Verslag van de vergadering van 3 maart 2015 (2014/2015 nr. 22)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 12.09 uur
De heer Schouwenaar i (VVD):
Mevrouw de voorzitter. Namens de VVD-fractie spreek ook ik mijn dank uit aan de indieners: mevrouw Bergkamp, mevrouw Van Ark, mevrouw Yücel, de heer Van Dijk en de heer Klaver. Ik dank hen voor hun initiatief, spreek mijn waardering uit voor het vele werk dat zij hebben verzet en geef complimenten voor het resultaat. Wat de VVD-fractie betreft, halen zij de eindstreep met dit voorstel, want de kern van dit initiatief is de vrijheid van iedereen om zijn of haar leven naar eigen keuze in te richten. Dat vindt mijn fractie het belangrijkste punt. Het initiatiefvoorstel bevat slechts enkele regels. Principieel is het echter van grote betekenis. Daarom mag het slotartikel II, als het aan de VVD ligt, zo spoedig mogelijk in werking treden. Toch hebben wij enkele opmerkingen en vragen over de doelstellingen van het wetsontwerp en over de ruimte die het wetsontwerp aan de rechter geeft. Vooraf heb ik een drietal inleidende opmerkingen.
Ten eerste zijn er niet veel casussen bekend. Toch moeten we er rekening mee houden dat een groot aantal mensen niet of moeilijk uit de kast komt. Volgens het COC is dit 10%, in het wetsontwerp staat 4%. Hoe dan ook, het zijn flink wat mensen die een zwaard boven het hoofd hangt. Het wetsontwerp heeft dus ook een grote praktische betekenis, naast de principiële.
Ten tweede wordt vooral gesproken over homoseksuele docenten in het christelijk onderwijs. Het wetsontwerp slaat echter ook op andere godsdiensten en op vakbonden, politieke partijen en beroepsorganisaties. Het gaat ook over leerlingen, politieke overtuiging, ras en nationaliteit. We moeten het ontwerp niet te veel verengen tot dat ene voorbeeld.
Ten derde is de timing van het wetsontwerp wat ons betreft prima. De indieners hadden ook kunnen wachten op een algehele herziening van de AWGB, maar dat zou nog wel eens lang kunnen duren. Ze hebben het wetsontwerp nu doorgezet en de VVD vindt dat een goede keuze.
Dan kom ik op de doelstellingen van het wetsontwerp. In de memorie van toelichting en de memorie van antwoord worden drie doelstellingen genoemd. De eerste is het afschaffen van de enkelefeitconstructie, de tweede is het implementeren van de EU-richtlijn 2000/78/EG en de derde is het vergroten van de duidelijkheid van de wet. Mijn fractie onderschrijft ze alle drie, maar anders dan bij de grondrechten is er bij deze doelen een rangorde. Het afschaffen van de enkelefeitconstructie staat voorop. Wat hield deze constructie in? Kort gezegd betekent het dat alleen homoseksualiteit geen grond is om onderscheid te maken. Er moet nog iets anders bij komen, de zogenaamde bijkomende omstandigheden, die op zichzelf niet ernstig genoeg zijn voor ontslag. De optelsom van homoseksualiteit en bijkomende omstandigheden is wel een grond voor ontslag. Met andere woorden: het feit dat iemand homo is, wordt hem van meet af aan aangerekend. Hij of zij staat permanent met één been in een ontslagprocedure. De hetero loopt dat risico niet. Wij vinden dit een ernstige vorm van ongeoorloofd onderscheid en willen dat dit zo snel mogelijk geschrapt wordt.
De tweede doelstelling is het opnemen van de Europese richtlijn in onze nationale wetgeving. Weliswaar is dit voor discussie vatbaar gebleken, maar op zo'n belangrijk punt als de gelijke behandeling vindt mijn fractie langer uitstel en langer discussiëren niet nodig.
De derde doelstelling is het vergroten van de duidelijkheid. Op zich is mijn fractie het hiermee eens, maar ze twijfelt of het wetsvoorstel aan dit doel beantwoordt. Op sommige punten wordt de wet duidelijker. Met de enkelefeitconstructie verdwijnen de bijkomende omstandigheden en dus ook de onzekerheden daarover. Dat is winst uit het oogpunt van rechtszekerheid. De wet verbiedt het maken van onderscheid, maar de wet maakt ook uitzonderingen voor instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag. Dat gebeurt onder strikte voorwaarden. Daarmee wordt het terrein van de uitzonderingen afgebakend, scherper dan tot dusverre gebeurde. Ook dat is als winst te beschouwen, maar met deze nieuwe begrenzing ontstaan wellicht weer nieuwe discussiepunten. Dat zou tot nieuwe onduidelijkheid kunnen leiden.
Ik geef enkele voorbeelden. Richt de wet zich alleen tot werkgevers of ook tot werknemers? Volstaat het respecteren van de grondslag, of moet hij onderschreven worden? Slaan goede trouw en loyaliteit alleen op de werksituatie of ook op het privéleven? Hoe verhouden zich goede trouw en loyaliteit tot goed werknemerschap uit het BW? Wordt de grondrechtenbalans zodanig verstoord dat er materieel wel een rangorde van grondrechten ontstaat? Is die rangorde dan in strijd met de Grondwet? Het gaat nu niet om antwoorden op deze vragen. Het gaat mij erom dat er aan de ene kant vragen verdwijnen, maar tegelijkertijd aan de andere kant nieuwe ontstaan. Het is goed om ons te realiseren dat er altijd discussie zal blijven.
Met het oog op die blijvende discussie vraagt mijn fractie zich af of het wetsontwerp niet erg veel overlaat aan de rechter. Ook het voorspellen van rechterlijke uitspraken blijft onzeker. Zou het wellicht wenselijk geweest zijn om een aantal voorzienbare discussiepunten in de wet te regelen? Zouden we bestaande jurisprudentie in deze wet moeten codificeren? Zouden we moeten opschrijven wat we nu weten en wat we willen? Is dit een gemiste kans of waren er specifieke redenen om veel ruimte aan de rechter te laten? Gaarne vernemen wij de overwegingen van de indieners op dit punt.
Bij een vorige wijziging van de AWGB was het precies andersom. Bij het initiatiefvoorstel met betrekking tot de weigerambtenaren werd de rechter juist beperkt in zijn toetsingsmogelijkheden. Naar onze mening en de mening van een aantal andere fracties in deze Kamer was dit ten onrechte. De minister heeft toen gezegd dat hij bij de volgende wijziging zou voorstellen om deze beperking van de rechter — het staat in artikel 5, lid 2, sub d — te schrappen. Hoe staat het daarmee?
Al met al is mijn fractie zeer positief over het wetsontwerp. Wij kijken uit naar de reactie van de indieners en van de minister.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Collega Schouwenaar roerde even iets aan wat door verscheidene sprekers al is genoemd, namelijk de eventuele rangorde tussen grondrechten die nu zou ontstaan. Hij stelde er een vraag over, maar wat is zijn eigen opvatting hierover? Ik neem aan dat de heer Schouwenaar de vraag niet zonder reden stelde.
De heer Schouwenaar (VVD):
Ik stelde er geen vraag over, maar ik noemde wat voorbeelden in vragende vorm. Het waren dus meer retorische vragen. Ik heb er zelfs bijgezegd dat ik geen antwoord hoefde op de vragen. Maar als de heer Kuiper de vraag aan mij stelt, ga ik er graag op in. In mijn ogen treedt er een verschuiving op doordat artikel I, oneerbiedig gezegd, in het linkerrijtje terechtkomt, waardoor andere vrijheden wat zakken in de rangorde. Is dat nu een zodanige verschuiving dat je moet spreken van een grondwetswijziging? In dat geval zou je een heel andere procedure moeten volgen. Wij staan op het standpunt dat er nog steeds voldoende ruimte is voor bijvoorbeeld christelijke schoolbesturen om eigen beleid te voeren. Zij mogen op politieke of religieuze gronden onderscheid maken. Hebben zij een grondslag en is het onderscheid daarop terug te voeren? Zijn het relevante beperkingen met het oog op die grondslag? Gaat het niet verder dan de eisen die de loyaliteit en goede trouw stellen? Die hordes moeten natuurlijk genomen worden, maar daarmee ligt er in onze ogen voldoende ruimte, afgezien nog van het indirecte onderscheid, waarover we weinig gesproken hebben, maar wat ook ten volle geldt voor die scholen. Er is dus een kleine verschuiving, maar pas als het onmogelijk gemaakt zou worden, als de huidige mogelijkheden verdwijnen, zou je kunnen zeggen dat een gradueel verschil een essentieel verschil wordt. Dan heb je het over een grondwetswijziging.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
U erkent, constateer ik, dat er sprake is van een verschuiving die de ruimte van de andere grondrechten beperkt, zoals de vrijheid van vereniging en onderwijs. Hoe duidt de heer Schouwenaar dat in het licht van de traditie die wij in ons land hebben en die wordt bevestigd in een aantal krachtige uitspraken en in regeringsnota's, om geen rangorde aan te brengen tussen de grondrechten — dat gebeurt mijns inziens nu wel — en te stellen dat zij allemaal hun eigen intrinsieke waarde hebben? Hoe ziet de heer Schouwenaar dat?
De heer Schouwenaar (VVD):
Ik denk dat ik dat net gezegd heb. Ik probeer naar voren te brengen dat al die grondrechten hun eigen waarde hebben en hier en daar met elkaar kunnen schuren, zoals de heer Kuiper zelf al zei. Dat zijn de situaties die de problemen opleveren en dat zijn de situaties waarover we het hier moeten hebben. We moeten dan echter wel bekijken hoe groot die verschuiving en hoe ernstig dat schuren is. Hoe groot is de warmte die bij dat schuren vrijkomt? Er moet dan toch een bepaald "minimum" zijn om te kunnen zeggen dat dat vooropstaande beginsel van gelijke rangorde van grondrechten wordt aangetast. In onze ogen is hier weliswaar een gradueel verschil, maar niet zo groot dat je moet spreken van een essentiële wijziging in die rangorde.