Verslag van de vergadering van 14 juni 2022 (2021/2022 nr. 33)
Aanvang: 13.37 uur
Status: gecorrigeerd
Aan de orde is de aanbieding van het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie effectiviteit antidiscriminatiewetgeving.
De voorzitter:
Aan de orde is de aanbieding van het hoofdrapport van de parlementaire onderzoekscommissie effectiviteit antidiscriminatiewetgeving. Ik geef het woord aan de voorzitter van de onderzoekscommissie, de heer Ganzevoort.
De heer Ganzevoort (voorzitter van de commissie):
Voorzitter. Ik denk dat bijna iedereen in Nederland weet dat je niet mag discrimineren. Het staat prominent in artikel 1 van de Grondwet en we hebben een Algemene wet gelijke behandeling en nog een aantal verwante wetten die dat verbod heel concreet maken. Het is ook niet voor niets dat de Grondwet daarmee opent. Discriminatie, racisme, uitsluiting: het gaat om niets minder dan de vraag of je als mens van gelijke waarde bent als anderen. Hoor je erbij, of ben je tweederangs? Ben je normaal, of ben je abnormaal? Welke politieke ideologie we ook aanhangen, we beseffen allemaal dat de gelijkwaardigheid van iedereen de basis is van onze rechtsstaat.
Dat gaat tussen mensen niet vanzelf. Buren mogen elkaar soms niet vanwege huidskleur, achtergrond of de geur die uit de keuken komt. Er is nog steeds sprake van stagediscriminatie en leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt. En uit mijn eigen ervaring: toen ik een paar weken geleden met mijn vriend hand in hand liep, riep een man op een fiets ons toe dat we maar eens normaal moesten doen. Ogenschijnlijk iets kleins, iets alledaags. Ik haal er nu mijn schouders over op, maar toen ik jonger en onzekerder was, voelde zoiets heel bedreigend.
Maar erger dan wat er tussen burgers gebeurt, is dat ook de overheid zelf niet vrijuit gaat. Bedoeld of onbedoeld, bewust of onbewust: er zijn bij overheidsdiensten bij herhaling en dus structureel gevallen van discriminatie. We hebben te maken met een toeslagenaffaire. De regering erkent zelf dat er bij de Belastingdienst sprake is van institutioneel racisme. De politietop heeft recent aangekondigd steviger beleid te gaan voeren tegen discriminatie en racisme, omdat het nodig is. Niemand wil worden gediscrimineerd, en toch gebeurt het. Niemand mag worden gediscrimineerd, zeker niet door de overheid, en toch gebeurt het.
Het is verleidelijk om met de vinger te wijzen naar de ander, naar werkgevers, onderwijsinstellingen, overheidsdiensten of burgers. Dat heeft de parlementaire onderzoekscommissie waarvan ik het rapport mag aanbieden, niet gedaan. We hebben wel geprobeerd om het te begrijpen. Dat wij als mensen onderscheid maken op basis van huidskleur, afkomst, geloof, politieke voorkeur, seksuele geaardheid, geslacht of wat dan ook, is deels ook psychologisch ingebakken. We trekken automatisch toe naar mensen die op ons lijken. Dat er bij spanningen en schaarste vooral kritisch gekeken wordt naar minderheidsgroepen, is een historische wetmatigheid. Antisemitisme bijvoorbeeld tiert welig in tijden van crisis. Dat onderscheid maken kan uiteindelijk dus ook uitmonden in discriminatie.
Ons onderzoek, dat primair een wetgevingsonderzoek was, heeft vooral willen kijken of wetgeving deze psychologische en sociale neigingen afremt of versterkt. Aan welke knoppen kan de wetgever draaien om de situatie te verbeteren? Hoe kan het parlement als medewetgever daaraan bijdragen? Dan moeten we als Eerste Kamer ook zelfkritisch zijn. Niet voor niets heeft een werkgroep van deze Kamer recent gekeken of wij de toeslagenaffaire hadden moeten of kunnen voorzien en misschien voorkomen.
Ook bij discriminatie en racisme moeten we die vraag stellen. Daarom heeft de commissie breed gekeken naar verschillende domeinen, van de arbeidsmarkt, waar de overheid zelfregulerend aanwezig is, maar toch vooral indirect, tot de politie, waar de overheid zelf de uitvoering in handen heeft, niet alleen als werkgever, maar ook door de directe aansturing. Welke mechanismen spelen dan die discriminatie kunnen aanwakkeren of juist tegengaan? Met andere woorden, maken wij als medewetgever het burgers, bedrijven, organisaties en overheidsdiensten wel mogelijk om minder te discrimineren?
Op grond van onze analyse zijn we gekomen tot een afwegingskader met zes centrale aandachtspunten. Een afwegingskader primair voor onze Kamer zelf, maar in feite hopelijk natuurlijk ook voor de regering en de Tweede Kamer, de medewetgevers. Zes punten die we bij wetsvoorstellen zouden moeten afwegen om vooraf beter te kunnen zien en beoordelen of wetgeving discriminatie in de hand zou kunnen werken. Daarom noemen wij in het rapport ook de mogelijkheid van het invoeren van, wat we dan noemen, een discriminatie-effectrapportage, om bij relevante wetsvoorstellen al vooraf deze analyse te maken. Niet wachten tot het kalf verdronken is, maar tijdig de put dempen.
Wat zijn dan die aandachtspunten? Het eerste aandachtspunt lijkt vanzelfsprekend, maar is het helaas niet. Het is de vraag of de overheid vertrouwen heeft in haar burgers, of dat ze hen voortdurend met wantrouwen bejegent. Kernachtig gezegd: de overheid heeft momenteel te weinig vertrouwen in de deugdzaamheid van de burgers en te veel vertrouwen in hun zelfredzaamheid. Als het bij sociale zekerheid bijvoorbeeld voortdurend over fraudebestrijding gaat — natuurlijk niet onbelangrijk — heeft dat vroeg of laat discriminerende gevolgen, omdat dat wantrouwen tot gevolg heeft dat bepaalde kwetsbare groepen extra argwanend bekeken worden.
Het tweede aandachtspunt is of er bij het wetsvoorstel echte aandacht is geweest voor degenen die het het meest aangaat. Als je wilt weten of een voorstel over de toegankelijkheid van gebouwen werkt, vraag het dan aan mensen in een rolstoel. Die kunnen het je namelijk vertellen. Het is dus goed dat er tegenwoordig internetconsultatie plaatsvindt, maar dat is niet genoeg. De overheid moet actief het gesprek aangaan met de mensen voor wie ze opkomt.
Het derde is de vraag of de centrale norm dat alle burgers gelijkwaardig zijn, ook in het wetsvoorstel vooropstaat. Wordt er aangesloten op en waar nodig ook verwezen naar de bestaande antidiscriminatiewetgeving? Minstens zo belangrijk is de impliciete normstelling. Laat de wetgever niet allerlei impliciete normen en negatieve beoordelingen meeklinken in de wet of de toelichting? Taal doet ertoe. Termen als "arbeidsongeschikten" en "laagopgeleiden" zijn niet neutraal, maar doen iets met mensen. Deze expliciete en impliciete normen hebben gevolgen voor hoe de wet gaat uitwerken.
Het vierde aandachtspunt is de vraag of de wet voldoende helder en eenvoudig is en of er door de veelheid aan wetten, regels en procedures geen mensen tussen wal en schip vallen. De tegenstrijdige boodschappen van de wetgever zijn daarbij ook een probleem, bijvoorbeeld wanneer organisaties enerzijds actief beleid moeten voeren voor achtergestelde groepen in onderwijs en arbeidsmarkt en anderzijds te maken hebben met sterke begrenzingen aan voorkeursbeleid en strikte privacyregels, waardoor dat gewenste beleid moeilijk uitvoerbaar is.
Het vijfde is de vraag of verantwoordelijkheid en leiderschap in het tegengaan van discriminatie goed geregeld zijn. Daar hoort bij dat professionals in de uitvoering van wetten voldoende ruimte moeten hebben om maatwerk te leveren, maar ook dat ze kunnen verantwoorden hoe ze dat doen. Daar hoort bij dat leidinggevenden voldoende morele sturing kunnen geven, maar ook dat de randvoorwaarden van opleiding, tijd en bekostiging op orde zijn. Voor het parlement is daarom de vraag of de uitvoeringsorganisaties ook in staat worden gesteld om te doen wat wij van hen verwachten.
Het zesde aandachtspunt, ten slotte, is de vraag of de klachtenprocedures goed geregeld zijn. Dat is het sluitstuk. Het is belangrijk dat de route van meldingen en klachten helder, toegankelijk en effectief is. Tegelijkertijd mogen we het bestrijden van discriminatie daar niet op afwentelen. De klachtenprocedure is de noodrem, maar daar moet de machinist niet op wachten om de trein op het goede spoor te brengen en te houden.
De kernboodschap van ons rapport is dat we mensen rechtvaardig en gelijkwaardig moeten behandelen. "Gelijk recht doen" is de titel. Dat vraagt iets van ons allemaal. Onze omgang met elkaar begint met respect en openheid voor de ander. In bedrijven, scholen en overheidsorganisaties moeten we kritisch kijken of onze taal, houding, procedures, regels en cultuur mensen buitensluiten. In onze wetgeving moeten we beter opletten of bepaalde groepen daardoor benadeeld kunnen gaan worden. Als het parlement wetsvoorstellen beoordeelt, zou dat dan ook de belangrijkste toetssteen moeten zijn: gelijk recht doen. Discriminatie mag namelijk nooit gewoon zijn.
Voorzitter. Voor ik afsluit, bedank ik graag de commissieleden Baay-Timmerman, Frentrop, Karakus, Meijer, Prins en Stienen voor hun grote inzet en het feit dat zij hun politieke meningsverschillen overbrugd hebben voor dit gezamenlijke project. Ik dank de buitengewoon bekwame onderzoekers onder leiding van onderzoekscoördinator professor Ashley Terlouw. En ik dank de uitstekende ondersteuning vanuit de Eerste Kamer onder leiding van Candacé van der Bijl.
Ik wil graag afsluiten met een citaat uit een van de vele gesprekken die we in het onderzoeksproces voerden. Het zijn woorden uit een gesprek met mensen met een beperking. Iemand zei daar: "Wat ik best wel verdrietig vind in de voorgaande verhalen is dat ik er veel te veel in herken. Ik wil jullie bedanken voor het delen en ook benadrukken dat dit zwaar emotioneel werk is. Ik word daar emotioneel van, want dit gaat dus over ons leven en na deze meeting gaan wij namelijk terug naar dat leven, waarin zo veel heel moeilijk is en gewoon misgaat doordat veel regels niet goed werken. Ik vind het absoluut goed en belangrijk dat we dit podium krijgen, maar wil benadrukken dat iedereen hier in deze zaal gewoon echt wel liever andere dingen aan het doen is in plaats van constant op dagelijkse basis ons bestaansrecht te moeten verdedigen." Dat verdedigen van het bestaansrecht zou niet nodig moeten zijn.
Voorzitter. Ik bied u namens de parlementaire onderzoekscommissie effectiviteit antidiscriminatiewetgeving ons rapport aan, met daarbij ook een samenvatting die voor een zeer breed publiek leesbaar en toegankelijk is gemaakt. We hopen dat het rapport eraan gaat bijdragen dat wij wetgeving toetsen op de vraag of het mensen insluit of uitsluit, hen ondersteunt of hun het leven moeilijker maakt.
Dank u wel.
(De voorzitter van de commissie overhandigt aan de Voorzitter van de Eerste Kamer het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie.)
(Applaus)
De voorzitter:
Hartelijk dank, meneer Ganzevoort, en mijn bijzondere dank aan de gehele commissie, die aan dit rapport heeft bijgedragen.
De commissie is op 23 maart 2021 ingesteld en heeft het afgelopen jaar haar werk gedaan. Het onderzoek is voorbereid door de Tijdelijke commissie voorbereiding parlementair onderzoek, die een voorlopig onderzoekvoorstel schreef naar aanleiding van de motie-Rosenmöller/Jorritsma-Lebbink c.s., die op 3 november 2020 door deze Kamer werd aanvaard.
Het is niet de eerste keer in de geschiedenis dat de Kamer een parlementair onderzoek heeft uitgevoerd en ook niet de tweede keer, maar het is wél een tijd geleden sinds het vorige parlementaire onderzoek — een onderzoek naar privatisering en verzelfstandiging van overheidsdiensten — werd uitgevoerd. Dat was in 2012.
Dit onderzoek gaat over een ander belangrijk onderwerp, dat terecht velen in de samenleving bezighoudt. Het is uiteindelijk de Kamer die een oordeel over uw werk zal uitspreken. Bezien zal worden op welke termijn het debat hierover kan plaatsvinden.
U ontvangt vandaag allemaal een exemplaar van het rapport. Graag noem ik hier nog alle leden van de commissie. De heer Ganzevoort is voorzitter en de heer Meijer ondervoorzitter. Samen met mevrouw Baay-Timmerman, de heer Frentrop, de heer Karakus, mevrouw Prins en mevrouw Stienen vormen zij de commissie. Tot slot zou ik de interne en externe staf hartelijk willen danken voor de ondersteuning van de commissie.
Nogmaals dank voor het werk dat u hebt verricht.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.