Verslag van de vergadering van 5 juni 2023 (2022/2023 nr. 35)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 19.22 uur
Mevrouw Stienen i (D66):
Voorzitter. Op 7 juli 2015, bijna acht jaar geleden, hield ik mijn maidenspeech over de implementatie van de opvang- en procedurerichtlijnen. Ik sprak toen over mijn ervaringen als mensenrechtendiplomaat met het werkveld asiel en migratie op de Nederlandse ambassades in Egypte en Syrië. Geweld tegen minderheden en vrouwen, schendingen van de mensenrechten van politieke activisten en oorlogen: er zijn vele redenen waarom mensen vluchten. Veelal vluchten ze naar de buurlanden. Meer dan 95% van de vluchtelingen wereldwijd moet een bestaan opbouwen in de regio van het eigen land. Er vluchten ook mensen naar Europa en naar Nederland om hier bescherming en veiligheid te vinden. En ja, er zijn ook soms andere redenen dan die volgens het Vluchtelingenverdrag recht op bescherming en veiligheid bieden, zoals de hoop op een betere sociale en economische toekomst. Ik had toen ook staatloosheid als vluchtmotief kunnen noemen, want in bijvoorbeeld Egypte wonen honderdduizenden tot 1 miljoen staatlozen, waaronder veel Palestijnen, kinderen geboren uit een huwelijk van een Egyptische moeder met een niet-Egyptische vader, staatlozen uit Afrikaanse landen en bedoeïenen. Ook zij zijn veelal staatloos.
In een land als Syrië woonden voor de revolutie van 2011 en de daaropvolgende oorlog meer dan 400.000 Palestijnen en 300.000 staatloze Koerden. Zij vormen onderdeel van de meer dan 12 miljoen staatlozen wereldwijd die nergens echt kunnen zeggen: ik hoor hier thuis, dit is mijn land. Lang niet al die mensen hebben toevlucht gezocht in Europa en Nederland, maar een klein deel wel. De wetgeving waar we vandaag over spreken, raakt die mensen.
We behandelen hier vandaag twee wetten: het wetsvoorstel dat een procedure introduceert om staatloosheid vast te stellen en een wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, om kinderen die in Nederland geboren zijn maar staatloos zijn en hier niet rechtmatig verblijven, in aanmerking te laten komen voor het Nederlanderschap. Met beide wetsvoorstellen neemt Nederland de verplichtingen serieus die voortkomen uit het VN-Verdrag betreffende de status van staatlozen uit 1954 en het VN-Verdrag tot beperking der staatloosheid uit 1961.
Mijn fractie zegt: hoogste tijd, want het is meer dan zestig jaar nadat Nederland deze verdragen ondertekende en tien jaar na de kritische rapporten van de UNHCR in 2011 en de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken in 2013 over het achterblijven van de implementatie door Nederland van de verplichtingen in deze verdragen. Even voor alle transparantie, voorzitter: ik zat in 2013 in de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken. De andere collega's en de medewerkers van het bureau hebben dit rapport geschreven, maar ik kan me nog wel herinneren dat we toen gesprekken over dit rapport hebben gehad en vanaf dat moment extra belangstelling natuurlijk.
Voorzitter. Allereerst wil ik namens mijn fractie enkele vragen stellen over de uitvoerbaarheid van deze wetgeving. Het wetsvoorstel inzake de vaststellingsprocedure staatloosheid bevat een procedure om staatloosheid vast te laten stellen door de rechter en een mogelijkheid om staatloosheid vast te laten stellen door een bestuursorgaan wanneer staatloosheid evident is. De regels voor het vaststellen van evidente staatloosheid zijn inmiddels vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur, het Besluit evidente staatloosheid. In een reactie op het conceptbesluit hebben de zeven grootste gemeenten gevraagd om ruimte voor de menselijke maat, door de gemeenten de mogelijkheid te geven om staatloosheid vast te laten stellen in situaties die niet zijn voorzien in de limitatieve opsomming.
Daarom vraagt mijn fractie of de staatssecretaris kan toelichten hoe hij gehoor wil geven aan deze oproep. Juist in dit tijdsgewricht, waarin er meer aandacht wordt gevraagd voor de menselijke maat en de discretionaire bevoegdheid van ambtenaren die wetgeving uitvoeren, zou mijn fractie verbaasd zijn als de staatssecretaris dat niet zou doen. Immers, deze gemeenten tonen aan dat zij zelf de uitvoeringskracht hebben, op lokaal niveau, en dat ze die willen versterken en vooral ook willen voorkomen dat mensen onnodig in een langlopende procedure bij de rechter terechtkomen.
Voorzitter. In de Tweede Kamer is er veel gesproken over het verschil tussen stabiel hoofdverblijf en gewoon hoofdverblijf. Mijn fractie wil ook in deze Kamer hierbij stilstaan. Met de voorgestelde wijziging van de rijkswet krijgen staatloos geboren kinderen zonder rechtmatig verblijf in Nederland de mogelijkheid om onder voorwaarden in aanmerking te komen voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Artikel 1 van het VN-verdrag om staatloosheid te beperken bepaalt dat staten hun nationaliteit verlenen aan degene die geboren is op het grondgebied van de staat. Hier mag de voorwaarde aan worden verbonden dat de staatloze gedurende een bepaalde periode zijn of haar habitual residence of gewoon verblijf op het grondgebied van de staat heeft gehad.
In het voorliggende wetsvoorstel is dit habitual residence uitgelegd als stabiel hoofdverblijf. Hiermee wordt volgens de D66-fractie een extra eis toegevoegd aan het voorstel, namelijk dat betrokkene en diens ouders hun vertrek niet mogen hebben gefrustreerd en zich niet aan het toezicht mogen hebben onttrokken. Mevrouw Karimi had het hier ook al over. En dit terwijl de Raad van State, de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, het College voor de Rechten van de Mens en de UNHCR van mening zijn dat het stellen van deze extra voorwaarde zich niet verdraagt met de bedoeling van het verdrag.
De staatssecretaris heeft in zijn memorie van antwoord laten weten dat dit extra vereiste van stabiel hoofdverblijf volgens hem wel is toegestaan onder het verdrag. Daarom vraagt mijn fractie aan de staatssecretaris of hij het met ons eens is dat hoewel het stellen van een extra eis juridisch misschien is toegestaan, dit niet in lijn is met het doel van het VN-verdrag van 1961, namelijk het verminderen en voorkomen van staatloosheid, en zeker als het gaat om kinderen. Volgens mijn fractie is deze extra voorwaarde ook niet in lijn met artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, dat heel duidelijk zegt dat je kinderen niet moet bestraffen voor de activiteiten van ouders. Met deze extra voorwaarden van stabiel hoofdverblijf gebeurt dat wel. Staatloos geboren kinderen zonder rechtmatig verblijf kan de mogelijkheid van het Nederlanderschap namelijk worden ontnomen op basis van gedrag van de ouders. Hoe ziet de staatssecretaris dit?
Wat verandert er door deze wetgeving voor kinderen van asielzoekers die zijn afgewezen vanwege de zogenaamde 1F-regeling maar die vanwege verbod van refoulement niet naar het land van herkomst terug kunnen? Soms is de nationaliteit van deze asielzoekers hun door het land van herkomst ontnomen en zijn kinderen staatloos in Nederland geboren. Is het optierecht voor het Nederlanderschap ook op deze kinderen van toepassing? Kortom, op het punt van interpretatie van habitual residence vindt mijn fractie het teleurstellend dat de staatssecretaris met de beperkende voorwaarden kiest voor de meest, volgens sommige organisaties zelfs te restrictieve interpretatie van het verdrag. Gelukkig is de termijn van dit stabiel hoofdverblijf via een amendement ingekort van tien naar vijf jaar. In de memorie van toelichting staat dat wat stabiel precies inhoudt nader zal worden uitgewerkt in beleidsregels. De invulling van het criterium "stabiel" is bepalend of staatloze kinderen in Nederland daadwerkelijk geholpen zijn met deze wetswijziging. Mijn vraag aan de staatssecretaris is dan ook: hoe staat het met het invullen van deze beleidsregels?
Ook mijn fractie heeft nog een vraag over de buitenschuldprocedure. Het bleef tijdens de behandeling in de Tweede Kamer onduidelijk hoe staatloosheid zal worden gewogen in de buitenschuldprocedure; het zijn overigens allemaal wel galgjeswoorden in dit debat: de "buitenschuldprocedure". In de memorie van antwoord bevestigde de staatssecretaris dat staatloosheid expliciet meeweegt in de buitenschuldprocedure en zal worden opgenomen in de beleidsregels. Ook hier: hoe staat het met de invulling van deze beleidsregels?
In de reactie op het advies van de Raad van State schrijft de staatssecretaris het volgende en ik citeer: "Een en ander brengt met zich mee dat het geen zin heeft om al een buitenschuldvergunning aan te vragen terwijl de Dienst Terugkeer & Vertrek nog perspectief ziet in het terugkeertraject." Kan de staatssecretaris voorbeelden en aantallen noemen van staatloze mensen die een geslaagd terugkeertraject hebben gehad? Is hierin ook een rol voor de ambassades van herkomstlanden hier in Nederland of een Brussel? Want wij kennen gevallen van mensen die tientallen malen bij hun ambassade langs zijn gegaan maar dat de deur daar niet eens voor hen open werd gedaan.
Nog een paar punten. Zou de staatssecretaris nader willen toelichten of er na aanname van deze wetsvoorstellen sprake is van overgangsrecht voor bestaande gevallen, bijvoorbeeld voor mensen die nu midden in zo'n buitenschuldprocedure zitten of mensen die al ingeschreven staan in de Basisregistratie Personen als staatloos? Mijn fractie vindt het goed dat er over vijf jaar een evaluatie van deze wetgeving komt, maar wij zouden wel in aanvulling hierop jaarlijks een rapportage ontvangen over het aantal mensen, liefst gesplitst naar leeftijd, geslacht en waar mogelijk land van herkomst, dat op basis van deze wetgeving, als die wordt aangenomen, hun staatloosheid heeft laten vaststellen en het aantal staatloze kinderen dat het Nederlanderschap heeft verkregen via deze wetswijziging. Kan de staatssecretaris dit toezeggen?
Ten slotte hoort mijn fractie graag of de staatssecretaris al een reactie heeft op het rapport van het Verwey-Jonker Instituut met de titel "Bijzonder ingewikkeld om aan papieren te komen", over de nationaliteit en verblijfspositie van Roma in Nederland.
Voorzitter. De voorliggende wetsvoorstellen zijn een stap vooruit voor de positie van staatlozen in Nederland. Het hebben van een nationaliteit is immers een fundamenteel mensenrecht voor iedereen volgens de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
De voorzitter:
Rond u eerst uw betoog af.
Mevrouw Stienen (D66):
Ik heb nog een alinea. Dus ik denk dat het goed is om dan eerst even de vraag te beantwoorden.
De voorzitter:
Dan geef ik het woord aan de heer Van Hattem.
De heer Van Hattem i (PVV):
Mevrouw Stienen heeft een uitgebreid en diepgravend betoog over de wetsvoorstellen. Ik moet zeggen dat het eigenlijk een beetje een spiegel is van wat ik straks ga vertellen, dus van een iets ander uitgangspunt. Het verblijfsrecht is toch wel een cruciale factor die buiten deze wet wordt gehouden. Ziet mevrouw Stienen dat het risico of vanuit D66-perspectief de kans groot is dat juristen, asieladvocaten dit alsnog kunnen gaan afdwingen gelet op het verdragsrecht en dat deze wet daardoor misschien wel zwak komt te staan?
Mevrouw Stienen (D66):
Ik denk dat we er inderdaad 180 graden tegenovergesteld over denken of deze wet wel of niet een aanzuigende werking zal hebben. Ik zie helemaal niet het risico dat dit misbruikt gaat worden; ik zie juist een kans voor het vergroten van de mensenrechten van mensen die in ons land verblijven en in een zeer kwetsbare positie zitten, zoals mevrouw Karimi net ook al zei.
De heer Van Hattem (PVV):
Maar mijn vraag is juist de volgende. Uitgaand van het uitgangspunt dat mevrouw Stienen van D66 hier naar voren brengt en gelet op het internationaal recht en de verdragen, hoe groot schat zij dan de kans in dat er, als deze wet wordt aangenomen, mogelijkheden ontstaan om het verblijfsrecht alsnog af te gaan dwingen met procedures?
Mevrouw Stienen (D66):
Volgens mij is het heel helder. Er zijn mensen die staatloos zijn en in een asielprocedure zitten, en als zij vanuit die asielprocedure een status krijgen, krijgen ze dus verblijfsrecht. Er zijn ook mensen die vanuit de buitenschuldprocedure niet meer terug kunnen naar hun land van herkomst, omdat ze niet kunnen bewijzen dat ze een nationaliteit hebben; die zullen dan op termijn ook verblijfsrecht kunnen krijgen. En er zijn kinderen die in Nederland geboren zijn, staatloos zijn en dat kunnen vaststellen. We hebben allemaal in de stukken kunnen lezen dat het over enkele duizenden mensen gaat. De staatssecretaris zelf zegt dat het om 50 tot 100 gevallen per jaar gaat. Ik vermoed dat ook meneer Van Hattem zegt dat dat geen hele grote aantallen zijn. Vandaar ook dat mijn fractie heeft gezegd: laten we jaarlijks een rapportage van de staatssecretaris krijgen. Dan kunnen we uw angst naast de cijfers leggen, en kunnen wij kijken of we gelijk hebben met ons idee dat meer mensen recht hebben op mensenrechten en een menswaardig bestaan.
De heer Van Hattem (PVV):
Vanuit dat oogpunt bezien: is de staatssecretaris dan misschien zogezegd te optimistisch als hij uitsluit dat er een kans bestaat dat er via deze procedure alsnog verblijfsrecht wordt verkregen? Zitten er wellicht toch aanknopingspunten in deze procedure voor het alsnog verkrijgen van verblijfsrecht, omdat het in de ons omringende landen wel gebruikelijk is? Is dat iets wat vanuit uw perspectief, als voorstander van deze wet, een factor is die mee kan wegen? Of ziet u die onderschatting niet?
Mevrouw Stienen (D66):
Ik hoor een vraag die volgens mij aan de staatssecretaris gesteld is. Ik zou het echt niet durven om namens de heer Van der Burg te spreken. En op de tweede vraag heb ik volgens mij al twee keer een antwoord gegeven.
De voorzitter:
Vervolgt u uw betoog.
Mevrouw Stienen (D66):
Mijn fractie zal inderdaad voor de wetsvoorstellen stemmen. Maar aangezien dit de laatste keer is dat ik hier in de eerste termijn spreek, zou ik tot slot nog een paar persoonlijke woorden willen zeggen, ook namens mijn eigen fractie D66.
Na afloop van mijn maidenspeech in juli 2015 citeerde uw voorganger, mevrouw Broekers-Knol, een Trouwinterview waarin ik had gezegd me te verheugen om daar te gaan werken "waar de wijsheid van Nederland bijeenkomt": in de Eerste Kamer. Nu zou ik eraan willen toevoegen dat ik in de Eerste Kamer heb geleerd dat het nog steeds mogelijk is om in de hectiek van de politiek op een plezierige, professionele manier met elkaar samen te werken. Ik durf mede namens al mijn collega's in de fracties te spreken als ik zeg dat dat vooral komt door de geweldige ondersteuning die wij als senatoren krijgen. Ik noem de mensen bij de Griffie en de ondersteunende stafmedewerkers. Ik noem de bodes. "Mevrouw Stienen, wilt u Spa rood of Spa blauw?" Dat is inmiddels bekend. Ik noem de mensen van de koffie — zelfs met havermelk, waar wij bij D66 heel blij om zijn. Ik noem ook de mensen van het restaurant en de beveiliging. Hen allen wil ik graag heel hartelijk danken namens de hele fractie van D66. Dank u wel.
De voorzitter:
Ik kan die woorden alleen maar onderstrepen. Dank u wel. Dan geef ik het woord aan de heer Talsma. Hij zal namens de ChristenUnie het woord voeren.