Verslag van de vergadering van 11 maart 2025 (2024/2025 nr. 21)
Status: ongecorrigeerd
Aanvang: 13.51 uur
Een verslag met de status "ongecorrigeerd" is niet voor citaten en er kan geen recht aan ontleend worden.
De heer Dittrich i (D66):
Dank u wel, voorzitter. Namens de vaste Kamercommissie van Justitie en Veiligheid verzorg ik, als voorzitter van die commissie, vandaag namens de collega's uit alle fracties, behalve die van de PVV en Forum voor Democratie, de eerste termijn van de Kamer. Ik zeg daarbij dat natuurlijk niet elk punt dat ik naar voren ga brengen, dezelfde zwaarte heeft voor elke fractie.
Graag wil ik allereerst de Tweede Kamerleden Timmermans en Bikker bedanken voor het wetsvoorstel om een strafverzwaringsgrond in te voeren bij commune delicten. Aan een initiatiefwetsvoorstel zit altijd ontzettend veel werk vast. Dat geldt voor de voorgangers uit de fracties van GroenLinks-PvdA en de ChristenUnie, maar dat geldt uiteraard ook voor de medewerkers die hieraan hebben meegewerkt. Fijn overigens dat ook de minister van Justitie in ons midden is om ons en de initiatiefnemers te adviseren.
Het probleem dat het initiatiefwetsvoorstel adresseert, misdrijven gepleegd uit haat of discriminatie, is groot. Je hoeft het nieuws maar tot je te nemen en de voorbeelden vliegen je om de oren. Mensen worden in elkaar geslagen omdat ze een donkere huidskleur hebben, belaging van mensen omdat ze joods zijn, moskeeën worden beklad en vernield, homo's en lesbo's worden bespuugd, transgenders worden gediscrimineerd, regenboogvlaggen worden in brand gestoken, en zo kan ik nog wel een tijdje doorgaan. Haat en discriminatie op allerlei vlakken zijn een groot probleem.
Helaas blijkt uit allerlei rapportages dat het probleem groter wordt. Het gaat in de meeste gevallen om discriminatie naar herkomst of seksuele gerichtheid en om antisemitisme. Pijnlijk is dat het Sociaal en Cultureel Planbureau in een onderzoek van een paar jaar geleden, dat "Ervaren discriminatie in Nederland" heet, constateerde dat maar een op de vijf slachtoffers stappen onderneemt en bereid is om aangifte van discriminatie te doen. De aangiftes die er zijn, zijn dus eigenlijk maar een topje van de ijsberg. Haatgemotiveerde misdrijven, waarbij bijvoorbeeld discriminatie, racisme en antisemitisme een rol spelen, moeten dan ook beter worden aangepakt.
Hoe doen de initiatiefnemers dat? Zij bevestigen met de introductie van de wettelijke strafverzwaringsgrond van het discriminatoire oogmerk de norm in het Wetboek van Strafrecht. De wetgever vindt haatmisdrijven zodanig ernstig dat de strafmaat van commune delicten als mishandeling en vernieling met een derde mag worden verhoogd. De politie moet uiteraard goed onderzoek doen, de officier van justitie moet het discriminatoire aspect expliciet in de tenlastelegging opnemen als strafverzwarende factor bij dat gronddelict en de rechter moet het dan uiteindelijk specifiek in zijn beoordeling betrekken en verwoorden. Zo worden haatmisdrijven en de slachtoffers daarvan zichtbaar in het strafproces. Het is belangrijk om op deze wijze de maatschappelijke afkeuring van discriminatoir handelen in de wet tot uitdrukking te brengen. Daarvoor was in de Tweede Kamer en ook hier in de Eerste Kamer brede steun.
Dat gezegd hebbend, toch nog een aantal vragen. De eerste vraag gaat over het huidige beleid zoals we dat kennen in relatie tot de invoering van de strafverzwaringsgrond. Op dit moment moet de officier van justitie het discriminatoir aspect aannemelijk maken. Straks, als het wetsvoorstel aangenomen is, moet het Openbaar Ministerie het discriminatoir aspect wettig en overtuigend bewijzen. De initiatiefnemers hebben na de adviezen die zij gekregen hebben het wetsvoorstel aangepast. Complimenten daarvoor. Maar tijdens de behandeling in de Tweede Kamer hebben zij herhaaldelijk opgemerkt dat zij zo veel mogelijk aansluiten bij het beleid van het Openbaar Ministerie. "Zo veel mogelijk" is niet: het is nu helemaal hetzelfde.
Dus de vraag die wij hebben, is: kan nu de situatie ontstaan dat er twee systemen naast elkaar blijven bestaan? Het eerste systeem is het huidige codis-systeem van het Openbaar Ministerie, waarbij binnen de strafmaat van het gronddelict rekening wordt gehouden met een aannemelijk te maken discriminatoir element. In het tweede systeem — als de wet wordt aangenomen – wordt rekening gehouden met een verhoogde strafmaat van het gronddelict. Die vraag is relevant, omdat in het systeem van de initiatiefnemers alleen de gevangenisstraf of hechtenis met een derde kan worden verhoogd. De vraag aan de minister is of hij daarover overleg heeft gehad met het Openbaar Ministerie en of hij weet of het Openbaar Ministerie het eigen strafvorderingsbeleid gaat aanpassen. Of blijft dit beleid naast de nieuwe wet bestaan? Dan is weer de vraag: als dat zo is, is er dan een risico van rechtsongelijkheid? Graag een reflectie daarop.
De tweede vraag die wij hebben, gaat over artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij niet vervolging met een strafverzwaringsgrond. Wat is de situatie als er een haatmisdrijf is gepleegd en het Openbaar Ministerie zegt "oké, wij gaan vervolgen", maar het Openbaar Ministerie weigert de strafverzwaringsgrond van de initiatiefnemers in de tenlastelegging op te nemen? Kan het slachtoffer dan naar het gerechtshof stappen en aan het hof vragen: wacht eens even, u moet het Openbaar Ministerie opdracht geven om ook rekening te houden met dat discriminatoire oogmerk en dat expliciet opnemen in de tenlastelegging?
De derde vraag die wij hebben, gaat over leeftijdsdiscriminatie en de verhouding tussen het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en onze Grondwet. Waarom hebben de initiatiefnemers geen aansluiting gezocht bij het non-discriminatieartikel, artikel 21 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens? Dat artikel bepaalt immers dat elke discriminatie — en dan komt er een hele waslijst, waaronder ook leeftijd –- verboden is? Deze opsomming in het Europees Verdrag is veelomvattender dan ons artikel 1 van de Grondwet. Daar staat namelijk "leeftijd" niet in. Conform artikel 94 van de Grondwet gaan verdragsbepalingen die zich richten op personen in plaats van op staten voor de nationale wet- en regelgeving, want deze bepalingen hebben een zogenaamde rechtstreekse werking. Met andere woorden: juridisch gezien overstijgt het non-discriminatieartikel 21 het discriminatieverbod uit artikel 1 van de Grondwet. De vraag is dus: waarom is leeftijdsdiscriminatie niet opgepakt in dit wetsvoorstel? Daar horen we graag een reflectie op van de initiatiefnemers en ook van de minister.
En dan tot slot, mevrouw de voorzitter, nog een aantal uitvoeringsvragen, want voor de Eerste Kamer is de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van wetsvoorstellen van groot belang, zoals men zal begrijpen. Deze vragen richten zich misschien meer tot de minister. De eerste vraag luidt: welke veranderingen in de werkwijze van politie, Openbaar Ministerie en rechters zullen moeten worden aangebracht om deze nieuwe wettelijke regeling goed te laten functioneren? Komen er extra trainingen, extra cursussen, extra discriminatierechercheurs, en noem maar op?
Wanneer worden de ICT- en registratiesystemen in de strafrechtketen op elkaar afgestemd, zodat het discriminatoire oogmerk van gronddelicten goed en ook eensluidend kan worden ingevoerd? Dat is tot op heden nog niet het geval. Met de registratie aan de voorkant, waarmee wordt herkend dat er sprake kan zijn van een strafbaar feit dat begaan is met een discriminatoir oogmerk, valt of staat natuurlijk de normbevestiging uit dit wetsvoorstel.
Een andere vraag is of artificial intelligence een rol krijgt bij het verwerken van de gegevens. Als dat zo is, hoe wordt dan verzekerd dat daarbij geen ongewenste effecten optreden? De minister zei in de Tweede Kamer dat het een eenmalige operatie zou zijn om de ICT- en registratiesystemen op dit punt in de strafrechtketen op elkaar af te stemmen en om dit in te voeren. Hij zei daarbij dat hij er vertrouwen in had dat het mee zou vallen. Maar ook op allerlei andere terreinen binnen het strafrecht en de strafvordering moeten systemen nog op elkaar aangepast worden. Mijn vraag is dus niet zozeer of het alleen bij deze wet kan, maar of het in zijn totaliteit in de strafrechtketen kan en of die strafrechtketen niet gebukt gaat onder een veelvoud aan aanpassingen. Denk bijvoorbeeld aan de invoering van het hele nieuwe Wetboek van Strafvordering, dat ook op alle uitvoeringsorganisaties afkomt. Gaat het allemaal wel lukken?
Dan heb ik nog een vraag over Caribisch Nederland. Kunnen Bonaire, Saba en Sint-Eustatius dit wetsvoorstel goed invoeren? Heeft de minister met de drie openbare lichamen contact gehad? Hoe staat het daarmee?
Dan de vraag of er na één jaar een invoeringstoets komt. Op welke aspecten van het wetsvoorstel gaat specifiek worden gelet bij de evaluatie na vijf jaar? Kan de Eerste Kamer, en uiteraard de Tweede Kamer, betrokken worden bij een evaluatieonderzoek voordat dat van start gaat, zodat wij daar invloed op kunnen uitoefenen?
Mevrouw de voorzitter, dit was mijn bijdrage namens heel veel fracties. We kijken met belangstelling uit naar de beantwoording van de initiatiefnemers en van de minister.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Dittrich. Wenst een van de leden nog het woord in de eerste termijn van de Kamer? Dat is niet het geval.
Ik vraag aan de indieners en aan de minister: bent u in de gelegenheid om direct te reageren? Dat is het geval. Dan geef ik nu het woord aan de heer Timmermans.