Plenair Rinnooy Kan bij behandeling Internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek



Verslag van de vergadering van 6 juni 2017 (2016/2017 nr. 30)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 14.32 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Voorzitter. "Reizigers zijn wij in deze wereld, geen bewoners." Dat citaat van Desiderius Erasmus staat op een gevel in Gouda, zijn vermoedelijke geboortestad. Eenmaal in Rotterdam gearriveerd, voegde Erasmus zijn daden bij zijn woorden en was hij een groot deel van zijn leven onderweg. De gemeenschap waar hij deel van uitmaakte, was een internationale gemeenschap, lang voordat er officiële nationale grenzen waren. Studenten en geleerden trokken door Europa, lang voordat dat vanuit Brussel of waar dan ook werd gesubsidieerd. Inmiddels vinden wij het vanzelfsprekend dat de Nederlandse overheid de internationalisering van universiteiten en hogescholen actief bevordert en gaat het in het voorliggende wetsvoorstel meer over de wijze waarop dan over de reden waartoe. Toch stuiten we ook in die ogenschijnlijk technische discussie af en toe nog op fundamentele vragen. Namens mijn fractie ben ik verheugd daaraan een bijdrage te mogen leveren.

Ik begin bij de studenten. De eerste kans op internationalisering wordt hun veelal geboden binnen het zo passend naar Erasmus vernoemde programma dat grote aantallen jonge Europeanen in staat stelt elkaar en elkaars omgevingen als onderdeel van hun studie beter te leren kennen. Het is een voorspoedig verlopend initiatief. Een paar jaar geleden, in 2014, schijnt de miljoenste Erasmusbaby al te zijn geboren. Ik bespaar u de nadere precisering daarvan, voorzitter, en noem het Erasmusprogramma hier alleen maar om aan de minister te vragen welke kansen zij ziet om het bereik ervan nog verder te verhogen. Want tot mijn verbazing is dat in Nederland nog lang geen 100% maar eerder de helft daarvan. Het zou mij daarenboven een lief ding waard zijn als ook buiten het hoger onderwijs een vergelijkbare internationale kans geboden zou kunnen worden aan alle Europese jongeren. Erasmus zou zijn naam er met vreugde aan geleend hebben en geen enkel bezwaar maken tegen een subsidie uit Brussel. Ziet de minister mogelijkheden om daartoe de komende jaren een serieuze poging te wagen?

Centraal in het voorliggende wetsvoorstel staat de mogelijkheid voor studenten om niet zozeer als bezoekers aan een buitenlandse instelling te verblijven als wel als deelnemers aan een gezamenlijk studieprogramma. Mijn fractie steunt die formule, onderkent de noodzaak daarvoor nadere regels te stellen en heeft waardering voor de inzet van de minister ter zake. Maar de discussie daarover is zeer, misschien wel al te zeer, gekleurd door het voornemen van de Rijksuniversiteit Groningen om een dergelijke samenwerking tot stand te brengen met een nieuwe vestiging in Yantai, in de Volksrepubliek China. Dergelijke internationale vestigingen zijn niet ongebruikelijk en bieden in potentie interessante kansen aan studenten en geleerden uit beide betrokken landen, in uitwisselingen van kennis en van de achterliggende normen en waarden. Het spreekt voor zich dat de ermee gepaard gaande zakelijke risico's voor de investerende instelling behoorlijk afgedekt dienen te zijn en dat haar nationale kerntaken er niet onder horen te lijden. Maar in het onderhavige geval kwam daarnaast het immateriële risico in beeld dat de Groningse activiteiten in China bedreigd zouden kunnen worden doordat academische vrijheden die in Groningen voor zich spreken daar bij vlagen ernstig onder druk kunnen komen te staan.

De zorg daarover is niet zonder aanleiding. Recentelijk nog reageerde de ook in China actieve Australische Monash University wel erg mild op de druk die door de lokale Chinese autoriteiten op een kritische Chinese student werd uitgeoefend. Binnen het in Yantai opgelegde jointventuremodel wordt de autoriteiten daar een opening toe geboden. De praktijk van de vrije meningsuiting wil zich bovendien in China ook nog weleens aan de theorie ontworstelen. Wij zouden studenten en geleerden aan beide zijden een slechte dienst bewijzen als wij op dit fundamentele punt niet bijzonder alert zouden zijn. Ik twijfel niet aan de goede wil van de Groningse universitaire gemeenschap en wacht de besluitvorming aldaar met vertrouwen af — ook universitaire autonomie behoort tot de wereldwijd uit te dragen Nederlandse tradities — maar ik vraag daarnaast aan de minister of zij, met mij, bij de bewaking van de academische vrijheid aldaar een rol ziet voor de Nederlandse onderwijsinspectie, die ter plaatse actief gaat worden. Zo ja, kan zij iets zeggen over de daarbij te volgen werkwijze? In voorkomende gevallen kan dat een welkome ruggensteun opleveren voor de lokale Groningse bestuurders. Graag ga ik er hoe dan ook van uit dat de minister deze Kamer met enige regelmaat wil informeren over de vorderingen in China. Wij kunnen er allemaal wijzer van worden als de verre nazaten van Erasmus hun reisdoelen verleggen naar Azië en Afrika.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

De heer Rinnooy Kan vliegt dit aan via de speciale casus van Groningen en China. Dat snap ik wel, maar hij begon met de gedachte dat de nevenvestigingen een meerwaarde hebben in het kader van uitwisseling et cetera. Mijn vraag is wat de meerwaarde is van een nevenvestiging boven bijvoorbeeld een joint program, waarin je veel meer interactie hebt en dus veel meer uitwisseling, dan wanneer je daar een zelfstandige nevenvestiging positioneert.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik zie daar niet zulke heel fundamentele verschillen tussen. Het zal vaak een kwestie zijn van opportuniteit. Het enige wat ik vaststel, is dat er inmiddels vele internationale universiteiten zijn die experimenteren met de eigen vestiging. Dat stelt hen in ieder geval in staat om een heel nadrukkelijk stempel te zetten op wat daar wordt aangeboden. Het stelt hen ook in staat om kennis te maken met wat het desbetreffende land aan talent te bieden heeft en eigen studenten een kans te bieden. Ik zie dat dus niet als een heel principieel verschil maar als een interessante variant.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Maar juist in de beantwoording van de heer Rinnooy Kan klinkt het alsof je met een nevenvestiging meer de eigenheid kunt bewaren en dus minder uitwisseling hebt dan met een joint program.

De heer Rinnooy Kan (D66):

De uitwisseling kan wel degelijk ook gebaseerd zijn op en als vertrekpunt hebben de eigen tradities, de eigen voorgeschiedenis en de eigen deskundigheden. Dat betekent niet dat je tezelfdertijd niet open zou kunnen staan voor wat plaatselijke studenten je kunnen vertellen over hun voorgeschiedenis en hun insteek in de discussies die aldaar gevoerd worden. Ik zie het dus, nogmaals, echt niet als een principieel andere kwestie, maar als twee varianten die heel goed kunnen co-existeren.

De heer Bruijn i (VVD):

Ik heb een korte, feitelijke vraag om een aanvulling. De heer Rinnooy Kan had het over de rol van de inspectie ter plaatse. Nu is het bij het hoger onderwijs naar mijn weten niet zozeer de inspectie als wel de NVAO die de kwaliteit bewaakt, met visitaties, accreditaties et cetera. Mag ik de vraag van de heer Rinnooy Kan zo interpreteren dat hij daarbij dus ook de NVAO betrekt, zodat de minister dat in haar beantwoording kan meenemen? Daar zou ik namelijk wel benieuwd naar zijn.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Dat lijkt mij op zijn minst niet verkeerd, maar het raakt toch niet aan wat ik probeer te bevorderen door deze vraagstelling. Dat is namelijk dat, als er ter plekke, in China en misschien ooit ook elders, toch nog steeds een risico gepercipieerd wordt dat traditionele academische vrijheden in het geding zouden kunnen zijn, dat waarschijnlijk in de praktijk niet zo makkelijk te registreren zal zijn. Het zal zich in vele gevallen al helemaal onttrekken aan de waarneming van de bestuurders aldaar. Dan vind ik het een geruststellende gedachte dat de onderwijsinspectie, die dwars door accreditatie heen kijkend de praktijk van het onderwijs daar kan waarnemen, ook een oogje in het zeil kan houden. Ik zeg dat niet omdat ik twijfel aan de goede intenties van de Nederlandse docenten en de lokale Nederlandse bestuurders. Ik zeg het juist om hen te steunen in hun bezwaar tegen mogelijke inbreuken op de academische vrijheden als zij die zouden willen aankaarten bij hun Chinese counterparts. Dan kan het gezag van de Nederlandse onderwijsinspectie, met daarachter de Nederlandse overheid, hen helpen bij wat in de praktijk weleens een heel lastige, zo niet vervelende, discussie zou kunnen worden.

Na de studenten ga ik nu in op de geleerden, want ook zij hebben baat bij internationalisering en willen daar net als hun instellingen maximaal van profiteren. Naast vele andere voorzieningen spelen ook de Nederlandse instituten in het buitenland daarbij een nuttige rol. Kan de minister mijn fractie nog geruststellen over de continuïteit van hun financiering? Daarover vernemen wij weleens zorgelijke geluiden.

Maar in het algemeen mogen wij tevreden zijn over de situatie in dit land. Nederland kan bogen, zo bevestigde het Rathenau Instituut onlangs nog, op een heel gezonde in- en uitstroom van wetenschappelijk talent, al zou Nederland meer kunnen en moeten doen om te bevorderen dat dat talent uiteindelijk weer bewoner wordt van het land waar de basis voor zijn reizen werd gelegd. Ziet de minister daar nog onbenutte kansen? Ik deel het belang van dit initiatief.

Nederland moet — dat vinden wij vast allebei — een onweerstaanbare bestemming voor onderzoekstalent zijn en blijven. Daarin schuilt een van de onderbouwingen voor de in dit wetsvoorstel bepleite verruiming van het ius promovendi; eerdere sprekers hadden het er al over. Bij nadere beschouwing blijkt de huidige Nederlandse invulling daarvan naar internationale normen inderdaad wel erg terughoudend: aan de ervaren, nauw betrokken, maar leerstoelloze promotiebegeleider kan op dit moment niet meer geboden worden dan een copromotorschap. Dat ontmoedigt, en doet in de nationale en internationale beeldvorming geen recht aan hun bijdrage. Mijn fractie steunt dan ook de door de minister voorgestelde verruiming van het promotorschap naar gekwalificeerde universitair hoofddocenten en heeft dankzij de gewaardeerde tussenkomst van de VSNU inmiddels ook zicht op de wijze waarop de universiteiten unaniem van plan zijn om procedureel met die ruimte om te springen. Daarbij was oorspronkelijk onze vrees, vanuit het belang dat wij hechten aan consistentie van wetgeving, dat de toekomstige aanwijzing van een promotor op een bepaald vakgebied zich geheel zou kunnen afspelen buiten de betrokkenheid van de krachtens artikel 9.19 van de WHW voor dat vakgebied eindverantwoordelijke hoogleraar. Nu de universiteiten hebben toegezegd diens oordeel expliciet te betrekken bij de besluitvorming binnen het college voor promoties is onze zorg op dat punt eigenlijk wel verdwenen. In die zin hebben wij wat meer vertrouwen in de uitvoering van deze goede voornemens door de universiteiten en faculteiten dan de vorige spreker.

De verruiming van het ius promovendi beoogde het in het bijzonder mogelijk te maken dat ook vanuit het buitenland bezoekende geleerden de kans geboden zou kunnen worden om als promotor in Nederland op te treden. Zou de formele beperking van het promotierecht tot universitaire personeelsleden daarbij een belemmering kunnen opleveren? Of kan daarbij in voorkomende gevallen met een nulaanstelling worden volstaan? Dan kunnen bijvoorbeeld ook gekwalificeerde hogeschoollectoren daarvan profiteren, in afwachting van een fundamentelere discussie over de verdere profilering van het onderzoek aan de hogescholen en de eventueel daaraan te koppelen mogelijkheden van doctoraatsdifferentiatie. Overigens, juist buitenlandse promotoren zullen hechten aan een correcte titulatuur. Zou de minister er in dat verband — met dank aan de oplettendheid van mijn collega Paul Schnabel — nog even op willen toezien dat de nu in artikel 1.19b genoemde titel "Doctor of Philopsophy" ontdaan wordt van zijn geheel overtollige middelste P?

In het voorliggende voorstel wordt ten slotte door de minister ook nog een aanpassing van artikel 7.50 bepleit. Ik kan daarin met de beste wil van de wereld geen relatie bespeuren met welke vorm van internationalisering dan ook. Het betreft hier de uitsluiting van een eigen bijdrage van een student aan de selectiekosten voor zijn of haar opleiding. Het belangrijkste argument daarvoor zijn de door de minister gevreesde negatieve neveneffecten van een eigen bijdrage op de vrije, financieel onbevangen studiekeuze. Het nevenargument van de minister dat selectie deel uitmaakt van het onderwijs, en dus uit collegegelden gefinancierd moet worden, vermag mij niet erg te overtuigen. Kan de minister nog eens toelichten waarop die vrees voor zo'n negatief instroomeffect eigenlijk is gebaseerd, al helemaal in de wetenschap dat de hogescholen al veel eerder compensatieregelingen tot stand gebracht hebben om economisch zwakkere studenten te ontzien? Zo weinig bewijsmateriaal als er lijkt te zijn om die vrees te onderbouwen, zo veel bewijs is er voor de recente groei van het aantal aanmeldingen en van het aantal no-shows. Voor de hogescholen dreigt dit dan ook een forse kostenpost op te gaan leveren, zozeer zelfs dat een aantal daarvan een juridische procedure tegen de Staat heeft aangespannen. Zou de minister met de inwerkingstelling van dit herziene artikel in ieder geval willen wachten tot de rechter in dezen uitspraak heeft gedaan?

Internationalisering is een wezenskenmerk van de academische gemeenschap. Wij mogen trots zijn op de nog steeds groeiende internationale zichtbaarheid van onze eigen studenten en geleerden, en op de nog steeds stijgende belangstelling van hun internationale collega's voor een bezoek aan ons land. Reizigers zijn ze allemaal, zoals Erasmus dat eerder was, onverminderd gedreven door nieuwsgierigheid en onverminderd dankbaar voor een gastvrije ontvangst door de bewoners. Laten wij die vooral genereus blijven gunnen.

De heer Bruijn (VVD):

De heer Rinnooy Kan heeft geredeneerd vanuit de wetenschapper die nu copromotor is en graag promotor zou willen zijn. Daar heb ik mijn begrip voor uitgesproken. Ik wil nu echter even vanuit de promovendus redeneren. Het ontbreken van instemmingsrecht voor de betreffende hoogleraar houdt dus de mogelijkheid open voor een situatie waarin de hoogleraar adviseert om niet de betreffende uhd uit zijn groep tot promotor aan te stellen. Vervolgens kan het wel komen tot een aanstelling van die uhd tot promotor. Dan zit de promovendus in een afdeling waar de uhd de begeleider is, de betreffende hoogleraar daartegen had geprotesteerd en niet duidelijk is wat de betrokkenheid van de hoogleraar nog is. Die kan dus heel wisselend zijn. Is die hoogleraar volgens de heer Rinnooy Kan wel of niet verantwoordelijk te houden als hij of zij geen instemmingsrecht heeft? Is deze onduidelijkheid en onzekerheid in het belang van de promovendus?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik had mij de spanning, waarnaar de heer Bruijn ook in zijn eigen verhaal verwees, gerealiseerd, maar ik moet in alle eerlijkheid zeggen dat het voorkomen van de door hem geschetste situatie mij hoogst onwaarschijnlijk lijkt. Dat zou betekenen dat de decaan zich heeft gewend tot de verantwoordelijke hoogleraar en dat die zich expliciet tegen het benoemen van deze promotor keert, en dat het college voor promoties dat desondanks toch zou doen. Dan is er wel iets wezenlijks aan de hand binnen dat vakgebied en iets wezenlijks mis met de positie van de desbetreffende eindverantwoordelijke hoogleraar. Ik kan mij dus eigenlijk niet voorstellen dat dit ooit gebeurt. En als het gebeurt dan zullen er redenen voor zijn, die dieper steken dan het ene incident alleen. Dan zullen uiteraard de faculteit, de decaan en het college voor promoties in het bijzonder erop toezien dat het belang van de promovendus daarbij in het vervolg niet in het geding komt. Ik kan mij echter niet voorstellen dat zich zoiets voordoet en dat het dan bij dat enkele incident zou blijven.

De heer Bruijn (VVD):

Als het nooit gebeurt, zou u ook voor een instemmingsrecht kunnen zijn. Dan weten we zeker dat het niet gebeurt.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Daar zou ik ook helemaal geen principiële bezwaren tegen hebben, alleen de vormgeving hier lijkt mij in de praktijk toereikend en voldoende.

Mevrouw Nooren i (PvdA):

Ik heb een vraag over artikel 7.50, dat is meegenomen in dit wetsvoorstel. Pleit de heer Rinnooy Kan ervoor om naast het collegegeld een extra drempel in te bouwen door mensen te laten betalen voor een selectietoets?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik begon met te zeggen dat de huidige situatie, waarin dit inderdaad het geval is, een theoretisch risico voor de toegankelijkheid in zich draagt. Dat is ook precies de reden dat de hogescholen een eigen voorziening hebben getroffen om veilig te stellen dat studenten met een sociaal-economisch zwakke achtergrond financieel geholpen worden om aan die kosten te voldoen. Als dat zo is, lijkt mij dat in de praktijk een voldoende waarborg om het gevreesde effect te vermijden. Als het zo zou zijn dat er bewijsmateriaal is vanuit diezelfde praktijk om te suggereren dat deze verdere ingreep nodig is, zou ik dat graag willen weten. Als dat niet zo is, zie ik eerlijk gezegd de argumentatie niet zo.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Ik vraag me af waarom de heer Rinnooy Kan het een theoretisch risico noemt, als er geen onderzoek naar is gedaan. Hij verwacht dus eigenlijk dat mensen die voor een selectie gaan, zich van tevoren kenbaar maken als armlastig en daarmee naar een hogeschool of universiteit gaan. Het standpunt van de regering is dat gelijke toegang inhoudt dat voor niemand die drempel opgeworpen zou mogen worden.

De heer Rinnooy Kan (D66):

In ieder geval is dit de huidige praktijk. Als ik zie wat daar tegenover staat, namelijk de gedachte dat de selectiekosten geheel bestreden zouden moeten worden vanuit de collegegelden, vind ik dat eerlijk gezegd even curieus. Ik vind het moeilijk vol te houden dat een mechanisme dat probeert te beoordelen of een betrokkene geschikt is voor het volgen van onderwijs gerekend zou moeten worden tot hetzelfde onderwijs, waarvan het nog maar de vraag is of hij of zij dat mag volgen. Dat vind ik een even ongelukkige constructie. Vandaar mijn vraag aan de minister om nog eens te onderbouwen waarvoor deze wijziging nuttig en nodig is.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Even ter correctie: het wordt niet betaald uit de collegegelden, maar uit de middelen die de universiteiten en de hogescholen krijgen voor het hoger onderwijs.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Maar die zijn op z'n minst bedoeld voor het onderwijs, niet voor de selectie tot dat onderwijs.