Plenair Rinnooy Kan bij voortzetting behandeling Wijziging Wet minimumloon



Verslag van de vergadering van 21 maart 2017 (2016/2017 nr. 21)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 17.48 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Voorzitter. Dit debat met minister Asscher is toe aan zijn vierde termijn. Het werd recentelijk door de minister opnieuw uitgesteld onder verwijzing naar de toen lopende verkiezingscampagnes. Graag had ik hem vandaag gelukgewenst met een beter resultaat dan hem en zijn partij werd gegund, maar het heeft niet zo mogen zijn. Op dit moment resteert een serieuze behandeling van zijn voorstel en daar wil mijn fractie uiteraard graag aan bijdragen.

Met het wetsvoorstel van minister Asscher wordt beoogd veilig te stellen dat iedereen die niet op basis van beroep of bedrijf werkzaam is aan de onderkant van de arbeidsmarkt, ten minste op minimumloonniveau wordt beloond. Dat is een doelstelling die op de warme sympathie van mijn fractie kan rekenen. Zij die sterk afhankelijk zijn van een enkele opdracht, hebben het al moeilijk genoeg. Een effectief opgelegde ondergrens op minimumloonniveau is een essentieel onderdeel van een beschaafde arbeidsmarkt; zo simpel is het. Juist vanuit de sympathie die de fractie van D66 koestert voor de toch al zo veel geplaagde groep zzp'ers, is het wenselijk dat minimumniveau waar nodig en mogelijk ook voor hen veilig te stellen.

Dat zo zijnde, resteert nog slechts een beoordeling van het wetsvoorstel op criteria als kwaliteit, uitvoerbaarheid en consistentie. Tot mijn spijt valt dat oordeel op elk van deze drie criteria niet direct positief uit. Namens de D66-fractie vroeg ik daarvoor eerder schriftelijk de aandacht van de minister. Het is een goede gewoonte hem bij deze gelegenheid te bedanken voor zijn reactie. Ik doe dat graag, maar voeg daaraan toe dat onze zorgen door die reactie nog lang niet zijn weggenomen.

Allereerst kom ik op de kwaliteit van het voorstel. De fractie van D66 vroeg zich al eerder af waarom de bescherming op minimumloonniveau in dit voorstel alleen geboden werd aan diegenen die werkzaam zijn op basis van een overeenkomst van opdracht, om zodoende bijvoorbeeld aannemingsovereenkomsten of vervoersovereenkomsten als basis uit te sluiten, terwijl er alle reden is te veronderstellen dat ook daar deze bescherming meer dan welkom zou zijn: in de bouw, in de post-, de maaltijd- en de pakketbezorging, in het transport en wie weet nog wel elders ook.

In zijn reactie wijst de minister erop dat andere categorieën dan de overeenkomst van opdracht bij AMvB desgewenst alsnog onder de werking van de wet gebracht zouden kunnen worden. Ik wil de minister nadrukkelijk vragen daarmee niet te wachten totdat feitelijke misstanden worden gerapporteerd, want dan is het voor een aantal onfortuinlijke slachtoffers alweer te laat. Voorkomen is beter dan genezen, en hier zou dat heel gemakkelijk kunnen.

Als de minister bereid is tot die additionele inspanning, dan is de verleiding onweerstaanbaar om hem een suggestie mee te geven die in één keer het voorliggende voorstel enerzijds verregaand zou vereenvoudigen en anderzijds naar de toekomst toe sluitend zou maken en houden. Als ik de schriftelijke reactie van de minister goed begrijp, dan zou de beoogde bescherming van het minimumloon wat hem betreft probleemloos opgerekt kunnen worden naar iedereen die op basis van een overeenkomst, ongeacht welke, betaald krijgt voor verrichte arbeid, punt. Dan is er geen verdere specificatie en zijn er geen verdere voorwaarden. Eenvoudiger kan het niet. Waarom doen we dat niet alsnog? Zou de minister bereid zijn om die vereenvoudiging alsnog voor zijn rekening te nemen? Het zou een mooie afronding opleveren van zijn wetgevende erfenis. We zouden toch niet willen dat een discussie over de precieze aard van het contract een nieuwe route zou kunnen opleveren voor de ontduiking van de WML?

In de tweede plaats kom ik op de uitvoerbaarheid van dit voorstel, juist voor de Eerste Kamer een belangrijk criterium. In dat kader vroeg de D66-fractie de minister nog eens schriftelijk aan te geven hoe de opdrachtgever aan de inspecterende overheid zou kunnen aantonen dat een opdrachtnemer wel degelijk werkzaam is in het kader van beroep of bedrijf, zodat de wetgeving niet voor hem is bedoeld. Het antwoord van de minister bevredigt de fractie geenszins. Sterker nog, het lijkt te bevestigen dat na het opdoeken van de VAR-wuo, die nog bestond toen dit wetsvoorstel werd ingediend, daarvoor eigenlijk geen sluitende methode meer bestaat. De minister kan toch niet serieus bepleiten dat het daarvoor voldoende zou kunnen zijn als betrokkene — en nu citeer ik hem — "zich naar buiten toe als zelfstandig ondernemer presenteert"? Het zou de minister sieren als hij dit probleem echt zou erkennen en een oplossing daarvoor in het vooruitzicht zou stellen. Ik vraag hem dat te doen. Het kan toch niet zijn zoals ook VNO-NCW bij brief vreest, dat de opdrachtgever door dit wetsvoorstel met een onuitvoerbaar karwei wordt opgezadeld?

En dan kom ik ten slotte op de consistentie. In dat kader vroeg de fractie van D66 eerder aandacht voor een AMvB die gelijktijdig met de veel bekritiseerde Wet DBA van kracht werd en die het opdrachtgevers en opdrachtnemers mogelijk maakt om bij aangaan van hun contract vast te leggen dat zij de fictieve dienstbetrekking van thuiswerkers of gelijkgestelden buiten toepassing willen laten. De ironie wil dat nu juist de categorie opdrachtnemers die de minister door middel van het voorliggend voorstel WML extra zou willen beschermen, door deze onfortuinlijke AMvB in de praktijk vaak beroofd wordt van het toch al bescheiden restant zekerheid dat hun door de fictieve dienstbetrekking werd geboden. Juist deze groep zal vanuit een zwakke onderhandelingspositie vaak niet in staat zijn de gewraakte contractclausule te weigeren, als die technisch ingewikkeld geformuleerde clausule al door hen herkend zou worden als de ondermijning van hun zekerheden die zij is. Vroeger zou een deel van hen ongetwijfeld met succes door hun opdrachtgevers onder druk zijn gezet om een VAR-wuo voor te leggen. Maar dat kan niet meer en het hoeft ook niet meer. Deze recente AMvB maakt het voor de opdrachtgevers nog eenvoudiger dan het al was om alle kostenvoordelen van de arbeidsrelatie naar zich toe te halen, met dank aan het kabinet.

Het is de fractie van D66 onverminderd een raadsel hoe deze succesvolle aanval op de rechtszekerheid van een aantal betrekkelijk machteloze zelfstandigen gerechtvaardigd kan worden, zoals de minister in zijn schriftelijke reactie doet, door een verwijzing naar de lastige opgave voor de Belastingdienst om vast te stellen of iemand al dan niet ondernemer is, een opgave waarvan ik overigens zojuist vaststelde dat de minister er geen been in ziet die wel toe te vertrouwen aan een daartoe aanzienlijk minder goed geëquipeerde opdrachtnemer. En daar valt nog een argument aan toe te voegen. Zelfstandig ondernemerschap is net zo goed een wettelijk vastgelegde uitzondering op een aantal andere fictieve dienstverbanden als de twee hier genoemde, bijvoorbeeld in de aanneming, maar die zijn weer niet buiten toepassing te contracteren. Waarom deze vreemde en onrechtvaardige uitzondering? Dit kabinet heeft gelukkig te elfder ure de noodzaak onderkend van een herbezinning op de fundamenten van het arbeidsrecht, maar het maakt de bestaande barokke regelbrei nu alleen nog maar een stukje rommeliger.

Ik kan mij, de opvattingen van de minister en zijn partij kennende, niet voorstellen dat het door deze AMvB veroorzaakte verlies aan bescherming voor kwetsbare opdrachtnemers een door hem beoogd effect is. Er is voor mijn fractie alle reden om een pijnlijke inconsistentie te constateren met het alleszins honorabele doel van het door hem voorgelegde wetsvoorstel. Ik doe een dringend beroep op de minister om deze inconsistentie te onderkennen en passend te adresseren.

Voorzitter. Ten slotte sluit ik niet uit dat ik naar aanleiding van de antwoorden van de minister alsnog een motie wil indienen. Ik zal daartoe aan u vragen om mij een vijfde termijn te gunnen.

De voorzitter:

Is die motie er nu al?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Nee, die laat ik afhangen van het antwoord van de minister.

De voorzitter:

Een vijfde termijn ... Ik weet niet wanneer we die voor het laatst gehad hebben. Het is vrij bijzonder. Maar u laat het dus nog even in de lucht hangen.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Het spijt mij; ik kan niet anders. Ik wil de minister namelijk eerst de kans geven om te reageren.

De voorzitter:

Ik begrijp het. Dank voor uw bijdrage in ieder geval, en dan wordt het een cliffhanger. Ik geef graag het woord aan mevrouw Sent.