Verslag van de vergadering van 12 juni 2018 (2017/2018 nr. 33)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.40 uur
De heer Rombouts i (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Onze fractie heeft zich ook, zoals alle andere fracties, vragen gesteld bij het voorstel waarover we vandaag spreken, bijvoorbeeld over de vraag of hier sprake zou kunnen zijn van symboolwetgeving en of hier onnodig beperkingen worden opgelegd aan de vrijheid van godsdienst. Ook hebben we ons afgevraagd of dit voorstel goed te handhaven is. Ten slotte geven wij waar dit kan als CDA-fractie de voorkeur aan zelfreguleringen en zelforganisatie van instellingen en bedrijven boven regulering door de overheid.
Anderzijds was voor ons snel duidelijk dat dit wetsvoorstel bijdraagt aan de kwaliteit van de dienstverlening in het onderwijs, in de zorg en in overheidsgebouwen. Evenzo bevordert het wetsvoorstel ontegenzeggelijk het veiligheidsgevoel van burgers die in het openbaar vervoer ongewild geconfronteerd worden met personen die zij — het is al vaker gezegd vandaag — niet kunnen aankijken. Ook begrijpen we alleszins dat het dragen van gezichtsbedekkende kleding niet bijdraagt aan de integratie van andere culturen en de emancipatie van vrouwen uit deze culturen, breed gedragen doelstellingen in ons land sinds vele jaren.
Als partij van de samenleving hechten wij zeer aan zelforganisatie en zelfregulering; ik zei het al. Wij hebben er vertrouwen in dat in sectoren als het onderwijs en de zorg maatschappelijke organisaties, bedrijven en brancheverenigingen vaak heel wel in staat zijn zelf regels te stellen. Met de Raad van State achten wij het in het geval van de gezichtsbedekkende kleding aannemelijk — ik citeer — dat de in het wetsvoorstel genoemde sectoren over voldoende mogelijkheden beschikken indien nodig zelf een verbod in te stellen of individuele aanwijzingen te geven. Sterker, die zijn naar alle waarschijnlijkheid veel beter in staat om op de concrete verhoudingen toegesneden regels en besluitvorming te realiseren. Evenmin hebben wij aanwijzingen — het is ook hier vandaag al eerder gezegd — dat huisregels in scholen, ziekenhuizen of overheidsgebouwen of voorwaarden gesteld door vervoersbedrijven niet afdoende gesanctioneerd zouden kunnen worden. Er ware dus veel voor te zeggen geweest om als overheid te vertrouwen op het zelfregulerend vermogen van de samenleving, in het bijzonder van de sectoren waar het dragen van gezichtsbedekkende kleding tot problemen kan leiden, en deze sectoren de ruimte en de tijd te geven binnen hun eigen sfeer beperkende huisregels of functie-eisen te stellen of indien nodig deze hiertoe aan te sporen. Voorshands is overigens niet gebleken dat het probleem zo groot is dat de bevoegde gezagen in onderwijs en zorg aanleiding voelden om regels te stellen.
In de stukken lezen we dat het in Nederland zou gaan om tussen de 200 en 400 personen die gezichtsbedekkende kleding dragen. Dat is gemiddeld één in elke gemeente van ons land. De Raad van State schrijft in zijn advies dat het niet waarschijnlijk is dat scholen, overheidsinstellingen, vervoer of zorg op enigszins relevante schaal met dit verschijnsel te maken krijgen. De reflex van de wetgever, de reflex van de regering om naar aanleiding van een beperkt aantal incidenten dan toch van overheidswege uniforme regels te stellen, heeft bij mijn fractie vragen opgeroepen. Vandaar dat ik de minister nog eens wil vragen hoe zij hiertegen aankijkt. Is er wel sprake van een zodanig maatschappelijk probleem dat de overheid niet beter kan vertrouwen op wat ik misschien maar mooi noem de "kunst van het samen leven van burgers" en op het vermogen van maatschappelijke sectoren om verschillen in religie of cultuur te overwinnen door onderlinge communicatie tussen professionals en burgers of door maatregelen van onderop? Moet de wetgever niet pas interveniëren indien sprake is van een ernstige lacune dan wel indien bij gebreke van uniformiteit rechtsonzekerheid of onduidelijkheid voor die burger ontstaat, dus pas wanneer organisaties dermate verschillend optreden en hierdoor verwarring ontstaat over de invulling van regelstelling?
Dit klemt temeer omdat het bij het dragen van gezichtsbedekkende kleding gaat om een zeer beperkt aantal personen en, misschien nog wel belangrijker, om wat door andersdenkenden ervaren kan worden — ik kies mijn woorden zorgvuldig — als een aantasting van de vrijheid van godsdienst. Onze fractie — het moge bekend zijn — hecht zeer aan dit grondrecht, dat bovendien verankerd is in artikel 9 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens. Beperkingen kunnen dan ook alleen opgelegd worden bij wet in formele zin of buiten gebouwen en besloten plaatsen door lagere regelingen in het belang van de gezondheid, het verkeer of de openbare orde.
Ten slotte zijn bij mijn fractie vragen gerezen over de handhaafbaarheid van het in het wetsvoorstel vastgelegde verbod. Graag verneemt mijn fractie van de minister hoe zij dit voor zich ziet. Hoe ziet zij de handhaving voor zich in het geval van een in een boerka of nikab gehulde moeder die met haar twee kinderen in de bus stapt? Of eenzelfde moeder die zich met haar zieke kind bij de polikliniek van een ziekenhuis meldt dan wel zich met haar schoolgaande dochtertje op school vervoegt voor het halfjaarlijkse oudergesprek? Wie handhaaft dan in zo'n geval dit in de wet vastgelegde verbod? Hoe denkt de minister te voorkomen dat de betreffende kinderen nadeel ondervinden van dit verbod? We hebben dit ook in de schriftelijke behandeling aan de orde gesteld.
Heeft de CDA-fractie dan geen begrip voor het gedeeltelijk verbod dat thans voorligt, hoor ik u misschien denken. Zeker wel! Wij zijn verheugd dat de regering heeft afgezien van een algeheel verbod. Dat zou wat ons betreft een brug te ver geweest zijn, zoals ook de Raad van State in zijn advies ons als wetgever heeft voorgehouden. Echter, het dragen van gezichtsbedekkende kleding belemmert een open en vrije communicatie. Het is een sta-in-de-weg voor integratie van nieuwe culturen, de inclusie van andersdenkenden, de emancipatie van de vrouw, kernwaarden van onze democratische rechtsstaat.
Voor een gelijkwaardige omgang met elkaar is het essentieel de ander in de ogen te kunnen kijken, zijn of haar lichaamstaal te kunnen lezen. De vrijheid van godsdienst ... Ik zal even stoppen.
De voorzitter:
Nou, ik wachtte even tot u uw zin had afgemaakt, meneer Rombouts.
De heer Rombouts (CDA):
Ja, ik was weer aan een nieuwe begonnen, maar die ging echt ergens anders over, mevrouw de voorzitter.
De voorzitter:
Oh. Meneer Linthorst.
De heer Lintmeijer i (GroenLinks):
De naam was Lintmeijer, voorzitter. Maar dat terzijde.
De voorzitter:
Meneer Lintmeijer, neem mij niet kwalijk. Mevrouw Linthorst is hier in een vorige Kamer lid geweest. Ik was even van het pad af.
De heer Lintmeijer (GroenLinks):
Ik sta in grote schoenen; ik hoor het.
Misschien twee dingen. De heer Rombouts gaf aan dat het dragen van een boerka de emancipatie in de weg kan staan, als ik hem goed heb gehoord. Zou het verbod op het dragen van een boerka, al dan niet beperkt, dan die emancipatie wel bevorderen? Hoe kijkt het CDA daartegen aan?
De heer Rombouts (CDA):
Staat u mij toe dat ik de vraag in het vervolg van mijn betoog beantwoord?
De heer Lintmeijer (GroenLinks):
Zeker, dan houd ik mijn tweede vraag ook nog even op.
De heer Rombouts (CDA):
Het gaat om een afweging van belangen tussen de vrijheid van godsdienst en de andere belangen die aan de orde zijn, de kernwaarden waar ik net mee eindigde voor de onderbreking, de kernwaarden van onze democratische rechtsstaat. Voor een gelijkwaardige omgang met elkaar is het essentieel de ander in de ogen te kunnen kijken, zijn of haar lichaamstaal te kunnen lezen. De vrijheid van godsdienst is een groot goed, maar met het dragen van een boerka of nikab worden wat mijn fractie betreft evenwel die grenzen overschreden die in onze westerse samenleving evenzeer bescherming verdienen, ten faveure van de draagster maar ook ten faveure van andere Nederlandse burgers. Het verplicht dragen van gezichtsbedekkende kleding belemmert de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw. Ook de vrijwillig gedragen boerka of nikab verhindert de sociale integratie van vrouwen en beperkt hen in hun kansen om daadwerkelijk deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Mijn fractie vindt de emancipatie van alle vrouwen evenzeer een groot goed en wil kwetsbare groepen graag bescherming bieden. Uitingen die ongelijkheid bevorderen passen wat ons betreft dan ook niet in onze democratische rechtsstaat.
Hiernaast laten veel Nederlanders ons merken dat zich een gevoel van onveiligheid van hen meester maakt wanneer zij in gebouwen van de overheid, in ziekenhuizen, in scholen, in stations, in de bus of in de trein ongewild geconfronteerd worden met mensen die gezichtsbedekkende kleding dragen. Zij voelen zich onveilig wanneer ze iemands gezicht en handen niet kunnen zien, wanneer de lichaamstaal niet gelezen kan worden van degene die hen tegemoet treedt. In afgesloten ruimtes zoals een bus of trein klemt dat temeer. Maar ook in het onderwijs en in de zorg is het voor de kwaliteit van de dienstverlening van essentieel belang dat professionals daadwerkelijk visueel contact kunnen hebben en weten met wie zij van doen hebben. Met name in sectoren waar het gevoel van veiligheid mede de kwaliteit van de dienstverlening bepaalt. Dit is hier vandaag al vaker gezegd, maar dat is het nadeel van een van de laatste sprekers zijn.
Mevrouw de voorzitter. Mijn fractie is benieuwd naar de beantwoording van de gestelde vragen door de minister, met name inzake de zelfregulering en de handhaafbaarheid. Ook is ze nieuwsgierig naar haar reactie op ons misschien wat meer principiële betoog inzake de kunst van het samenleven en het vertrouwen dat de overheid aan burgers, maatschappelijke organisaties en professionals in onderwijs, zorg en openbaar vervoer dient te geven om hierin zelf een werkbaar en leefbaar evenwicht te vinden.
De heer Lintmeijer (GroenLinks):
Ik heb goed geluisterd naar uw zorgvuldig gekozen woorden. Ik vraag me in de scherpte af of de heer Rombouts mijn vraag heeft beantwoord of een boerkaverbod wel bijdraagt aan de emancipatie.
De heer Rombouts (CDA):
Er zijn twee categorieën mensen die een boerka dragen: mensen die het vrijwillig doen en mensen die het verplicht doen. Bij de vrijwillige dragers mag je veronderstellen dat zij daarvoor de keuze maken op grond van overtuigingen van henzelf, al of niet godsdienstig. Wanneer ze verplicht worden, is dat een categorie die onze extra aandacht behoeft. Ik denk dat dat ook achter uw vraag zit. Dan is het zaak om hen in bescherming te nemen en daar als Nederlandse samenleving ook iets van te vinden.
De heer Lintmeijer (GroenLinks):
Die veronderstelling van de heer Rombouts klopt zeker. Ik heb ook in mijn betoog gezegd dat wij eigenlijk niet precies weten wie wel of niet vrijwillig of gedwongen met een boerka over straat gaat. Het kabinet geeft in zijn beantwoording ook aan dat we dat eigenlijk niet weten. Hadden we nu niet veel beter een goed impact assessment vooraf kunnen doen? Of kunnen we op zijn minst nu streven naar een goede evaluatie waarin we wel antwoorden krijgen op die vragen?
De heer Rombouts (CDA):
Ik begrijp wat u zegt en wat u bedoelt. Ik heb het u ook in uw eigen bijdrage horen zeggen. Maar ook toen had ik al de reflex van: we willen tegenwoordig wel heel graag voor alle wetgeving een impactanalyse laten doen. Als we het al kunnen, is de vraag of we dan weten wat we willen weten om tot maatregelen te komen.
Ik ben bijna bij het einde van mijn betoog. U zult merken dat ik een zekere worsteling heb doorgemaakt in mijn standpuntbepaling rondom dit wetsontwerp. Ook mijn fractie heeft de voors en tegens, de pro's en contra's, heel wel bediscussieerd. In de woorden die ik dadelijk ga kiezen, maar ook met de vraagtekens die ik achter mijn laatste zinnen zet, wil ik laten voelen dat je in dit huis wel kunt zeggen "zo gaan we het doen en dit is de norm", maar dat de norm uiteindelijk in de praktijk tussen mensen zal worden gemaakt, of het nu gaat om de normstelling voor een boerka of een nikab, euthanasie, abortus of donorregistratie, zoals we hier recentelijk aan de orde hebben gehad. Wij kunnen wel zeggen wat wij denken dat goed is voor Nederland — daar zijn we ook voor en dat moeten we ook doen — maar wat er in een ziekenhuis, op een school of in een bus gebeurt, doen mensen met elkaar.
De voorzitter:
Tot slot, mijnheer Lintmeijer, op dit punt.
De heer Lintmeijer (GroenLinks):
Met dat laatste ben ik het heel erg eens. De norm wordt door de samenleving bepaald. Soms leggen wij die vast in een wet, maar daarmee stopt de discussie niet. Dat ben ik heel erg met de heer Rombouts eens. Dit is de tweede cliffhanger die hij inbouwt in zijn betoog. Ik ben benieuwd naar zijn laatste afwegingen. Misschien komen we daar later nog op terug.
Mevrouw Nooren i (PvdA):
De worsteling van de CDA-fractie herken ik ook uit mijn eigen fractie. Maar we staan hier niet vrij, we staan hier als parlement om in die afwegingen een keus te maken. Er zijn allerlei mogelijkheden in de genoemde sectoren waarin die keus gevolgd wordt. Hoe apprecieert u nu dat juist die sectoren daar een eigen weg in kiezen? Dat is een andere weg dan een wettelijk verbod. Dat is de weg van al dan niet huisregels. Ik noemde al de jeugdzorginstellingen waar ze juist zeggen: als we die kinderen dichter bij ons willen halen, dan gaan we de dialoog aan. Of de verloskundige die zegt: nee, in de gang kan ik het niet uitleggen, maar in de verloskamer kan ik heel goed duidelijk maken waarom het nodig is dat ik het gezicht kan zien en misschien andere dingen doe om mijn werk goed te doen. Dan maak je die verbinding, dan heb je die dialoog en dan zijn we het helemaal met elkaar eens dat als je elkaar kunt zien, dat beter is. Bovendien wijs ik er maar even op dat er 300.000 mensen zijn die niet goed kunnen zien. Het is fijn dat je goed kunt zien, maar het is nog belangrijker dat je goed kunt luisteren.
De heer Rombouts (CDA):
Ik kan u vrijwel geheel volgen. Laat ik vooraf toch nog even zeggen ...
De voorzitter:
Even via de voorzitter, mijnheer Rombouts.
De heer Rombouts (CDA):
Laat ik dan via u, mevrouw de voorzitter, tegen mevrouw Nooren zeggen dat ik gesproken heb over een persoonlijke worsteling met waar de belangen te vinden. Mijn fractie heeft misschien dat zware woord "worsteling" niet gebruikt en ik gebruik dat woord ook niet namens hen. Ik heb gezegd dat wij onszelf de vraag hebben gesteld wat hier voor en tegen is. Ik wilde eigenlijk een soort vooraankondiging doen met het woordje "worsteling". Aan het einde van mijn betoog, dat steeds langer wordt uitgesteld, ziet u dat die worsteling het beste tot uitdrukking komt door niet te eindigen met stellige statements, maar door het stellen van nog een paar vragen nadat hier straks misschien een norm is gesteld.
De heer De Graaf i (D66):
Ik voel me licht beschroomd om het einde van de bijdrage nog wat verder uit te stellen, maar toch. Ik waardeer de woorden van de heer Rombouts, die de keuze nog wat uitstelt: moet ik nu kiezen voor de weg van de geleidelijke regulering in de samenleving zelf of toch voor dat wettelijke verbod? Voor dat laatste baseert hij zich op enkele principes waarover hij het heeft gehad. Ik hoorde ook vrouwenemancipatie en de open samenleving. Dat zijn heel belangrijke punten. Helpt het hem in de afweging dat in het wetsvoorstel zelf de regering die principes eigenlijk niet noemt als doeleinden van deze wet, maar het strikt heeft over de communicatie in verband met de kwaliteit van de dienstverlening aan de ene kant en de veiligheid aan de andere kant? Dat is dus veel beperkter dan de principes die u zojuist in het tweede deel van uw betoog onder de loep nam en die voor u ook relevant zijn voor de vraag: hoe ga ik uiteindelijk met deze keuze om?
De heer Rombouts (CDA):
Je probeert thuis, bij de voorbereiding, een lijn in je verhaal aan te brengen dat — terecht, want dat hoort bij het debat — door interrupties wordt onderbroken. Ik denk dat het het beste is dat ik nu het derde deel voorlees. Daarin beantwoord ik het beste wat de drie interrumpanten hebben bedoeld.
De voorzitter:
Dan geef ik u daarvoor de tijd. Ik heb de klok stilgezet bij de interrupties, maar realiseert u zich dat u al een halve minuut over uw tijd heen bent. Maar goed, ik geef u de gelegenheid.
De heer Rombouts (CDA):
Dank u wel. Mijn fractie is benieuwd naar de beantwoording van de gestelde vragen inzake zelfregulering en handhaafbaarheid door de minister. Ook is ze nieuwsgierig naar de beantwoording van het principiële betoog over de kunst van het samenleven en het geven van vertrouwen aan burgers. Ik wil in de eerste termijn echter niet verhelen dat mijn fractie de neiging heeft om voor dit wetsvoorstel te stemmen. U hoort mij goed "de neiging heeft", want aarzeling heeft onze fractie zeker ook. Door de betrekkelijke relevantie heeft dit wetsontwerp de schijn tegen en de schijn van symboolwetgeving te zijn. Echter, soms kan het nodig zijn een krachtig signaal af te geven, een grens te trekken, non plus ultra, sunt certi denique fines. Symbolen hebben die kracht, maar ze hebben ook een diepere laag, minder formeel, minder stellig, meer ruimte latend. De grondlegger van de analytische psychologie, Karl Gustav Jung, een Zwitser, formuleerde dit zo: "Een woord of een beeld is symbolisch als het meer laat doorschemeren dan de meest voor de hand liggende en directe betekenis. Het bezit een ruimer, onbewust aspect dat nooit precies gedefinieerd of ten volle uitgelegd wordt." Symbolen geven betekenis aan ons leven en ze onthullen een diepere laag in ons bewustzijn.
Voorzitter, met deze vragen rond ik echt af. Is dit misschien ook zo met het wetsvoorstel van vandaag? Is een gedeeltelijk verbod — gedeeltelijk, hoor de twijfel van de wetgever zelve — een symbool, een handvat voor professionals in onderwijs, zorg en elders? Is het een houvast in concrete situaties om, uitgaande van deze wettelijke norm, in de praktijk van alledag het goede te doen met de wijsheid van het hoofd en de zachtheid van het hart? Is deze wet zo bezien niet eerder een norm die met gezond verstand en met een goed hart moet worden gehanteerd dan een gebod of verbod dat klakkeloos moet worden gehandhaafd?
De voorzitter:
Is dit het slot van uw betoog?
De heer Rombouts (CDA):
Ja, voorzitter. U hebt van mij niets meer te vrezen.
De voorzitter:
Dan bent u 2 minuten en 53 seconden over uw spreektijd heen. Dan de heer Lintmeijer.
De heer Lintmeijer (GroenLinks):
Ik vind het een prachtige uiteenzetting over symboliek en ik wil daar een heel eind in meegaan. Maar als ik begrijp dat de CDA-fractie symboliek met een dubbele gelaagdheid gebruikt als grondslag voor wetgeving dan schrik ik toch erg, want ik vind dat wetgeving eenduidig, niet multi-interpretabel en ondubbelzinnig moet zijn.
De heer Rombouts (CDA):
Ik begrijp de heer Lintmeijer echt niet, want hij heeft nog maar een paar minuten geleden hier gezegd dat hij zelf begrijpt dat de norm die door wetgever gesteld moet worden — daar loop ik ook niet van weg — in de praktijk door mensen gemaakt wordt.
De heer Lintmeijer (GroenLinks):
Maar dan hebben we het over iets heel anders. Dat normstelling in de samenleving plaatsvindt en dat je soms bij wetgeving normen vaststelt, daar kan ik mij prima in vinden. Dat is wat anders dan een symboliek met een dubbele grondslag, wat u zo ongeveer letterlijk zei, gebruiken als grondslag voor wetgeving. Ik zei er in mijn antwoord op uw vraag ook meteen bij dat het feit dat we die norm vastleggen in de wet niet automatisch betekent dat de discussie in de samenleving stopt. Dat zijn wat mij echt andersoortige afwegingen die daarbij langskomen.
De heer Rombouts (CDA):
Ik denk dat het citeren van Jung door mij u mogelijk op deze interruptie brengt. Wat ik heb willen duiden met het laatste is dat wij als parlement hier geroepen zijn om de norm te stellen. Die moet ook gehandhaafd worden, maar in hoe die wordt gehandhaafd mogen we ons toch wel zo relativeren, zelfs als wetgever, dat mensen in de praktijk met die norm steeds weer de keuze moeten maken het goede te doen in concrete situaties?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Ik moet even goed nadenken over wat de heer Rombouts allemaal zegt, maar ik voel een paar lagen. Ik ben wel benieuwd welke norm hij via een symbool wil stellen met deze wetgeving. Dat is wat anders dan het feit dat er in de sectoren waarover het gaat in de dialoog afwegingen worden gemaakt door mensen. Dan ben ik benieuwd naar uw reactie erop dat die sectoren hebben gezegd: doe ons nou geen wetgeving, want we zijn daartoe juist in staat doordat wij zelf aan zet zijn. Zij zeggen: doordat we de redenen uitleggen, kunnen wij ons werk doen en de kwaliteit veel beter borgen dan wanneer de wetgever het over onze rug heen gaat doen. Want dan voelen hulpverleners die ruimte niet. Ik begrijp de eindconclusie van de CDA-fractie dus niet. Als u het zo belangrijk acht wat er die spreekkamer of in die klas gebeurt — dat dat gaat over het uitleggen van symbolen, de waarden, de waarden van elkaar aanzien — begrijp ik niet dat u daarvoor de wetgever nodig heeft in een situatie waar de betrokkenen zeggen: doe me geen wetgeving. Wie helpt u?
De heer Rombouts (CDA):
Ik denk dat je in zijn algemeenheid niet kunt zeggen dat alle betrokkenen in Nederland gezegd hebben dat ze geen wetgeving willen. Dat is ze a. niet gevraagd en dat is b. zo'n complex veld dat je dat niet in één zucht kunt duiden. Natuurlijk heb ik ook gelezen wat de Raad van State daarover zegt, namelijk dat er geen aanwijzingen zijn dat. Dat is ook een veronderstelling. Verder heb ik in mijn eerste zin staan dat wij een pro- en contra-afweging hebben gemaakt. Daar staat dat wij ons vragen hebben gesteld over wat hiervoor en hiertegen is. Daar kun niet lichtvaardig mee omgaan. Dan zijn er aan de ene kant de zaken die ik genoemd heb van vrijheid van godsdienst, van handhaafbaarheid, van zelfregulering en van mogelijke symboolwetgeving versus die andere heel grote belangen om westerse fundamentele waarden in onze samenleving te verdedigen, te borgen en geborgd te houden en de norm te stellen voor mensen om die als richtsnoer voor hun handelen te gebruiken.
De voorzitter:
Tot slot op dit punt, mevrouw Nooren.
Mevrouw Nooren (PvdA):
En welke westerse normen worden met een wettelijk verbod beter gehandhaafd dan in de huidige situatie?
De heer Rombouts (CDA):
Ik denk dat wij een signaal, een symbool, afgeven dat wij de integratie, de emancipatie en de veiligheid belangen vinden in onze samenleving die nu hier voorrang moeten hebben boven de vrijheid van godsdienst.
De voorzitter:
Dan de heer De Graaf.
De heer De Graaf (D66):
Elke fractie komt om eigen moverende redenen tot een conclusie, natuurlijk nadat de antwoorden zijn gegeven op de relevante vragen. Daar zal ik ook niet in treden. Het is dan toch, zo vraag ik de heer Rombouts, niet unfair als ik nu concludeer dat u, als u dit wetsvoorstel steunt, dat niet doet vanwege de doelstelling die de regering aan het wetsvoorstel geeft, maar om veel bredere redenen, zoals de emancipatie en alle westerse waarden die u zojuist heeft geformuleerd? Want die staan niet in dit wetsvoorstel, ook niet in motivering van dit wetsvoorstel, niet in de toelichting en niet in de nadere toelichting. Die beperken zich echt tot communicatie rond kwaliteit van dienstverlening en veiligheid. Op zichzelf heeft u natuurlijk alle recht om andere onderwerpen erbij te halen, maar dan concludeer ik dat het u dus niet gaat om de doelstellingen van dit wetsvoorstel.
De heer Rombouts (CDA):
Iedereen heeft zijn eigen motivatie om in het parlement te zeggen waarom hij voor een bepaalde wet, een bepaalde norm, een bepaald symbool, een bepaald signaal kiest. Wij hebben de argumenten van de regering overgenomen en voegen daar nog een aantal argumenten aan toe die hier volgens mij meer dan breed gedeeld worden door coalitie en oppositie.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Rombouts. Ik geef het woord aan de heer Ten Hoeve.