Plenair Janssen bij behandeling Aanscherping openbareordebeleid voor criminele vreemdelingen



Verslag van de vergadering van 9 juli 2024 (2023/2024 nr. 38)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.34 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Janssen i (SP):

Voorzitter. Laat ik beginnen met te zeggen dat ik met terugwerkende kracht toch wel enige compassie voel met de vorige staatssecretaris, die echt tot in lengte van dagen is achtervolgd door een uitspraak die hij in 2017 heeft gedaan over "hoe meer asielzoekers, hoe beter", alhoewel hij dat in een andere functie deed, met een ander doel en in een andere context. Maar dat is hem lang nagedragen. Ik denk dat gelijke maten wel zouden helpen, maar ik ga daar vandaag niet aan meedoen.

Voorzitter. Dan het wetsvoorstel. Laat ik beginnen met te zeggen dat in zijn algemeenheid de SP-fractie ook de mogelijkheid onderschrijft om antecedenten tegen te werpen bij verzoeken van vreemdelingen om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Niet alleen drugsdelicten, maar ook andere ernstige misdrijven zouden reden kunnen zijn om bepaalde vreemdelingen niet langer rechtmatig verblijf in Nederland toe te kennen. Dit kan eventueel bijdragen aan de bescherming van de openbare orde. Maar dit wetsvoorstel gaat veel verder en gaat over iets anders. Dit geldt namelijk voor een beperkte, specifieke groep vreemdelingen, te weten de groep die in Nederland is geboren of opgegroeid. Overigens ontbreekt de cijfermatige onderbouwing van het aantal mensen van deze groep op wie deze wet van toepassing zou kunnen zijn. Er wordt gegokt richting de twintig. Ook de Raad van State vroeg om de cijfermatige onderbouwing en kreeg die niet.

Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om — als je er droog naar kijkt — een wettelijke bescherming voor de groep die ik net noemde in te ruilen voor een ambtelijke beoordeling. Dat is veel meer dan een kleine, technische wijziging. Dat is wat ons betreft een grote, ingrijpende wijziging. De vraag is dan ook wat de aanleiding is geweest om tot dit wetsvoorstel te komen. We zien wel vaker dat dit soort wetsvoorstellen toch, met een anglicisme, incidentgedreven zijn; excuus voor dit anglicisme. Welke concrete zaak of zaken lagen ten grondslag aan de wens om met dit wetsvoorstel te komen? Kan de minister daar verduidelijking over geven?

Voorzitter. Mijn bijdrage zal toch ook wat technisch worden. Kijkend naar het huidige artikel 21, vierde lid, van de Vreemdelingenwet wordt daar ook de mogelijkheid genoemd om een aanvraag af te wijzen wanneer de nationale veiligheid in het geding is. Dat staat in artikel 21, eerste lid, onder d. In de beantwoording van vragen die de SP in de Tweede Kamer heeft gesteld, heeft de regering aangegeven dat de wetswijziging noodzakelijk is om bijvoorbeeld ook terrorisme te gebruiken als weigeringsgrond. Maar dat valt toch al onder d van de zojuist genoemde weigeringsgrond van de nationale veiligheid? Graag een reactie van de minister op dit punt.

Dat geldt ook voor de verwijzing naar computercriminaliteit, die in de beantwoording van de vragen werd genoemd. Als dat criminaliteit is die de nationale veiligheid bedreigt, dan kan toch ook nu al aan mensen uit deze groep een vergunning voor onbepaalde tijd worden geweigerd? De illusie die gewekt is in de beantwoording bij dit wetsvoorstel, is dat nu aan terroristen en computercriminelen die de nationale veiligheid bedreigen, geen vergunning voor onbepaalde tijd kan worden geweigerd. Dat klopt toch niet? Graag opheldering van de minister.

Kan de minister nog eens duiden waarom bij de totstandkoming van artikel 21 Vreemdelingenwet destijds nadrukkelijk en weloverwogen is gekozen om deze groep met vreemdelingen die hier geboren of opgegroeid zijn, te beschermen? Was dat niet vanuit de overtuiging dat een vreemdeling die hier is geboren of al voor zijn vierde levensjaar woonachtig is geworden, als Nederlander moet worden gezien en ook als Nederlander moet worden behandeld? Wat was destijds in de afweging de reden om aan te sluiten bij daadwerkelijk opgelegde veroordelingen, en niet slechts bij de strafmaat, zoals nu wordt voorgesteld? Kan de minister daarop reageren?

Dat tweede punt, de wijziging van daadwerkelijk opgelegde straf naar strafmaat, is namelijk een glijdende schaal op zichzelf. Strafmaten worden namelijk voortdurend opgehoogd. Dat zou dan een-op-een gaan doorwerken in dit wetsvoorstel. Misdrijven die nu nog niet zouden kwalificeren als weigeringsgrond in het kader van dit wetsvoorstel zoals wij daar vandaag over spreken, zouden dat wel kunnen worden via verhoging van strafmaten of uitbreiding van artikel 22b, eerste lid, waarin staat wat er valt onder een taakstrafverbod. Het zou toch heel bijzonder zijn als we via een wijziging in het strafrecht het vreemdelingenrecht zo gaan wijzigen dat de werking van het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken, inhoudelijk wordt aangescherpt, via een omweg? Graag een reactie van de minister op dit punt. Hoe ziet zij dit en is zij genegen om dit te gaan voorkomen?

De heer Van Hattem i (PVV):

Ik heb een vraag aan de heer Janssen van de SP. Daar is hij als lid van deze senaat toch zelf bij? Deze strafmaat, die wettelijk de maximumstraf bepaalt, moet worden opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Als daarvan een wijziging plaatsvindt, dan komt die voorbij in deze Kamer. Dan kan die afweging toch betrokken worden in de afweging bij dat wetsvoorstel?

De heer Janssen (SP):

Dat is reparatie achteraf, zeg ik tegen de heer Van Hattem van de PVV. Ik breng dit punt nu naar voren omdat ik graag wil zien dat er aan de voorkant nagedacht wordt over de doorwerking van bijvoorbeeld de wijziging van strafmaten of het uitbreiden van artikel 22b naar de wet zoals we die vandaag bespreken. Ik wil het dus ter kennis brengen en dit punt opbrengen omdat ik graag wil zien dat daar vooraf over nagedacht wordt, en dat we hier niet als Kamer helemaal aan het eind van het traject achteraf dingen moeten gaan repareren. Ik zou dus graag zien dat dit goed op het netvlies staat, ook op het ministerie en bij de minister, en dat daar goed over nagedacht wordt. Dat geldt natuurlijk ook voor de minister van Justitie, en niet alleen voor deze minister. Die heeft uiteindelijk ook met de Vreemdelingenwet en de gevolgen daarvan te maken.

De heer Van Hattem (PVV):

Dat is natuurlijk niet alleen deze Kamer. De Tweede Kamer kijkt natuurlijk ook mee, dus die kan daarin aan de voorkant evengoed meedenken. Dan vraag ik aan de heer Janssen of hij er voldoende vertrouwen in heeft dat dat in het parlementaire proces kritisch wordt afgewogen.

De heer Janssen (SP):

Zeker, maar ik kijk ook naar parlementaire processen zoals die zich met meerderheden voordoen. Laat ik het zo zeggen: in verschillende rapporten en onderzoeken hebben we kunnen zien dat de beoordeling van de wetgevingskwaliteit in de Tweede Kamer op sommige onderdelen nog voor verbetering vatbaar zou kunnen zijn, omdat de aandacht meer gaat naar het doel dan naar het middel. Dan moeten wij hier het middel corrigeren of aanpassen, wat dan vaak niet meer lukt. Ik denk dus dat het in lijn is met verschillende parlementaire onderzoeken dat wij hier aandacht vragen voor zorgvuldigheid bij het opstellen van wetsvoorstellen bij het ministerie, vandaar mijn vraag.

Voorzitter. De regering geeft aan dat bij de intrekking van de vergunning voor bepaalde tijd de nu voorgestelde misdrijven al wel worden meegewogen volgens artikel 19, artikel 18, eerste lid, onder e, artikel 20, eerste lid, onder b, en artikel 21, eerste lid, onder c van de Vreemdelingenwet 2000. Het stelsel zou met het wetsvoorstel dat vandaag voorligt, consistenter worden. Kan de minister dan nog eens ingaan op de relatie tussen artikel 21 en 22 en de verschillende strafmaten die na invoering van het nu voorliggende wetsvoorstel van kracht zouden zijn? Dat gaat om het intrekken van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd bij een onherroepelijke veroordeling van een misdrijf waar een gevangenisstraf van drie jaar is bedreigd. Verder is er het weigeren van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd waar een gevangenisstraf van zes jaar is bedreigd. Hoe is dit dan een verbetering van de consistentie? Graag een reactie van de minister op hoe het intrekken van de vergunning in artikel 22 Vreemdelingenwet bij een misdrijf dat bedreigd is met drie jaar gevangenisstraf in lijn is met het weigeren van een vergunning conform artikel 21 bij een misdrijf bedreigd met een gevangenisstraf van zes jaar. Theoretisch zou dit tot een enorme rechtsongelijkheid kunnen leiden, indien in beide gevallen bijvoorbeeld sprake zou zijn van een opgelegde gevangenisstraf van een maand. Het is een vraag. Is het dus juist te concluderen dat de drempel tot het intrekken van een vergunning voor onbepaalde tijd substantieel lager is dan de drempel om een vergunning te kunnen weigeren in het nieuwe wetsvoorstel? Wat vindt de minister hiervan?

De formulering van dit nieuwe artikel 21 Vreemdelingenwet roept nog een vraag op. Het artikel gaat nu in het wetsvoorstel luiden: voor een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht of een misdrijf uit de Opiumwet, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Maar die strafmaat van zes jaar of meer geldt toch alleen voor misdrijven uit de Opiumwet en niet voor de misdrijven als bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wetboek van Strafrecht? Daar is de facto het bestaan van een taakstrafverbod het criterium voor de daar genoemde misdrijven. Maar als dat artikel wordt uitgebreid met nieuwe taakstrafverboden, dan geldt dat ook voor dit wetsvoorstel. Ik noemde het net al. Dus is een taakstrafverbod dan wel het juiste criterium voor dit wetsvoorstel? Graag een reactie van de minister.

Ik vraag dit, omdat onder artikel 22b, eerste lid, Wetboek van Strafrecht ook onder b verwezen wordt naar artikel 181 Wetboek van Strafrecht. Artikel 181, eerste lid, luidt: met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben. Dat staat onder b. Dit zou betekenen dat een strafmaat van maximaal vijf jaar al een weigeringsgrond zou kunnen vormen. Dit lijkt niet consistent. Graag een reactie van de minister op dit concrete punt.

Voorzitter. Dan heb ik nog een paar overige punten. Het eerste punt is het punt van het Turkse associatieverdrag. De regering geeft in het nader rapport richting de Raad van State het volgende aan. Het is een lang citaat, dat weet ik, maar het is toch wel nodig in dit betoog. Vandaar dat ik twee minuten langer had ingeschreven. Het citaat: "Alvorens tot verwijdering van een langdurig ingezetene wordt besloten, houden de lidstaten rekening met de volgende elementen: de duur van het verblijf op het grondgebied, de leeftijd van de betrokkene, de gevolgen voor de betrokkene en de leden van zijn gezin, en het bestaan van banden met het land van verblijf of het ontbreken van banden met het land van herkomst. Ook dit afwegingskader is ingebed in het huidige systeem. Ten eerste wordt in de grenswaarden in de glijdende schaal de zwaarte van de straf gerelateerd aan de duur van het verblijf. Ten tweede wordt door de beperking tot de hierboven beschreven misdrijven enkel overgegaan tot een individuele beoordeling bij misdrijven die een buitengewoon ernstige inbreuk vormen op een fundamenteel belang van de samenleving en daarom een verwijderingsmaatregel op grond van richtlijn 2004/3826 kunnen rechtvaardigen." De Raad van State is hier heel erg kritisch op: misdrijven die een buitengewoon ernstige inbreuk vormen op een fundamenteel belang van de samenleving. Dan kom je er bij een individuele beoordeling toch niet mee weg door alleen te kijken naar de strafmaat en niet naar de daadwerkelijk opgelegde straf, waaruit de ernst van het begane misdrijf moet blijken? Tenminste, het deelnemen daaraan. Bij iemand die vanwege een lichtere schuld een maand gevangenisstraf krijgt opgelegd, kun je dan toch niet spreken over het plegen van een misdrijf dat een buitengewoon ernstige inbreuk vormt op een fundamenteel belang van de samenleving, als je ernaar kijkt in het licht van dit associatieverdrag en de jurisprudentie die daarop gebaseerd is? Hoe kansrijk acht de minister dit? Graag een reactie van de minister.

Mevrouw Van Toorenburg i (CDA):

Ik vraag me toch even af of de SP zich realiseert dat er een groot probleem is, juist ten aanzien van de oplegging van de straf, omdat rechters er dan steeds rekening mee gaan houden dat iemand misschien zijn verblijfsrecht verliest, wat nooit de bedoeling is geweest van de wet. Dus lost deze wet niet eindelijk het probleem op dat rechters niet meer kijken naar welke straf bij het delict past, maar dat zij kijken naar: hoe erg komt het nou binnen? "Wordt iemand misschien uitgezet? O, dan gaan we maar een lagere straf opleggen, want dan blijft iemand in Nederland." Dat is toch een hele perverse prikkel geweest?

De heer Janssen (SP):

Ik ga hier geen kritiek op de rechtspraak uiten. Dat lijkt mij een ander debat, namelijk als we het over de staat van de rechtspraak hebben, en niet aan de orde in dit debat. Ik wijs juist nog een keer op deze formulering, die door het ministerie zelf wordt gebruikt om aan te geven wat zij denken dat de kansrijkheid is in het kader van het associatieverdrag. Daarom gebruik ook de formulering die het ministerie gebruikt. Daarbij zeg ik: is het dan niet juridisch risicovol als je, in het kader van het associatieverdrag, alleen kijkt naar de strafmaat en niet naar de daadwerkelijke opgelegde straf? Ik vraag gewoon hoe de minister dit juridische risico inschat.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Nee, het is iets te makkelijk om te doen alsof ik daarmee kritiek uit op de rechtspraak. Integendeel. Het is juist zo dat het heel ingewikkeld is voor rechters om dat ineens te moeten meewegen. Ze hebben zelf aangegeven dat het veel zuiverder is dat je juist kijkt naar de mate van straf die hoort bij een delict. Het gaat erom dat een rechter niet ook nog alle andere dingen moet meewegen bij de oplegging van een straf en dat je juist de uitzetting moet beoordelen op basis van de individuele omstandigheden. Nu fietsen we die twee systemen een beetje in elkaar. Zou het niet juist zijn om het uit elkaar te halen?

De heer Janssen (SP):

De beoordeling lag in de wet vast, maar gaat straks ambtelijk plaatsvinden. Het is aan de rechter om daar een oordeel over te vellen. Is het IND-oordeel voldoende gewogen? Ik lees de formuleringen die het ministerie gebruikte als antwoord op de heel zware en scherpe kritiek van de Raad van State, ook gebaseerd op de jurisprudentie. Ik zie dus toch juridische risico's en vraag de minister hoe zij die inschat.

De voorzitter:

Tot slot, mevrouw Van Toorenburg.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Het zou juist ook de SP moeten bevallen dat we het veel strikter hanteren, namelijk gewoon ten aanzien van de straf kijken naar de persoon van de dader en de verwijtbaarheid die hem kan worden toegerekend. Vervolgens wordt gekeken of iemand kan blijven, met een individuele toetsing op basis van die glijdende schaal. Dan haal je het heel zuiver uit elkaar en dan berecht je iemand echt voor wat hij heeft gedaan. Daar hoort deze wet bij.

De heer Dittrich i (D66):

Ik hoorde mevrouw Van Toorenburg de stelling poneren dat rechters bij het opleggen van een straf rekening houden met eventuele verblijfsrechtelijke consequenties. De fractie van de D66 heeft daarover een vraag gesteld in de schriftelijke voorbereiding. De regering antwoordde daarop: daar zijn helemaal geen aanwijzingen voor. Ik vraag de heer Janssen of hij kan onderschrijven dat dat een stelling is die toch een beetje uit het ongerijmde komt. Ik hoor ook graag de reactie van de minister op de stelling van het CDA dat rechters zich daardoor zouden laten leiden.

De heer Janssen (SP):

De heer Dittrich en ik hebben hetzelfde gelezen, namelijk dat de regering antwoordt dat daar geen aanwijzingen voor zijn.

Mevrouw Van Bijsterveld i (JA21):

Om het goed te begrijpen heb ik toch nog een vraag aan de collega van de SP. Als een vreemdeling een aanvraag voor onbepaalde tijd regulier indient en voldoet aan deze nieuwe wet, waarvan u meent dat daarmee sprake is van een verslechtering van de positie, dan vindt eerst nogmaals een individuele beoordeling plaats, waarin die glijdende schaal wordt meegewogen en waarbij de strafmaat absoluut ook wordt getoetst. In aanvulling op wat mijn collega Van Toorenburg zegt, is er een individuele beoordeling, die nog niks zegt over vertrek en toezicht, want als iemand daadwerkelijk moet vertrekken, vindt nog eens een keer beoordeling plaats. Het is niet één beoordeling, het zijn twee beoordelingen. Ik begrijp niet goed waarom u blijft aangeven dat het een verslechtering van de positie is. Met al de toetsen die daarna plaatsvinden, zijn er in mijn beleving voldoende waarborgen dat hier heel zorgvuldig naar gekeken wordt en mee wordt omgegaan.

De heer Janssen (SP):

Ik heb niet anders gezegd dan dat wat nu in de wet dwingend is vastgelegd, vervangen wordt door een individuele ambtelijke toets. Ik vind dat een grote wijziging en niet slechts een wetstechnische wijziging, zoals mevrouw Van Bijsterveld het net zei. Wij denken daar dus anders over. Mijn opmerkingen nu gingen met name over de complicerende en verzwarende factor bij de afwegingen rond het associatieverdrag.

De heer Schalk i (SGP):

Ik heb ook nog een verhelderingsvraag aan de heer Janssen. Zou je ook niet kunnen redeneren dat juist het inbrengen van het element van de glijdende schaal in de individuele toetsing, een dempende werking heeft op datgene wat in de wet staat?

De heer Janssen (SP):

Dat zou je kunnen zeggen. De heer Schalk heeft het zojuist gedaan. Je kunt het zeggen, maar wij zien het anders.

De heer Schalk (SGP):

Dan zal ik de vraag anders formuleren. Is de heer Janssen het met de heer Schalk eens dat je ook op die manier naar de wet zou kunnen kijken en dat dat niet zomaar afgewezen moet worden?

De heer Janssen (SP):

Ik ben het met de heer Schalk eens dat je er ook zo naar zou kunnen kijken. We hebben vandaag dit debat om met elkaar te bekijken hoe we ernaar gaan kijken. Daarna maakt iedereen zijn oordeel op.

Voorzitter. Dan nog een vraag over de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel met betrekking tot het gedwongen uitzetten. Is de minister het met de SP eens dat de minister daarbij, indien een vreemdeling weigert te vertrekken, de medewerking van het betreffende andere land eventueel nodig heeft? Hoe gaat het in de praktijk? Kan de minister concrete aantallen noemen van vreemdelingen die zijn uitgezet naar bijvoorbeeld Marokko? We hebben vorig jaar de heer Van der Burg een aantal zaken horen zeggen over dat het mondjesmaat weer op gang kwam, want de deal uit 2021 heeft eigenlijk nog nauwelijks gewerkt. De kern van die overeenkomst was dat Marokko weer zou meewerken aan het verstrekken van laissez-passers voor Marokkaanse onderdanen van wie Nederland af wil, die Nederland wil uitzetten.

Voorzitter. Ik begon in 2007 in de Tweede Kamer als medewerker op asiel- en vreemdelingenzaken. Als ik het nu zo zie, is er weinig veranderd in de zeventien jaar die ik me hiermee bezighoud. Ik had het over de deal uit 2021. Onderdeel van die deal was ook dat Nederland zich zou onthouden van commentaar op binnenlandse aangelegenheden in Marokko. De vraag aan de minister is of zij door wil met deze deal uit 2021, die zij zo hard nodig heeft om uitvoering te geven aan haar beleid. Gaat zij daar verder uitvoering aan geven, ook onder de voorwaarden die zijn gesteld in deze deal? Wat gaat zij doen om de Marokkaanse overheid te bewegen om ook bijvoorbeeld criminele onderdanen terug te nemen? Hoeveel kans van slagen dicht de minister zichzelf toe dat haar gaat lukken wat met name opeenvolgende VVD-bewindslieden niet of slechts zeer moeizaam en spaarzaam is gelukt? De SP hoort graag van de minister wat haar visie daarop is en hoe zij dit gaat aanpakken.

Voorzitter, afsluitend. De SP heeft, zoals uit mijn betoog is gebleken, nog veel vragen aan de minister, ook over de consistentie van dit wetsvoorstel. Wij kijken uit naar de beantwoording.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Janssen. Dan is het woord aan de heer Van Gasteren namens de BBB.