebben de regering en de onderwijssector zich gecommitteerd aan de afspraak dat de investeringen die voortkomen uit de hervormingen van de studiefinanciering, zullen worden gebruikt voor maatregelen die eraan bijdragen dat de kwaliteit van het hoger onderwijs wordt verbeterd.

Mijn fractie dankt de minister voor de uitgebreide beantwoording van de schriftelijke vragen. Zij heeft tijdens de voorbereiding van dit debat de samenwerking met de collega-woordvoerders in deze Kamer en ook met de scholierenorganisaties en de studenten zeer op prijs gesteld. Ik noem ook de door de SP en het CDA georganiseerde deskundigenbijeenkomst en de aanwezigheid van de collega's van genoemde partijen tijdens het door VVD en LSVb georganiseerde debat over dit wetsvoorstel.

Ik zou bij aanvang van mijn betoog enkele woorden willen wijden aan de inzet van de twee studentenorganisaties ISO en LSVb, die hier ook aanwezig zijn. Zij zijn al meer dan drie decennia de "stem" van studerend Nederland, in woord en daad, aan de onderhandelingstafel, in de wandelgangen van de Tweede en de Eerste Kamer of op het Malieveld, dat soms zelfs bijna vol stond. Los van de uitkomst van het debat van vandaag wil ik mijn waardering uitspreken voor de wijze waarop ISO en LSVb het maatschappelijk debat over het leenstelsel voeden en aanjagen ondanks het feit dat zij het hartgrondig oneens zijn met het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken. Zonder wrijving geen glans!

Ik ga ervan uit dat wij allen, de jongeren voorop, de noodzaak van de investeringen in het hoger onderwijs onderschrijven. Dat is ons gemeenschappelijk vertrekpunt. De verschillen van opvatting zitten in het antwoord op de vraag hoe deze investeringen betaald moeten worden. Voor mijn fractie wint het belang van investeren in het onderwijs conform Veerman en de manier waarop dit wetsvoorstel daarin voorziet, het van de alternatieven.

Wat zijn die alternatieven? Afzien van de investeringen of zelfs bezuinigen op onderwijs, wat in sommige verkiezingsprogramma's als kennelijke oplossing wordt voorgesteld? Veerman ontraadt het expliciet. Verhogen van het collegegeld? Niemand die dat wil. De investeringen financieren uit het verhogen van de collectieve lasten of het verder laten oplopen van de staatsschuld? Mijn fractie is tegen een dergelijk leenstelsel. Het zou betekenen dat de meest kansrijke, hoogst opgeleide en straks meest verdienende groep wat dit betreft buiten beeld wordt gelaten.

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Ik zou het met de heer Bruijn even willen hebben over de context die hij nu schetst, de context die is ontstaan sinds het rapport van de commissie-Veerman. De commissie heeft inderdaad gezegd dat er meer moet worden geïnvesteerd in het onderwijs. Wat hebben wij daarna gezien? Kortingen op de universiteiten. Wij hebben al een lange geschiedenis van verhoging van college- en instellingsgelden. De prijs van ons hoger onderwijs is beslist aan de maat; dat wil zeggen dat die al aanzienlijk is. Als u zegt dat we ook nog wel een verschuiving kunnen doen, eigenlijk naar een belasting van de student, en dat een alternatief, namelijk het laten oplopen van de staatsschuld, voor u niet acceptabel is, protesteer ik wel een beetje tegen die schets van de situatie. Door dit wetsvoorstel zal de staatsschuld immers oplopen met 17 miljard. Ik vind het verbazingwekkend dat de VVD daar nu eigenlijk vrij luchtig over doet.

De heer Bruijn (VVD):

Ik neem daar kennis van en ik denk dat ik eerst mijn betoog vervolg. Ik kom vanzelf op de toegankelijkheid en de gevolgen. Ik kom dus vanzelf bij het antwoord op uw vraag.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik betwist dus uw schets van de situatie en ik wil ook een expliciet antwoord op de vraag hoe u dan toch voor uw rekening neemt dat de staatsschuld met 17 miljard gaat oplopen. Dat antwoord komt dus misschien in de loop van uw betoog.

De heer Bruijn (VVD):

Het is heel simpel: als je structureel 1 miljard wilt investeren in het onderwijs, moet je dat uit iets financieren. Als we het erover eens zijn dat dat geld naar het onderwijs moet, is dat het vertrekpunt. Kijkend naar de rijksbegroting, zijn er dan maar een paar knoppen waaraan je kunt draaien en een paar potten waar je het geld uit kunt halen. Je kunt de belasting verhogen; dat remt de economie en kost deze generatie straks banen. Je kunt de staatschuld verder laten oplopen met 1 miljard extra per jaar. De staatsschuld die deze generatie van ons zal erven, is nu al 420.000 miljoen euro en loopt per dag met 50 miljoen euro op; daar zijn wij niet voor. Je kunt de last ook spreiden over alle Nederlanders. Dat is wat dit kabinet doet en dat lijkt ons inderdaad de redelijkste optie, zeker als de sterkste schouders daarbij de zwaarste lasten dragen. Ik kom daarop terug.

Mijn fractie is dus tegen een leenstelsel waarmee de staatsschuld oploopt. Dat zou betekenen dat de kansrijkste, hoogst opgeleide en straks meest verdienende groep wat dit betreft buiten beschouwing wordt gelaten. En dat in een tijd waarin iedereen de broekriem moet aanhalen om orde op zaken te stellen. Dit kabinet laat daarbij juist de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen, zoals blijkt uit de analyse van de economische effecten van het financieel kader van het regeerakkoord — dus van het totale pakket, waarvan dit een onderdeel is — uit december 2012. Voor de liefhebbers: ik heb het over figuur 5.2, op pagina 18. Juist die meest kansrijken onder onze jongeren mogen er trots op zijn dat zij een bijdrage kunnen leveren aan beter onderwijs en daarmee aan economische groei en toekomstige welvaart van hun eigen generatie.

In het OESO-rapport dat enkele weken geleden verscheen, wordt gewezen op de gevaren van te grote sociaaleconomische verschillen tussen de minst draagkrachtigen en de middenlaag.

De heer Essers i (CDA):

Ik heb er net in mijn bijdrage op gewezen dat de schouders in "de sterkste schouders de zwaarste lasten" vaak de schouders van ouders met middeninkomens zijn. Zeker als zij net iets meer verdienen dan modaal, gaan zij vanwege dit stelsel een veel grotere bijdrage leveren. Ik zie dus nog niet zo gauw hoe die draagkrachtgedachte in dit wetsvoorstel goed tot uitdrukking komt. Ouders met een hoog inkomen zullen tegen hun kinderen zeggen: ga maar maximaal lenen, want wij hebben een hoger rendement op ons eigen vermogen dan wat lenen kost. Ik zie dat verband met het draagkrachtbeginsel dus nog niet zo snel.

De heer Bruijn (VVD):

Dat begrijp ik, maar dat komt doordat de heer Essers niet kijkt naar het totale pakket. Uit de doorrekening van het regeerakkoord uit 2012, waarvan dit totale pakket een onderdeel is, blijkt dat de gemiddelde Nederlander ongeveer 1% koopkracht structureel inlevert om Nederland uit de crisis te halen, om ervoor te zorgen dat we kunnen stoppen met lenen, om naar een begrotingsevenwicht te gaan en om de lasten niet te hoeven verhogen. Uit die berekening van het totale regeerakkoord blijkt ook dat de laagst verdienenden met de minste koopkracht er als totale groep iets op vooruitgaan, ongeveer 0,5% structureel, en dat de hoogst verdienenden er ongeveer 3% op achteruitgaan. Daar zit het leenstelsel in. Degenen met de hoogste koopkracht en de hoogste opleiding, dus de mensen in de kansrijkste groep, zullen door deze maatregel binnen de komende generatie gemiddeld 1% structureel inleveren. Je zou zelfs kunnen beweren dat dat weinig is, maar laten we dat "redelijk" noemen. Binnen het totale pakket wijkt dit in ieder geval volstrekt niet af. Het zou zelfs heel vreemd zijn om die kansrijkste groep buiten beschouwing te laten. Op deze manier dragen de sterkste schouders dus absoluut de zwaarste lasten, maar de heer Essers moet natuurlijk wel naar het totale pakket kijken en daar niet een paar dingen uit pikken, zoals hij doet.

De heer Essers (CDA):

Ik kijk naar het totale pakket en naar de lastenstijging voor de middeninkomens, waar het effect van dit wetsvoorstel nog eens bij komt. Ook de Raad van State heeft erop gewezen dat het uitermate zorgelijk is dat de middeninkomens er steeds meer op achteruitgaan.

De heer Bruijn (VVD):

De heer Essers stelt weer dezelfde vraag en ik geef dus toch maar hetzelfde antwoord. Je kunt natuurlijk inzoomen op een deelonderwerp. Dat is altijd gemakkelijk. Ik kan zo ook kijken naar zijn verkiezingsprogramma, naar de doorrekeningen door het Centraal Planbureau in Keuzes in Kaart uit 2012 en naar de puntenwolken. Dan zijn er daarin wel mensen te vinden die er 10% op achteruitgaan, ook uitkeringstrekkers. Dat is in alle programma's zo. Ik kijk dus naar het totale pakket, waar dit een onderdeel van is. Ik kijk naar de doorrekening daarvan, waar de heer Essers terecht op doelt. Ik deel dus ook zijn zorg, want ook ik vind dat wij daarnaar moeten kijken. Dan blijkt dat op basis van het totale regeerakkoord de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. De minst draagkrachtigen gaan er op basis van het totale regeerakkoord iets op vooruit. Degenen met de sterkste schouders gaan er het meest op achteruit. Daar is dit een onderdeel van. Als je er een deel uit pikt — ik kan dat ook doen aan de andere kant — kun je natuurlijk heel andere effecten voorspiegelen, maar ik vind dat je naar het totale pakket moet kijken.

Mevrouw Gerkens i (SP):

Ik vind dit een merkwaardige uitspraak van de heer Bruijn, want ik vind juist dat hij niet naar het totale pakket kijkt. Hij kijkt naar het totale financiële plaatje, maar hij kijkt niet precies naar de door de heer Essers genoemde effecten, bijvoorbeeld voor de middeninkomens. De heer Bruijn kijkt ook niet naar wat deze maatregel betekent voor de totale kennis van ons land. Onderwijs is toch niet iets wat je alleen ondergaat om later op zoek te gaan naar de best betaalde baan? Onderwijs is toch ook iets wat onze hele samenleving draagt en waar onze totale welvaart uit voortkomt? Waarom zou je die last dan slechts bij één groep neerleggen?

De heer Bruijn (VVD):

Ik ben blij met die vraag van mevrouw Gerkens. Ik heb gezien dat de SP in de Tweede Kamer de motie heeft gesteund om de aanbevelingen van Veerman uit te voeren. Wij zijn het er dus over eens dat hier in ieder geval geld naartoe moet. Een bezuiniging van 800 miljoen op het onderwijs, zoals de SP in haar verkiezingsprogramma bepleit, lijkt mij niet de weg om de uitval te verminderen. Ik sta dus voorlopig nog op het standpunt dat dit een heel redelijke manier is om het onderwijs voor iedereen beter te maken, om de lasten evenredig te verspreiden over iedereen, ook over de kansrijkste en meest verdienende groep, en met name om het onderwijs klaar te maken voor de toekomst. Ik ga straks overigens nog uitgebreid in op de toegankelijkheid. Misschien kunnen we deze gedachtewisseling straks dus voortzetten, maar dat wil ik natuurlijk met veel plezier ook nu doen.

Mevrouw Gerkens (SP):

Mijnheer Bruijn werpt iets tegen, namelijk dat de SP in haar verkiezingsprogramma hierop 800 miljoen bezuinigt. Dat doen wij niet; wij bezuinigen 1 miljard en wij bezuinigen op de managementlaag. Daarbij gaat het om 8% van het personeel. Wij bezuinigen 5% op die overhead en die bezuiniging herinvesteren wij in het onderwijs. Dat was ook een optie geweest, maar die optie heb ik de heer Bruijn niet horen noemen. Dat vind ik jammer, want er zijn wel degelijk mogelijkheden om binnen de begroting, zonder verder in grote schulden te komen, de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, zoals de SP met haar tegenbegroting voor 2015 al met 450 miljoen had willen doen, wat geen enkele andere partij heeft gedaan.

De heer Bruijn (VVD):

Dan is het toch heel bijzonder dat bijvoorbeeld in de paragraaf beginnend op pagina 48 van de doorrekeningen door het Centraal Planbureau, in Keuzes in Kaart 2012, staat dat de netto-effecten van het totale pakket van het hoofdstuk Onderwijs in het SP-programma in de vergelijking van de programma's ergens onderaan bungelen. We moeten nu of op een ander moment dus nog eens goed doorakkeren hoe die begroting er precies uitziet, maar voorlopig is dat het effect dat is berekend door het Centraal Planbureau, waardoor u uw programma vrijwillig hebt laten doorrekenen. Ik deel overigens het belang dat u hecht aan goed onderwijs.

De voorzitter:

Mevrouw Gerkens, tot slot op dit punt.

Mevrouw Gerkens (SP):

De uitleg is heel simpel: het Centraal Planbureau werkt met bepaalde modellen en heeft niet doorberekend dat dit bij de managementlaag wordt weggehaald. Dat wilde het CPB niet doen; dat heeft het CPB niet geaccepteerd. De doorrekening door het CPB is dus anders dan die van ons. Die van ons ziet er een stuk rooskleuriger uit.

De heer Bruijn (VVD):

Dat is heel goed nieuws. Ik ben benieuwd naar de inbreng van mevrouw Gerkens en naar de nauwkeurige herberekening en doorberekening van dat hele pakket, want als dat beter is, moeten wij daar natuurlijk voor kiezen.

Het OESO-rapport dat enkele weken geleden verscheen, wijst op de gevaren van te grote sociale verschillen tussen de minst draagkrachtigen en de middenlaag. Nu is dit niet de plaats voor een verhandeling over de merites van de meritocratie, hoewel ook ik, net als u, voorzitter, ongetwijfeld meteen moet denken aan het boek hierover van Michael Young uit 1958, overigens een heel goed jaar. Onder de minst draagkrachtigen zitten echter in ieder geval de meeste laag opgeleiden en werklozen. In het OESO-rapport wordt er dan ook voor gepleit om te investeren in onderwijs, wat met dit wetsvoorstel gebeurt, en te zorgen voor economische groei en banen. Die groei, die banen, bereiken we niet door het laten oplopen van de collectieve lastendruk of van de staatsschuld. Ook onze jongeren, om wie dit allemaal gaat, zullen daar niet voor willen kiezen. Een studie levert de samenleving en de student zelf veel op. Sommigen, ook in deze Kamer, vragen er aandacht voor dat de student geen investeerder is en dat studeren niet in eerste instantie een businesscase is; ik kijk ook naar de PvdA-fractie. Ik ben het daarmee eens. Een student is niet in eerste instantie een investeerder en studeren is niet in eerste instantie een businesscase. Inderdaad, het gaat om individuele ontplooiing; een belangrijk liberaal uitgangspunt waar ook de samenleving als geheel het sociaal-cultureel en economisch van moet hebben. De Teldersstichting heeft het belang ervan recent nog uitgewerkt in een zeer leesbaar geschrift over Bildung. Ik verwijs maar naar grote klassieke liberale denkers als Von Humboldt en John Stuart Mill.

Maar er zijn door studenten zelf zorgen naar voren gebracht die, laten we zeggen, van een andere dimensie zijn en die gaan over de financiën. En als we die studenten serieus nemen, en dat doen we, juist met dit wetsvoorstel, dan moeten we ons in die zorgen verdiepen. En dan zien we, dat volgens het CBS het inkomen van hoogopgeleiden bijna twee keer zo hoog is als dat van mensen zonder hoger onderwijs. En zoals bleek uit het dankzij CDA en SP georganiseerde deskundigengesprek: ongeveer het enige waar de deskundigen het over eens zijn, is dat de keuze voor een studie na invoering van dit wetsvoorstel nog steeds loont, ook in economische zin. Volgens CHEPS levert studeren per studiejaar een rendement op van 8% tot 12% over het werkzame leven. Als je dat geld dan mag lenen tegen een aanzienlijk lager percentage, dan moet de te maken afweging voor de gemiddelde ho-fähige scholier te doen zijn en vergt deze geen bovenmatig neuronendicht brein noch een bijzonder complexe voorlichting, een gewiekste investeerder of een ingewikkelde businesscase. 200% min 1% daarvan is altijd nog 198% van het inkomen als je niet gaat studeren.

Een groot deel van de meer dan duizend vragen die in de Tweede Kamer over dit wetsvoorstel gesteld zijn, ging hierover. Volgens sommigen leidt een sociaal leenstelsel ertoe dat jongeren voor de rest van hun leven worden opgezadeld met torenhoge schulden. Anderen vreesden, dat jongeren "uit leenangst" afzien van een studie. Een en ander was aanleiding voor een groot aantal onderzoeken en rapporten. Uit de verschillende onderzoeken blijkt, dat deelname aan het hoger onderwijs weinig prijsgevoelig is en dat verhoging van de eigen bijdrage een beperkt en tijdelijk effect heeft op de toegankelijkheid. Uit cijfers van het Nibud uit 2010 valt al op te maken dat er bij studenten niet zozeer sprake is van leenangst als wel van leenzucht. Aangezien die leenzucht zich voor een groot deel sublimeert in consumptieve context, zou er van een verschuiving naar investeringen nog wel eens een didactisch effect kunnen uitgaan. Volgens het CPB, vorige week nog, is de toegang tot het onderwijs in Nederland goed geregeld, ook voor de lagere sociaal-economische klassen. En die toegankelijkheid verandert volgens onderzoeksorganisatie CHEPS niet door de invoering, of beter gezegd de terugkeer, van een leenstelsel. Ook het SCP heeft uit onderzoek gevonden dat geen enkele scholier meer twijfels krijgt of afziet van een studie door het leenstelsel. Zij zijn er te slim voor. Dat geldt ook voor scholieren uit gezinnen met lage inkomens. Traditionele deelnamepatronen herstellen zich doorgaans snel. Het CPB heeft op basis van internationale ervaringen een tijdelijke daling van de deelname geraamd van rond de 2%, ofwel voor hbo en wo samen 2.700 per jaar. Als de door het CPB genoemde studenten die tijdelijk niet meer zullen instromen vallen binnen de groep van 13.000 hbo- en 2.000 wo-studenten die toch al in het eerste jaar zouden zijn uitgevallen — en dat is niet uitgesloten, ook niet door het CPB — dan wordt met dit wetsvoorstel een belangrijke stap gezet naar een meer bewuste studiekeuze. Dit is alleen achteraf vast te stellen. Je kunt natuurlijk niet gaan enquêteren met de vraag of iemand later een uitvaller wordt. De VVD-fractie dankt de minister dan ook voor haar toezegging in de memorie van antwoord dat zij dit in kaart zal brengen, alsmede wat de effecten zijn op de participatie in extracurriculaire activiteiten zoals bestuursjaren. Mijn fractie verzoekt de minister, deze Kamer van de bevindingen ter zake op de hoogte te stellen. Graag een toezegging. Overigens heeft de VVD er begrip voor dat een numerieke tolerabele uitvalgrens niet te stellen is — die discussie is gevoerd in de schriftelijke ronde — zonder inzicht in de aard van de uitvallers, bijvoorbeeld als dat voor een deel de mensen zouden zijn die toch al uitvallen; het punt dat de heer Essers gemaakt heeft.

De heer Essers (CDA):

Ik ben het er helemaal mee eens dat de keuze voor wel of niet studeren geen businesscase is, maar de inschatting hoeveel studenten er minder gaan studeren als gevolg van dit wetsvoorstel is natuurlijk ook geen businesscase. Elke student of potentiële student die vanwege dit wetsvoorstel zegt het toch niet aan te durven, is echt een groot verlies, is een verloren student. Dus ik heb er bezwaar tegen om te zeggen dat het allemaal wel mee zal vallen en dat het wel weg zal ebben. Daarmee heb je de kans dat een behoorlijke groep studenten nu verloren gaat voor het wetenschappelijk onderwijs. Ik zie de heer Bruijn knikken, dus daar zijn we het over eens. We moeten er echt voor zorgen dat de uitval zo laag mogelijk is. We moeten voor elke student knokken. Ik vraag de heer Bruijn daarom wanneer naar zijn mening de monitoring tot ingrijpen moet leiden. Is dat wanneer de verwachtingen van het CPB worden overtroffen in negatieve zin en er meer dan 2% uitval is? Over welke periode wil de heer Bruijn dit bekijken? Ik vind dat de huidige generatie studenten maar ook de generatie van straks er recht op heeft om dat te weten.

De heer Bruijn (VVD):

Het eerste punt van de heer Essers, die 2.700, is inderdaad een raming van het CPB. Dat is een raming die gemaakt is voordat het wetsvoorstel werd bijgestuurd. De VVD deelt dus de zorgen van de heer Essers; die worden zelfs door de hele Tweede Kamer en de regering gedeeld. Die zorgen zijn aanleiding geweest voor een groot pakket van verzachtende maatregelen in de sfeer van terugbetaling en van intensievere voorlichting, waar ik straks nog op terugkom. Dus die zorgen zijn gedeeld. Nu moet bekeken worden in hoeverre de aanvullende maatregelen in redelijkheid tegemoetkomen aan die zorgen. Zekerheid daarover krijg je nooit.

De heer Essers had ook een vraag over de tolerabele uitvalgrens. Ja, dat is interessant. Mijn fractie heeft daar vragen over gesteld in de schriftelijke ronde. Wij hebben toen de uitleg gekregen van de minister dat naarmate een groter deel van de studenten die niet zullen gaan studeren achteraf blijkt te horen bij de groep die anders was uitgevallen — dat valt te zien aan een dalende uitval — de tolerabele uitvalgrens hoger zal zijn. Want van een student die toch zou zijn uitgevallen, die niet gaat studeren uit leenangst — die volstrekt overbodig is — vind ik het natuurlijk niet jammer dat hij niet gaat studeren. Je beschermt die scholier zelfs tegen een verkeerde studiekeuze. Stel dat er 2.000 scholieren afzien van een studie en dat blijkt dat de uitval met 2.000 terugloopt, dan laat het zich raden dat de keus van een groot deel van de mensen die niet gaan studeren anders zou zijn uitgevallen. Dan is die 2.000 dus een tolerabele uitvalgrens. Maar als we zien, wat ik absoluut niet verwacht, dat er toch nog scholieren zijn die niet begrijpen dat je beter kan gaan studeren en die dus afzien van een studie, terwijl dat niet degenen zijn die later uitvallen — dat zie je dus aan een blijvende stabiele uitval — dan is dat natuurlijk wel direct boven de tolerabele uitvalgrens. We zullen moeten zien hoe dat uitpakt. Als je goed kijkt naar de kwalitatieve groepen waar je het over hebt, kun je niet van tevoren een nominale grens stellen voor die uitval. Dat neemt natuurlijk niet weg dat wij allen die uitval willen minimaliseren.

Zoals uitgebreid samengevat op pagina 10 van de memorie van antwoord lijkt er op basis van alle informatie geen reden om te veronderstellen dat structureel grote groepen jongeren straks niet meer gaan studeren. Vervolgens is het wetsvoorstel vanwege die zorgen tijdens het traject in de Tweede Kamer aangepast met een pakket. Onder andere de maandlasten voor aflossing gaan van 12% naar 4%. Dat is nog een derde van wat we nu hebben en gemiddeld 1% van het verzamelinkomen. Dat ligt dus onder het gemiddelde percentage dat alle Nederlanders inleveren om Nederland uit de crisis te halen. De aflostermijn is verlengd van 15 naar 35 jaar. Wat er dan nog staat aan restschuld wordt kwijtgescholden. Dus niemand betaalt meer dan 4% van zijn inkomen boven het minimumloon aan aflossing. De aflosdrempel, die nu op bijstandsniveau ligt, is verhoogd naar het niveau van het minimuminkomen. Het wordt mogelijk gemaakt om flexibel en vervroegd af te lossen. Voor studenten uit gezinnen tot een inkomen van €46.000 blijft de aanvullende beurs bestaan. En voor inkomens beneden €30.000 gaat deze met ruim €100 per maand omhoog.

Hoewel zekerheid in het algemeen en bij wetsvoorstellen in het bijzonder nooit te geven is — anders hadden we hier immers niks te doen — was met deze aanpassingen, alles overwegende, de conclusie niet alleen van de regering, maar ook van de meerderheid in de Tweede Kamer, dat iedereen die gemotiveerd is kan studeren.

En om dan terug te keren naar Veerman: de verschuiving tussen collectieve en private bijdrages is conform zijn advies. Nederland geeft relatief gezien ongeveer even veel uit aan hoger onderwijs als bijvoorbeeld Duitsland. Maar in Nederland gaat nu een veel groter deel van dit geld naar inkomensondersteuning van studenten, te weten 3 miljard per jaar. Met het studievoorschot wordt deze inkomenssteun met 1 miljard verlaagd, waardoor meer belastinggeld vrijkomt voor een kwaliteitsimpuls op hogescholen en universiteiten. Ik hoor al steun hier aan mijn rechterhand. Het levensonderhoud blijft met 2 miljard gesubsidieerd, ook al kan men de vraag stellen of dat wel een collectieve verantwoordelijkheid is. Daarnaast blijft de overheid, lees de belastingbetaler, ook in het nieuwe stelsel het overgrote deel van de studie betalen. Van een goed opgeleide bevolking profiteren we immers allemaal.

Laat duidelijk zijn: twijfel is de moeder aller vooruitgang. Zonder onzekerheid geen beleid. Maar de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor eenieder die in staat is om succesvol te studeren en dat ook wil is voor de VVD belangrijk. Het zijn immers niet de bedoelingen waar het op aankomt, het zijn de uitkomsten. Mijn fractie is dan ook blij met de toezegging van deze minister, gesteund door diverse breed gesteunde moties in de Tweede Kamer, dat zij veel aandacht gaat besteden aan goede voorlichting en de komende jaren scherp in de gaten gaat houden of de instroom, doorstroom en uitstroom van jongeren in het hoger onderwijs op peil blijven en of een eventuele verandering ervan verband houdt met de invoering van dit wetsvoorstel.

Overigens is aan de voorlichting al ruim aandacht besteed. Ik heb hier een brief van de minister uit oktober 2014, persoonlijk gericht aan mijn zoon Martin. Ik bekijk die brief met enige jaloezie, want ik heb zelf nog nooit een persoonlijke brief van de minister mogen ontvangen. Maar goed, het is altijd goed om voorbijgestreefd te worden door je kinderen. De informatie in deze brief over dit wetstraject en het op handen zijnde studievoorschot was glashelder, ook voor Martin. En kennelijk was de voorlichting ook voor anderen glashelder, getuige de 34.625 handtekeningen die wij vorige week dankzij de studenten ontvingen.

Toch zou ik nog willen vragen hoe de minister aankijkt tegen de mogelijkheden voor nadere voorlichting aan de nu aankomende studenten, nu het tijdpad van de behandeling van dit wetsvoorstel duidelijker lijkt en wat ons betreft ook is. Graag zouden de leden van mijn fractie willen weten of de minister bereid is ook deze Kamer op de hoogte te houden van ten eerste haar bevindingen uit het monitoren en de diverse aangekondigde effectmetingen van het studievoorschot, zoals aangekondigd in de memorie van antwoord, inclusief de opbrengst ervan, ten tweede van de inhoud van het eind van dit jaar te verschijnen advies van de VO-raad inzake een steviger verankering van loopbaanoriëntatie en ten derde van de evaluatie van de loopbaanbegeleiding in het mbo, inclusief de doorstroom mbo-hbo en mbo-arbeidsmarkt, die in 2015 zal verschijnen. Graag een toezegging.

Leren houdt niet op vanaf het moment dat je in je twintiger jaren een diploma haalt. Om jezelf te blijven ontwikkelen als mens, maar ook om de kansen te vergroten op de arbeidsmarkt, is het belangrijk om te blijven leren. Dit nieuwe stelsel biedt daarvoor de mogelijkheden. Daarom wordt in dit wetsvoorstel geregeld, dat mensen ouder dan dertig die in deeltijd willen studeren aanspraak kunnen maken op collegegeldkrediet als studievoorschot. Graag vernemen wij van de minister hoe het staat met de uitvoering van de motie-Duisenberg over de invoeringstermijn van deze regeling.

Het traject van deze wet loopt inmiddels zo'n twee jaar. Het wetsvoorstel is een politiek compromis dat gesteund is door de VVD. Het is niet aan ons om de politieke discussie die in de Tweede Kamer gevoerd is over te doen. Er resteren voor mijn fractie nog wel twee belangrijke aandachtspunten waarover meer duidelijkheid gewenst is. Zij zien op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van dit wetsvoorstel. Het betreft de economische effecten en de investeringen.

Ten eerste de economische effecten van dit wetsvoorstel: een onderwerp dat alle bevolkingsgroepen treft en partijen van links tot rechts ter harte gaat. Het wetsvoorstel bevat een aantal maatregelen die macro-economisch inkomensherverdelend werken ten opzichte van het basispad. Ik heb het pakket al in detail benoemd. Het gaat onder meer over de inkomensafhankelijke terugbetaalgrens van 4% en de inkomensafhankelijke aanvullende beurs. De leden van mijn fractie onderschrijven dat er voor het nemen van deze nivellerende maatregelen goede redenen lijken te zijn met het oog op de toegankelijkheid. Maar neemt die toegankelijkheid door deze specifieke, toegevoegde maatregelen ook werkelijk toe? Kan de regering hier inzicht in geven?

Dit klemt des te meer, en dit zal de jongeren interesseren, nu deze maatregelen ook een prijs hebben als gevolg van hun effecten op structurele werkgelegenheid. Banen dus, arbeid. De leden van mijn fractie vragen zich dan ook af, wat de macro-economische effecten van deze maatregelen zijn en of deze effecten naar verwachting worden gecompenseerd doordat de opbrengst van het wetsvoorstel wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dat komt economische groei en structurele werkgelegenheid immers juist ten goede.

Wat is structurele werkgelegenheid? Het is in het rapport Keuzes in Kaart 2012 gedefinieerd als de werkgelegenheid na bijvoorbeeld 28 jaar. In de memorie van antwoord gaat de regering, naar aanleiding van de vraag van mijn fractie hierover, in op de effecten van het wetsvoorstel op arbeidsparticipatie van studenten zelf tijdens de studie, op studie-uitval en via deze op werkgelegenheid. Het was legitiem, maar onze vraag ziet echter met name op de effecten van de blote maatregelen die ten aanzien van de straks terugbetalende afgestudeerden worden genomen en het al of niet inkomensafhankelijk maken daarvan ten opzichte van het basispad. Met "basispad" wordt in dit geval bedoeld het wetsvoorstel zonder deze inkomensafhankelijke regelingen. Men kan het terugbetalen van de studieschuld en de vrijstelling onder bepaalde grenzen modelmatig zien als een inkomensafhankelijke heffing. Gegeven dat men die schuld heeft, is de terugbetaling geheel afhankelijk van inkomen en beïnvloedt deze direct het nettoloon en dus profijt van arbeid en aanbod. Dit is te ramen als ware het een gewone heffing. Dat zijn de effecten van onderwijsinvesteringen ook, zo weten we uit Keuzes in Kaart 2012, zoals ik zojuist met mevrouw Gerkens heb besproken.

Mijn fractie vraagt de minister om een toezegging dat zij dit zal meenemen bij de eerste wetsevaluatie. Dit betreft dan nog steeds een ex-anteraming ten opzichte van het dan voorliggende basispad en niet een ex-postdoorrekening, zoals nu gesuggereerd in de memorie van antwoord. Dat is inderdaad onmogelijk. De leden van mijn fractie zijn, ongetwijfeld met het kabinet, geïnteresseerd in de effecten van de maatregelen op arbeid. En zoals gezegd, de VVD, de partij voor de arbeid, ziet ook dat er voor inkomensherverdelende maatregelen goede argumenten kunnen zijn. Dat doet echter niet af aan de noodzaak en aan onze verantwoordelijkheid, de effecten van de maatregelen op arbeid inzichtelijk te maken.

Dan de investeringen. De middelen die vrijkomen door de hervorming van het stelsel van studiefinanciering zijn uitsluitend bestemd voor een kwaliteitsimpuls voor het hoger onderwijs. Dat heeft de minister al toegezegd, zoals wij hebben gelezen. Mijn fractie hecht daar zeer aan. Misschien kan de minister dit nogmaals bevestigen, want er is kennelijk nog twijfel over.

Ik kom dan bij de ideologische kernvraag hoe deze investeringen gaan bijdragen aan beter onderwijs. Welnu, het gaat dan om een veelheid aan maatregelen. Met sommige ervan hebben instellingen al een begin gemaakt. We zien de verplichte studiebijsluiter en matching-activiteiten voor een betere studiekeuze, university colleges, brede bachelors, associate degrees, een driejarige hbo-bachelor voor vwo'ers, de opleidingscommissies, externe borging van examenkwaliteit — een belangrijk onderwerp — en het aanjagen van profilering en differentiatie tussen hogescholen en universiteiten via bindende prestatieafspraken.

Daarnaast kunnen instellingen gaan investeren in studiebegeleiding en internationalisering, waaronder beurzen. Er kunnen extra docenten worden aangetrokken voor kleinschaliger onderwijs en uitbreiding van het aantal contacturen. Ook kan extra geïnvesteerd worden in digitaal leren en ICT-faciliteiten en in modernisering en uitbreiding van studieplekken en onderwijsruimtes.

Zoals gemeld in de memorie van toelichting moet de strategische agenda op basis waarvan de opbrengsten van dit wetsvoorstel geïnvesteerd worden rechtdoen aan de dynamiek van individuele instellingen en opleidingen. Dit ook indachtig het streven naar profilering, een andere ambitie uit het alom ondersteunde rapport-Veerman. De instellingen kiezen dus zelf hun agenda. Die moet gedragen worden door docenten en studenten. Mede daarom wordt in dit wetsvoorstel voorzien in een instemmingsrecht. Kan de minister omschrijven wat de regering verstaat onder "hoofdlijnen van de begroting" daar waar het gaat om de instemmingsbevoegdheid van de medezeggenschap? Wat zijn de ervaringen van instellingen die nu een dergelijk instemmingsrecht kennen? Mijn fractie gaat ervan uit dat dit in 95% van de gevallen goed gaat, gezien de kwaliteit van bestuurders en de raden in Nederland. Maar wat gebeurt er in de gevallen waarin er wel een conflict ontstaat en goedkeuring wordt onthouden? Wat kan het bestuur doen met betrekking tot operationele continuïteit, hangende een eventuele procedure? Kan de bestuurbaarheid dan in gevaar komen? Graag de visie van de minister.

De investeringen moeten dus passen bij de strategie van instellingen, de gemaakte afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord en de kwaliteitsafspraken die gemaakt worden met het ministerie en waar de financiële middelen aan worden gekoppeld. Hier worden, zo schrijft de regering in de memorie van toelichting in paragraaf 8.3 nadrukkelijk ook de ervaringen met de huidige prestatieafspraken in het hoger onderwijs bij betrokken. Dat experiment eindigt eind 2017 en de evaluatie ervan zal een belangrijke basis vormen voor de uitwerking van de kwaliteitsafspraken, aldus de memorie van toelichting. Een en ander wordt uitgewerkt bij — ik durf het nauwelijks meer te noemen — AMvB die, zo begrijpen de leden van mijn fractie, zal worden voorgehangen bij deze Kamer. Graag een bevestiging.

Voor mijn fractie is het, net als voor andere — en dit is terecht door onder andere D66 naar voren gebracht — belangrijk dat de te hanteren criteria zo veel mogelijk zien op de kwaliteit van het onderwijs. Criteria die daar verder van afstaan worden in de wetenschap ook wel surrogaatmarkers genoemd. Voorbeelden daarvan zijn aantallen studenten of aantallen diploma's per tijdseenheid, per seconde bijvoorbeeld. Het waren de minst slechte criteria die we hadden. Bij gebrek aan beter worden ze als financieringsparameter gebruikt. Ze hebben ontegenzeglijk perverse effecten, leidend tot plaatsbare kritiek — ik kijk ook naar de PvdA — over doorgeschoten rendementsdenken. En ik ga daar graag op in. De beperkte waarde van die parameters was precies de basis voor de experimenten met prestatieafspraken. Dat is een zoektocht naar criteria die onderwijskwaliteit dichter benaderen en die de instellingen bij voorkeur zelf aandragen en waar dan afspraken over gemaakt worden.

Kwaliteitscriteria vallen uiteen in twee categorieën: kwantificeerbare en niet-kwantificeerbare. Het kwantificeerbaar zijn van een kwaliteitscriterium zegt niets over de kwaliteit van dat criterium. Daar moeten we dus niet a priori voor terugschrikken. Een kwantitatieve indicator is niet pervers of verderfelijk omdat hij kwantitatief is. Een indicator kan wel pervers zijn als hij te ver afstaat van de onderwijskwaliteit.

Voorbeelden van kwantificeerbare kwaliteitsparameters zijn minder drukke collegezalen en intensievere begeleiding, dus betere student-docentratio's, maar ook contacturen en uitval. Dat zijn allemaal parameters die genoemd zijn niet alleen door de VVD, maar ook door D66 op zijn website en in zijn verkiezingsprogramma, dat goed verteerbaar is, op dit punt. Ook valt te denken aan innovatieve, nog in ontwikkeling zijnde, veelbelovende kwaliteitsinstrumenten. Voorbeelden daarvan zijn leerwegonafhankelijke instellingsoverstijgende toetsen, wat ook profilering faciliteert — zo zeg ik ook tegen de minister — en niet hetzelfde is als landelijk examineren. Dit kan ook de zesjescultuur tegengaan. Andere voorbeelden zijn leerwinst en toegevoegde waarde. Met leerwinst en toegevoegde waarde, maar ook met de leerwegonafhankelijke toetsing wordt nu in verschillende onderwijssectoren ervaring opgedaan. Er zijn al, onder andere door het ministerie, interessante gegevens over naar buiten gebracht. Kan de minister hierop ingaan?

Ook uit de HO-Tour, een belangrijk initiatief, komen op dit moment inspirerende nieuwe ideeën naar voren, zoals ik gisteren nog heb mogen ondervinden bij Hogeschool Utrecht. Naast dit soort kwantificeerbare kwaliteitsparameters — en ik kijk dan weer naar D66 — kunnen instellingen ook gaan kiezen voor kwaliteitsverbeterende activiteiten die niet altijd per se in maat en getal uit te drukken, maar daarmee niet minder belangrijk zijn, zoals een academische cultuur, internationalisering en excellentietrajecten.

Aan de laatstgenoemde trajecten is in de achterliggende jaren door de overheid en de instellingen samen al specifiek aandacht besteed in de vorm van het Sirius Programma en in de context van de prestatieafspraken. Het Sirius Programma heeft positieve effecten op de kwaliteitscultuur. Dit blijkt onder andere uit de midterm-reviewprestatieafspraken, die de minister deze Kamer op 23 december jongstleden toezond en waar mijn fractie de minister voor dankzegt.

Het Manifest voor het excellentieonderwijs van de toekomst, dat is gepresenteerd aan de vooravond van de afsluiting van het Sirius Programma op de Summit Excellentie op 2 oktober 2014, bevat door het veld gedragen aanbevelingen voor de toekomst van het onderwijs, nu de subsidies voor de instellingen vanuit het Siriusprogramma helaas zijn afgelopen. Mijn fractie vraagt de regering om bij de besteding van de middelen uit het studievoorschot nadrukkelijk aandacht te besteden aan de ervaringen opgedaan met de Sirius-trajecten en de indicatoren die daarbij zijn ontwikkeld en worden gehanteerd, aan het benutten daarvan bij het versterken van het onderwijs aan alle studenten en aan de actiepunten uit het genoemde manifest. Graag een reactie en een toezegging.

De heer Essers (CDA):

Hoe wil de heer Bruijn borgen en checken of al die beloftes op het terrein van verbetering van de onderwijskwaliteit ook daadwerkelijk worden nagekomen en tot de gewenste resultaten leiden? Wil hij dat meenemen in accreditatieprocedures en onderwijsvisitaties? Welk beeld heeft hij daarbij?

De heer Bruijn (VVD):

De heer Essers stelt een relevante vraag. De essentie van dit wetsvoorstel is dat we dat in eerste instantie overlaten aan het debat tussen de instellingen — de docenten en de studenten — en de overheid die daarover namens ons in gesprek gaat. Dat experiment is met de prestatieafspraken al gedaan. Dat is gedaan naar aanleiding van het feit dat wij de huidige criteria voor aantallen studenten en van aantallen diploma's niet de ideale criteria vinden. Dit wetsvoorstel voorziet in ruimte — het wordt bij AMvB verder geregeld, die ongetwijfeld in deze Kamer wordt voorgehangen — om in dat debat met de instellingen en de studenten zelf, de verantwoordelijke student, te komen tot nieuwe ideeën en innovatieve plannen. De HO-Tour loopt daarin voorop. Ik vind dat een uitstekend initiatief. Ik zou dat niet van bovenaf willen dichttimmeren. Dit wetsvoorstel gaat daar eigenlijk niet over. Dit wetsvoorstel laat bewust ruimte om die discussie decentraal te voeren en om vooral de studenten daarbij aan het woord te laten. Ik vind het een prima keuze om dat zo te doen.

De heer De Lange i (OSF):

Ik luister met belangstelling naar collega Bruijn en ik luister vooral naar wat hij niet zegt. Hij praat over kwaliteit en over van alles en nog wat op een heel generieke manier, zonder in te gaan op de gigantische verschillen die aan de universiteiten optreden tussen de diverse disciplines. De eisen die gesteld worden, datgene wat onder kwaliteit gevangen wordt, verschilt gigantisch van de ene discipline tot de andere. Het is naar mijn smaak totaal onmogelijk om over gemiddelden te spreken als je op die verschillen verder niet ingaat. Laat ik een heel concreet voorbeeld geven. We moeten heel vaak aanhoren — dat schijnt een mantra van deze tijd te zijn — dat het onderwijs niet deugt en dat het verbeterd moet worden. Ik ken zat disciplines waar het onderwijs meer dan uitstekend is, op een niveau dat internationaal meer dan aan de maat is, waar andere landen een voorbeeld aan kunnen nemen. Alsmaar dat verhaal dat het onderwijs zo slecht zou zijn en dat meer personeel de oplossing zou zijn; ik geloof er helemaal niets van en ik zeg dit uit eigen ervaring. Als die verschillen tussen disciplines niet benoemd worden, zijn we met een heel lege discussie bezig. Daar krijg ik graag de reactie van mijn collega Bruijn op.

De heer Bruijn (VVD):

Die wil ik heel graag geven. Ten eerste heb ik de woorden gemiddeld en slecht niet gebruikt. Het onderwijs in Nederland is internationaal top. Ik kan daar vanuit mijn discipline van getuigen. Ik heb iedere dag met studenten te maken in collegezalen en in werkgroepen. Ons onderwijs behoort over de volle breedte tot het beste onderwijs ter wereld.

De heer De Lange (OSF):

Niet over de volle breedte.

De heer Bruijn (VVD):

Gemiddeld genomen dan misschien wel. Laat ik het woord "gemiddeld" dan een keer gebruiken. Maar er is ruimte voor verbetering. Die ruimte voor verbetering is door de commissie-Veerman geïdentificeerd en benoemd. Ook in mijn discipline en ook bij mijzelf als docent is er ruimte voor verbetering. Die zal er bij de heer De Lange ook zijn. Het gaat erom, die ruimte voor verbetering te benutten. Het gaat er dus niet om, te zeggen dat het onderwijs slecht is. Het gaat er ook niet om, te zeggen dat het overal hetzelfde is. Het gaat erom, daar waar het beter kan die ruimte te benutten. Vervolgens zegt de heer De Lange terecht dat er tussen disciplines verschillen zijn. En dan zeg ik: dat is nu het mooie van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel laat ruimte voor de decentrale discussie per discipline, per opleiding en desnoods per student en docent om te kijken wat er per opleiding beter kan. Ik heb het gisteren, met de minister, mogen meemaken toen ik te gast was bij de HO-Tour. De onderwijsliteratuur laat zien hoe moeilijk het is om goede kwaliteitscriteria te verzinnen voor het onderwijs. Daarom lijkt het mij een uitstekend idee om dat vandaag niet dicht te timmeren, maar om dit in het vervolg van dit wetsvoorstel, binnen de ruimte die dit wetsvoorstel straks ook financieel zal bieden, met elkaar te bespreken.

De heer De Lange (OSF):

Daar kun je natuurlijk uitgebreid over van mening verschillen. Daar zal ik in mijn eigen bijdrage op ingaan. Dat lijkt mij het beste.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

De heer Bruijn en ik zullen niet verschillen van mening als het gaat om het belang van de investeringen in hoger onderwijs. Dit is inderdaad in de lijn van de commissie-Veerman. Wij verschillen wel van mening over de bron waar dat geld gevonden moet worden. Ik heb nog wel een vraag aan de heer Bruijn. Vindt hij dat straks, als de ontwikkelingen op gang komen die hij beschrijft, alle hogescholen en universiteiten in Nederland op gelijke wijze een deel moeten kunnen krijgen van die investeringen? Hoe ziet hij dat voor zich?

De heer Bruijn (VVD):

Dat is nu typisch iets wat uitgewerkt zal worden en wat wij vandaag niet dichttimmeren. Dus ik geef daar geen antwoord op. Het belangrijkste is in ieder geval dat alle instellingen, alle studenten en alle docenten betrokken raken bij dit debat. Hoe die middelen vervolgens verdeeld worden, hangt af van de uitkomst van het debat. Het kan zijn dat er een instelling is of, liever gezegd, een opleiding waar alle studenten, alle docenten en alle objectief meetbare parameters van zeggen: deze opleiding is zo goed; daar hoeven we niks aan te verbeteren. Dan zullen in het verlengde daarvan minder van de extra middelen naar die opleiding stromen en dan zal misschien een andere opleiding, waarvoor wij met z'n allen meer ruimte voor verbetering nodig vinden, meer geïnvesteerd worden. Ik vind dat maatwerk het mooie van dit wetsvoorstel.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Hoe ziet de heer Bruijn dat proces voor zich? Dat gaat dan gebeuren op al die hogescholen en universiteiten. Er worden ideeën ontwikkeld en voorstellen gedaan. Is men dan afhankelijk van een soort trekkingsrecht of beschikking van een ministerie? Hoe ziet hij dat voor zich?

De heer Bruijn (VVD):

Nogmaals, dat gaan we vandaag niet dichttimmeren. Ik verwijs naar het experiment dat vooruitlopend hierop is gedaan met de prestatie-afspraken door de commissie-Van Vught. De commissie heeft gezegd: we geven een klein deel van het budget van de instellingen niet aan de hand van de parameters die we allemaal pervers vinden, namelijk aantallen studenten en aantallen diploma's, maar aan de hand van kwaliteitscriteria waar de instellingen, de studenten en docenten zelf mee komen. Dat experiment is kennelijk geslaagd. Je kunt daar natuurlijk van alles op aan te merken hebben, maar in de evaluatie die wij hebben gekregen, is men lovend. En op basis van wat ik om mij heen zie, is dat ook goed. Ik noem daar zelf de Sirius-criteria bij, die ook door de instellingen zelf zijn ontwikkeld in overleg met studenten. Dat gaat over de excellentietrajecten. Hoe ga je dat vervolgens exact doen? Laten we dat nu vooral eens overlaten aan de student, de docent en de opleiding en laten we dat nu niet vandaag hier dichttimmeren.

Voorzitter. Ik rond af. Alles overziend, als wij om ons heen kijken naar de samenleving van vandaag en de sociaal-culturele en economische uitdagingen waar onze jongeren straks voor zullen komen te staan, is er absoluut geen betere en meer noodzakelijke investering dan die in goed onderwijs. Wij zijn hier in ieder geval verenigd in ons streven naar beter onderwijs. Het is niet meer dan redelijk dat die jongeren zelf daar dan ook een bijdrage aan leveren. Een solidaire bijdrage, die met hooguit enkele percentages van het inkomen niet groter is dan de bijdrage die deze regering aan alle Nederlanders vraagt om de noodzakelijke hervormingen in het algemeen mogelijk te maken en om Nederland en zijn publieke stelsel, dat van ons allemaal is, klaar te maken voor de toekomst.

Ik wacht de beantwoording door de regering met veel interesse af.