Verslag van de plenaire vergadering van dinsdag 8 december 2015



Parlementair jaar 2015/2016, 11e vergadering

Aanvang: 13.30 uur

Sluiting: 23.38 uur

Status: gecorrigeerd


Bekijk de video van dit verslagpunt

Opening

Voorzitter: Broekers-Knol

Tegenwoordig zijn 70 leden, te weten:

Van Apeldoorn, Atsma, Backer, Barth, Beuving, Van Bijsterveld, Bikker, Bredenoord, Brinkman, Broekers-Knol, Bruijn, Dercksen, Peter van Dijk, Diederik van Dijk, Don, Duthler, Elzinga, Engels, Ester, Faber-van de Klashorst, Flierman, Ganzevoort, Gerkens, De Graaf, De Grave, Van Hattem, Hoekstra, Ten Hoeve, Huijbregts-Schiedon, Jorritsma-Lebbink, Van Kesteren, Knapen, Koffeman, Köhler, Kok, Kops, Kox, Krikke, Kuiper, Lintmeijer, Markuszower, Martens, Meijer, Nagel, Nooren, Oomen-Ruijten, Pijlman, Postema, Prast, Van Rij, Rinnooy Kan, Van Rooijen, Ruers, Schaap, Schalk, Schnabel, Schouwenaar, Schrijver, Sent, Stienen, Van Strien, Strik, Swagerman, Teunissen, Van de Ven, Verheijen, Vos, Vreeman, Van Weerdenburg en Wezel,

en mevrouw Bussemaker, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de heer Van Dam, staatssecretaris van Economische Zaken, en de heer Rutte, minister-president, minister van Algemene Zaken.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Mededelingen

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mee dat de volgende leden zich hebben afgemeld:

Van Kappen, Knip en Schaper, wegens verblijf buitenslands in verband met verplichtingen voor de NAVO Parlementaire Assemblee;

De Vries-Leggedoor, wegens persoonlijke omstandigheden.

Deze mededeling wordt voor kennisgeving aangenomen.

Rombouts, wegens verblijf buitenslands;


Bekijk de video van dit verslagpunt

Herdenking de heer G. Holdijk

Aan de orde is de herdenking van de heer G. Holdijk.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Op 30 november jongstleden overleed op 71-jarige leeftijd Gerrit Holdijk, oud-senator voor de Staatkundig Gereformeerde Partij. Hij was lid van de Eerste Kamer van 3 juni 1986 tot 23 juni 1987 en van 11 juni 1991 tot 9 juni 2015. Daarmee was hij 25 jaar lang een niet weg te denken stabiele factor in dit huis. Het beeld van Gerrit Holdijk die een pijp rookt voor de ingang van de Eerste Kamer is iconisch en zal ons nog lang bijblijven. Maar nog veel langer zullen wij ons zijn gedegen juridische inbreng en zijn zachtmoedige doch standvastige karakter herinneren.

Op 17 november 1944 werd Gerrit Holdijk geboren te Uddel, als zoon van een landbouwer. Na het afronden van de opleiding voor het notariaat en de studie rechten in Utrecht, werd hij in 1971 zelfstandig juridisch adviseur en in 1972 — op verzoek van SGP-partijleider Abma — beleidsmedewerker bij de SGP-fractie in de Tweede Kamer.

Gerrit Holdijk was de eerste die de functie van beleidsmedewerker voor de SGP-fractie vervulde en zou dit blijven doen tot 2010, naast zijn juridisch adviesbureau. Vanaf 1987 combineerde hij dit ook met het lidmaatschap van de Provinciale Staten in Gelderland. Verder zette hij zich actief in voor de plaatselijke kiesvereniging, het studiecentrum voor de SGP en het blad Zicht van de Guido de Brès-Stichting.

In de Eerste Kamer leverde Gerrit Holdijk keer op keer juridisch gedegen bijdragen. Zijn bijdragen aan het plenaire debat waren steevast treffend en kernachtig. Zo stelde hij in zijn maidenspeech dat de politiek vaak wel ongeveer kan aangeven hoe het niet moet, maar dat het veel moeilijker is om te zeggen hoe het idealiter wél zou moeten. Die uitspraak typeert de nuchtere distantie die hij altijd wist te bewaren tot de politiek, al was hij er vrijwel zijn gehele werkzame leven bij betrokken. Zich laten opzwepen door politieke overwegingen paste niet bij zijn zelfstandige, onafhankelijke karakter. Zelf zei hij hierover dat hij slechts een jurist was in de coulissen van de politiek.

Sterke, principiële overtuigingen had Gerrit Holdijk wel. Dit kwam onder andere tot uiting toen hij na 23 jaar Kamerlidmaatschap voor het eerst een motie indiende, ter versterking van de positie van winkeliers die worden gedwongen hun winkels op zondag te openen, en ook toen voor de aanpak van de mond-en-klauwzeerepidemie op grote schaal dieren werden geruimd.

Nooit zocht hij zelf de publiciteit op. Enerzijds omdat hij dat niet wilde, anderzijds omdat hij dat niet vond passen bij een Eerste Kamerlid. De senaat moest volgens hem in een zekere politieke en publicitaire luwte de kwaliteit van wetsvoorstellen beoordelen.

Desondanks werd Gerrit Holdijk tijdens het eerste kabinet-Rutte onderwerp van grote publicitaire belangstelling. Hij had niet om het felle, scherpe licht van de camera's gevraagd en voelde zich daar zichtbaar ongemakkelijk bij. Toch zette hij onverstoord zijn werk als Kamerlid voort. Hij bleef wetsvoorstellen op hun juridische merites beoordelen. Toen hem werd gevraagd of de versterkte aandacht hem had veranderd, antwoordde hij dat hij met zo veel druk op hem vanzelf laag bij de grond bleef. Zijn unieke positie ten tijde van het kabinet-Rutte II leidde zelfs tot de term "Holdijkproof": als een wetsvoorstel Holdijkproof is, zit het goed in elkaar.

Gerrit Holdijk was sterk overtuigd van het belang van het koesteren van de rechtsstaat. Hij hamerde bij de behandeling van wetsvoorstellen steevast op deugdelijk overgangsrecht en was onder andere zeer kritisch op bezuinigingsmaatregelen die de toegang tot de rechter beperkten. Hij beoordeelde wetsvoorstellen vanuit een conservatieve inslag en vanuit de idee dat godsdienst, zedelijkheid en recht nauw op elkaar betrokken zijn. Zijn persoonlijk geloof stond in zijn inbrengen nooit voorop, maar was altijd wel het sluitstuk. Zo sloot hij ooit zijn inbreng af met de woorden: "Wij weten niet wat leven is / Alleen dat het gegeven is / En dat van dit geheimenis / God het begin en einde is."

Bij zijn afscheid van de Kamer op 2 juni dit jaar zei Gerrit Holdijk dat hij zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer had beleefd zoals de door Livius beschreven Romeinse politicus Cincinnatus. Die was consul in 460 voor Christus en door de senaat zelfs tweemaal tot dictator geroepen. Vóór die roeping was zijn leven gewijd aan de landbouw; we hebben het nog steeds over Cincinnatus. Indien en voor zolang nodig was hij bereid om op verzoek de publieke taak te dienen. Nadat zijn taak erop zat, nam hij afscheid om naar zijn akker en voorvaderlijk erf terug te keren.

Wij weten dat Gerrit Holdijk het als genade heeft ervaren dat hij na zijn zware operatie de kracht kreeg om zijn taak hier te voltooien, om daarna terug te kunnen keren naar zijn voorvaderlijk erf. Maar wij betreuren het dat zijn verblijf in zijn vertrouwde omgeving nog maar van zo korte duur mocht zijn.

Zijn grote verdiensten voor onze parlementaire democratie en de wijze waarop hij zijn taak als Eerste Kamerlid uitoefende, zijn voor ons een bron van inspiratie en een voorbeeld. Moge de dankbaarheid over zijn rijke leven en de blijvende herinnering aan de bijzondere mens die hij was, zijn familieleden, vrienden en partijgenoten tot steun zijn.

Ik geef het woord aan de minister-president.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Minister Rutte i:

Mevrouw de voorzitter. Minder dan een halfjaar geleden namen we in dit huis afscheid van de heer Gerrit Holdijk als senator. Een functie die hij inderdaad maar liefst een kwart eeuw vervulde. Het verdrietige nieuws van zijn overlijden kwam niet onverwacht, maar toch nog heel snel.

Hij was in het Haagse een van de laatste mensen die ik persoonlijk altijd ben blijven vousvoyeren. Tegelijkertijd ken ik weinig politici zo direct benaderbaar en zo wars van opsmuk als hij. Het was die geheel eigen manier van doen die hem een natuurlijk gezag verleende, samen met zijn grote kennis van zaken en zijn wijze, bezonken oordeel. Zijn pijp paste bij zijn bedachtzame aard.

Een gesprek of debat met senator Holdijk was altijd de moeite waard. Hij was principieel en beginselvast, maar tegelijkertijd aimabel en geen scherpslijper. Met zijn eerlijkheid, onderkoelde humor en heldere taal nam hij de mensen voor zich in, ook buiten de eigen kring. Zo heeft hij op geheel eigen wijze gedurende vele jaren veel voor ons land betekend.

Gerrit Holdijk zocht de voorgrond niet, en al helemaal niet voor zichzelf. In de luwte van het politieke bedrijf voelde hij zich karakterologisch het meest thuis. Maar toen hij door politieke omstandigheden plotseling toch in het brandpunt van de belangstelling kwam te staan, bleef hij gewoon wie hij was: een man zonder kaarten in de mouw, rechtdoorzee en altijd glashelder over zijn standpunten. "Ik zit zo in elkaar dat ik het liefst zo onafhankelijk mogelijk tot mijn oordeel kom," zei hij ooit. Een uitspraak die getuigt van zelfkennis.

Wat Gerrit Holdijk ten diepste dreef, was een onwankelbaar godsvertrouwen. Ik vond het mooi hoe hij bij zijn afscheid van de Eerste Kamer sprak over de betekenis van de Veluwse afscheidsgroet "ajuus". Dat komt van "à Dieu": ga met God. Die weg is nu de zijne. Ik hoop van ganser harte dat deze gedachte troost biedt aan zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen, zijn partijgenoten en alle andere nabestaanden. Ik wens hun heel veel sterkte toe.

De voorzitter:

Ik verzoek u allen, een minuut stilte in acht te nemen.

(De aanwezigen nemen enkele ogenblikken stilte in acht.)

De vergadering wordt van 13.46 uur tot 13.54 uur geschorst.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Mededelingen

De voorzitter:

Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Ik deel aan de Kamer mee dat de Eerste Kamer op 30 november 2015 twee brieven van de minister van Veiligheid en Justitie heeft ontvangen met het verzoek om in te stemmen met een vijftal ontwerpbesluiten waarmee lidstaten worden gemachtigd, de toetreding van Albanië, respectievelijk Marokko, Seychellen, Rusland en Armenië tot het verdrag van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (HKOV) te aanvaarden en voorts het verzoek, in te stemmen met twee ontwerpverordeningen betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensrechtstelsels en de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen die voor akkoord stonden geagendeerd voor de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 3 en 4 december 2015.

Het betreft de volgende ontwerpbesluiten:

voorstel voor een besluit van de Raad waarmee bepaalde lidstaten worden gemachtigd om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Albanië tot het verdrag van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (HKOV) te aanvaarden (Interinstitutioneel dossiernummer: 2011/0448 (NLE));

voorstel voor een besluit van de Raad waarmee bepaalde lidstaten worden gemachtigd om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Marokko tot het verdrag van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (Interinstitutioneel dossiernummer: 2011/0451 (NLE));

voorstel voor een besluit van de Raad waarmee bepaalde lidstaten worden gemachtigd om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Seychellen tot het verdrag van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (Interinstitutioneel dossiernummer: 2011/0444 (NLE));

voorstel voor een besluit van de Raad waarmee bepaalde lidstaten worden gemachtigd om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Rusland tot het verdrag van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (Interinstitutioneel dossiernummer: 2011/0447 (NLE));

voorstel voor een besluit van de Raad waarmee bepaalde lidstaten worden gemachtigd om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Armenië tot het verdrag van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (Interinstitutioneel dossiernummer: 2011/0452 (NLE));

voorstel voor een verordening betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensrechtstelsels (Interinstitutioneel dossiernummer: 2011/0059 (CNS));

voorstel voor een verordening betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (Interinstitutioneel dossiernummer: 2011/0060 (CNS)).

De commissie Immigratie & Asiel / JBZ-Raad heeft zich heden nader beraden over de ter instemming voorgelegde ontwerpbesluiten en ontwerpverordeningen en zij adviseert de Kamer, hiermee in te stemmen.

Ik stel voor, dat de Kamer dit advies volgt.

Daartoe wordt besloten.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Geldt dit nu als een hamerstuk?


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Zeker.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

En het is dossiernummer 33089?


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Zo ver zijn we nog niet. Ik kom nu bij de hamerstukken.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Hamerstukken

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van een algemene kinderbijslagvoorziening voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet kinderbijslagvoorziening BES) (34275);

het wetsvoorstel Wijziging van de Handelsregisterwet 2007, het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in verband met deponering van bescheiden in het handelsregister langs elektronische weg (34262).

Deze wetsvoorstellen worden zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van de PVV wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel Vaststelling van een algemene kinderbijslagvoorziening voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet kinderbijslagvoorziening BES) (34275) te hebben kunnen verenigen.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Stemmingen

Stemming Verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving

Aan de orde is de stemming in verband met het wetsvoorstel Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving) (33872).

(Zie vergadering van 1 december 2015.)


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Mijnheer Kuiper, waarover wilt u het hebben?

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Volgens mij hebt u zo-even een hamerstuk toegevoegd aan de lijst met hamerstukken.

De voorzitter:

Nee.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Is dat niet het geval? Ik vroeg u daarna of dat een hamerstuk was.

De voorzitter:

Welk wetsvoorstel hebt u op het oog?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Wetsvoorstel 33089. Daarover is vanochtend in een commissie gesproken. Ben ik abuis? Ik vroeg het net en toen zei u dat het als hamerstuk zou worden toegevoegd.

De voorzitter:

Nee. Dat komt volgende week. We hebben het gehad over de verordeningen over het huwelijksvermogensrecht enzovoort. Dat is een hele lijst. Die kan ik wel oplezen, maar die verordeningen hebben niet de nummers die u bedoelt. Net hebben we twee hamerstukken behandeld, te weten die met de dossiernummers 34275 en 34262. Bij wetsvoorstel 34275 is aantekening gevraagd door de fractie van de PVV.

Dan kunnen wij nu gaan stemmen. Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die namens de regering bij de stemming aanwezig is, van harte welkom in de Eerste Kamer.

Ik stel voor, te stemmen bij zitten en opstaan.

Daartoe wordt besloten.

In stemming komt het wetsvoorstel.

De voorzitter:

Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de SGP, de ChristenUnie, de VVD, de PvdA, het CDA, GroenLinks, de PvdD, 50PLUS, de OSF, de SP en D66 voor dit wetsvoorstel hebben gestemd en de aanwezige leden van de fractie van de PVV ertegen, zodat het is aangenomen.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Erfgoedwet

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed (Erfgoedwet) (34109).


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heb ik reeds welkom geheten in de Eerste Kamer. Ik open de beraadslaging en geef het woord aan de heer Atsma.

De beraadslaging wordt geopend.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Atsma i (CDA):

Voorzitter. Wetsvoorstel 34109, kortheidshalve wel omschreven als de Erfgoedwet, ligt voor ons. Het is niet de eerste keer dat dit ter behandeling voorligt in deze Kamer. We hebben een tweetal schriftelijke rondes gehad. Op voorhand dank ik de minister voor de wat ons betreft uitvoerige beantwoording van wat de Kamer naar voren heeft gebracht. Als ik uitvoerige behandeling zeg, dan sluit ik aan op wat aan gene zijde van het Binnenhof is gebeurd.

Als wij het hebben over cultureel erfgoed, dan hebben we het over heel veel van wat ons boeit en belangrijk is. Kijk alleen maar naar wat er hier in deze zaal aan cultureel erfgoed te herkennen en vooral te waarderen is. Kijk naar het Binnenhof zelf, maar denk ook aan het korte debat dat wij hier een aantal weken geleden voerden over de aankoop van de Rembrandts. Ook dat is cultureel erfgoed en verdient zeker alle aandacht. Die heeft het trouwens ook terecht gekregen.

Als ik zo vrij mag zijn om de minister via de voorzitter te vragen wat op dit moment de stand van zaken in dat erfgoed is, zeker waar het gaat om het onderhoud en beheer, doe ik dat graag.

De Erfgoedwet kan op onze steun rekenen. Dat zeg ik maar op voorhand; wij hebben slechts een drietal vragen. De eerste vraag die ik in dit verband aan de minister voorleg, betreft de zorg over de bezwaar- en beroepsmogelijkheden bij de verkoop van stukken, ook als het gaat om stukken uit de regio. Met name de VNG en het IPO hebben wij daaraan aandacht zien besteden. Wij horen graag van de minister in hoeverre zij tegemoet denkt te kunnen komen aan de bezwaren die de andere overheden naar voren hebben gebracht bij dit punt van zorg. In de tweede plaats vraagt de CDA-fractie hoe de minister oordeelt over de AMvB voor uitzonderingen bij opgravingen en met name over wat naar voren is gebracht door wat ik kortheidshalve de archeologische vereniging noem: de zorg over de uitzonderingsbepaling. Het lijkt ons goed dat de minister nog eens heel specifiek op dat aspect ingaat.

Over het onderhoud en het beheer van collecties wordt aangegeven in de beantwoording van de vragen en in de memorie van antwoord dat er voldoende middelen binnen de reguliere budgetten beschikbaar zijn. Als wij de signalen echter goed op ons laten inwerken, is er een groot aantal rijksmusea dat zich grote zorgen maakt over het beheer en onderhoud dat zij moeten garanderen. Zij vragen zich af of dat uit de reguliere budgetten kan worden gefinancierd en of de toekomstig beschikbare middelen toereikend zullen zijn. Kortom, de zorg op dat punt lijkt aanzienlijk. Sterker nog, die lijkt alleen maar groter te worden, als wij de signalen van de afgelopen weken goed op ons laten inwerken. Er zijn zeker tien grote instellingen die zich tot de minister wenden of hebben gewend. Wij willen graag van de minister weten of die zorg, die angst terecht is dat er onvoldoende middelen zijn om datgene te garanderen waartoe de instellingen zijn gehouden, namelijk het adequaat beheren en onderhouden van de kunstcollecties.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Schnabel. Maar eerst druk ik op de bel, want de heer Schnabel houdt een maidenspeech.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schnabel i (D66):

Voorzitter. Schuin hier tegenover — ik kan het net zien vanaf hier — aan de andere kant van de Hofvijver, bevindt zich Museum Bredius. Ik ben voorzitter van de stichting die de collectie beheert. De gemeente Den Haag is de eigenaar van de collectie, die bij testamentaire beschikking van Abraham Bredius aan de stad cadeau is gegeven in 1946. Het is een zeer kostbare collectie, een geweldig erfgoed, symbolisch voor Nederlands erfgoed. Het gaat om meer dan 200 schilderijen, waaronder werk van Rembrandt en Jan Steen en bijna 400 voorwerpen van kunstnijverheid: antiek zilver, Chinees en Meissen porselein, kristal en meubels. In het testament heeft Bredius destijds vastgelegd dat de collectie blijvend getoond moet worden in het door hemzelf gestichte museum. Niets mag het huis uit en niets mag verkocht worden. Je kunt wel zeggen dat bijna 70 jaar geleden Bredius een vooruitziende blik had. Erfgoed mag geen zwerfgoed worden. Het is inderdaad nog maar een paar weken geleden dat we in deze Kamer het terug verwerven, voor heel veel geld, goed hebben gevonden van twee kostbare schilderijen die in de negentiende eeuw naar het buitenland zijn verdwenen, in de hoop om op die manier de portretten van Maerten Soolmans en Oopje Coppit terug te krijgen. Net als de heer Atsma hoop ik dat de minister ons iets kan vertellen over het lot en de situatie van Maerten en Oopje op dit moment. Anders gezegd, zijn zij weer thuis?

Het is voor mij een bijzonder moment en een grote eer in deze Kamer en in deze zaal, waarvan de heer Atsma ook al zei dat het in de termen van de Erfgoedwet een van de belangrijkste ensembles van ons land is, mijn maidenspeech te mogen wijden aan wat Nederland toch altijd nog gelukkig met trots vervult en ons voor en in de wereld een eigen identiteit geeft: een uitzonderlijk rijk verleden met een cultureel erfgoed dat al vele generaties bewonderd wordt en ook al net zo lang zeer gezocht is. Uiteindelijk hadden we zelf niet veel meer aan het eind van de negentiende eeuw. De Nederlandse musea telden honderd jaar geleden nauwelijks schilderijen van Rembrandt, om dat symbool maar weer even aan te voeren. Wat van ons was, alleen al tussen de 6 miljoen en de 9 miljoen schilderijen die in de zeventiende eeuw zijn gemaakt, was inmiddels bezit van velen in de hele wereld geworden. Dat maakt het eens te meer noodzakelijk om te blijven bedenken dat wat nu nog of weer van ons is ook echt bezit van ons allen moet blijven.

De fractie van D66 is blij met de bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed, die in de Erfgoedwet tot stand gaat komen. Dat neemt niet weg — dat zal de minister na de schriftelijke behandeling van de vragen van deze Kamer ook niet verbazen — dat mijn fractie op een aantal aspecten toch nog vragen en ook wel zorgen heeft. Ik hoop dat de minister met haar antwoorden die zorgen kan en wil wegnemen.

Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer is in het bijzonder aandacht gegeven aan de regeling van de bescherming van erfgoed — beter gezegd, aan de regeling van het ontbreken van bescherming — en aan de mogelijkheid van vervreemding van cultuurgoederen en dan met name van die cultuurgoederen die zich in bezit van de overheid of van publiekrechtelijke organisaties bevinden. Hoewel er in de praktijk van het museale ontzamelen op dit moment op geleide van de LAMO-afspraken eerder sprake is van verplaatsing van voorwerpen naar een ander museum of een andere partij, of zelfs vernietiging van objecten die in zeer slechte staat verkeren, gaat de aandacht in de samenleving natuurlijk vooral uit naar situaties waarin verkoping van evident waardevolle cultuurgoederen wordt overwogen. De bijna stiekeme verkoop van een belangrijk werk van Marlene Dumas door Museum Gouda, de pogingen tot veiling van grote delen van de collectie van het Wereldmuseum in Rotterdam, de op het nippertje voor het Nederlandse kunstbezit geredde Mondriaan van de gemeente Hilversum en het onzalige idee ooit van het Haagse Gemeentemuseum om een belangrijk werk van Picasso te verkopen, liggen nog altijd vers in het geheugen en zullen niet gauw vergeten worden. Laten we eerlijk zijn: in al deze gevallen is de verwachting van een hoge opbrengst in belangrijke mate bepalend geweest voor de gedachte tot verkoop te kunnen overgaan, in sommige gevallen zelfs niet eens met de bedoeling de opbrengst ten goede te laten komen aan het museum waar het stuk zich bevond.

De zorg van organisaties als de Vereniging Rembrandt om de bescherming van kunstwerken en cultuurgoederen in publiek bezit tegen vervreemding stand te laten houden, kan niet los gezien worden van de zorg voor de verleiding van het grote geld. Strikt genomen zou de gemeente Amsterdam, slecht bij kas, kunnen besluiten de Nachtwacht — haar bezit, niet van het Rijk of van het Rijks — te verkopen. Dat lijkt ondenkbaar, maar het Rijksmuseum zelf heeft in de jaren dertig een aantal belangrijke schilderijen, ook van Rembrandt, uit de Hermitage in Sint-Petersburg kunnen aankopen. Dat was daar belangrijk om geld te kunnen verwerven voor de toenmalige Sovjet-Unie. De bankroete stad Detroit was ook al van plan haar tekorten te delgen met de opbrengst van kunstwerken uit het Detroit Institute of Arts, een van de belangrijkste kunstmusea van de Verenigde Staten. Better safe than sorry dus. Dat heeft aanleiding gegeven tot verdergaande voorstellen om de procedures met betrekking tot vervreemding met extra waarborgen te omgeven, in het bijzonder ook om kunstwerken van regionaal en lokaal belang beter te beschermen.

Los daarvan heeft de Eerste Kamer als taak op de consistentie in het voorstel van wet te letten. Op dat punt valt er toch wel wat aan te merken op juist de procedures rond vervreemding. Artikel 4, lid 17 van de Erfgoedwet verplicht "Onze Minister" — is dat overigens de enige minister die cultuurgoederen in beheer heeft? — Gedeputeerde Staten of het college van burgemeester en wethouders om een voorgenomen besluit tot vervreemding bekend te maken. Andere publiekrechtelijke rechtspersonen — dan moet vooral gedacht worden aan universiteiten, hun musea en collecties en waterschappen — hebben die verplichting niet. Artikel 4, lid 18 voorziet vervolgens in het vragen van advies bij vervreemding, in principe pas indien de minister, Gedeputeerde Staten of het college van burgemeester en wethouders dat nodig vinden. Gezien het feit dat zij het voorgenomen besluit bekend moeten maken, kunnen in die situaties natuurlijk ook andere partijen aandringen op het vragen van advies. Opmerkelijk is dat artikel 4, lid 18 ook voorziet in het vragen van advies door een publiekrechtelijke rechtspersoon. Omdat deze rechtspersonen een voorgenomen besluit echter niet eerder bekend hoeven te maken, betekent dit dat het voor hen gemakkelijker is om af te zien van het vragen van advies, temeer omdat een advies dat vervreemding bezwaarlijk maakt, en alleen zo'n advies, aan de minister moet worden gemeld. Nergens in het betreffende artikel 4, lid 21 staat dat de minister zelf ook weer gehouden is de adviezen van artikel 4, lid 18 bekend te maken. Een negatief advies heeft ten opzichte van de vervreemding alleen een opschortende werking van dertien weken volgens de wet, tenzij de minister gebruik kan of wil maken van de zware bevoegdheid ad artikel 3, lid 8 en 9 om een cultuurgoed als beschermd aan te wijzen. Dat is een heel zware stap.

Ik zou de minister willen vragen waarom toch de voorkeur is gegeven aan de omslachtige procedures van artikel 4, als deze als weinig effectief beoordeeld moeten worden. Alleen in het uiterste geval is de minister in de gelegenheid ook zichzelf —een heel vreemde figuur— en andere partijen die cultuurgoed willen vervreemden daarvan te weerhouden of in ieder geval de voet behoorlijk dwars te zetten. Zou de minister in het schemerlicht van deze weinig effectieve procedure niet toch nog eens willen overwegen een betere weg te vinden om vooral regionale, lokale of zich bij een publiekrechtelijke rechtspersoon bevindende cultuurgoederen beter dan nu tegen vervreemding te beschermen?

Ik kom bij mijn tweede punt. In de praktijk blijkt de grootste kans op vervreemding van werkelijk belangrijk cultuurgoed zich voor te doen bij particulier kunstbezit dat soms al tientallen jaren lang als bruikleen in de collectie van een museum is opgenomen en ook op kosten van de samenleving wordt onderhouden en beheerd. In de afgelopen jaren is veel geld van fondsen, particulieren en de overheid gaan zitten in het behoud van vooral een aantal werken uit de Goudstikkercollectie voor Nederlandse musea. Dat geldt zowel voor het Rijksmuseum als voor het Dordrechts Museum als ook voor Museum Bredius. Het recht van de eigenaar om het eigendom terug te vragen en vervolgens naar elders te verkopen voor een prijs waarvan de hoogte overigens mede bepaald wordt door de museale erkenning van kwaliteit en echtheid, kan op zichzelf niet betwist worden. Maar zou het zeker met het oog op de kunstwerken die op grond van artikel 3 lid 7 als beschermd cultuurgoed zijn aangewezen niet aanbeveling verdienen een fonds op te bouwen waaruit geput kan worden op het moment dat het bruikleen beëindigd dreigt te worden? Echt belangrijke kunstwerken voor de Collectie Nederland, al museaal in de vorm van bruiklenen te zien of uit particulier bezit op de markt komend, zijn vrijwel altijd zeer kostbaar en vragen juist in geval van een veiling om de mogelijkheid op zeer korte termijn te kunnen beslissen. In het geval van Maerten Soolmans en Oopje Coppit was een herziening van de begroting van het ministerie van OCW nodig om de koop mogelijk te maken. Ziet de minister in het kader van hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel, het hoofdstuk dat betrekking heeft op de financiële aspecten, mogelijkheden om opnieuw —want het is er wel geweest— een substantieel nationaal fonds voor het cultureel erfgoed in te richten?

Voor mijn derde punt ga ik opnieuw naar hoofdstuk 7 en dan in het bijzonder de artikelen 7 lid 1 en 2 en artikel 7 lid 7, die in feite vooral de subsidie aan de musea regelen. De wet laat het stellen van nadere regels voor subsidies over aan de minister. Er wordt inmiddels al volop gewerkt aan en voor een deel al met nieuwe regels om de subsidies vast te stellen. Ik vraag de minister om er bij de vaststelling van de nadere regels op toe te zien dat er voor het vaststellen van de kosten van het collectiebeheer voor de musea een echt level playing field ontstaat. Op dit moment is dat er niet omdat de musea onderling nogal verschillen in de wijze waarop zij in het verleden de kosten van het collectiebeheer hebben berekend. In feite wordt voor de toekomst een begrotingssystematiek uit 2011, die daar niet voor bedoeld was, gebruikt als uitgangspunt voor het bepalen van de subsidie voor collectiebeheer na de invoering van de Erfgoedwet. Is de minister op de hoogte van de onrust en de ongerustheid die dit in de Kring Rijksmusea teweeg heeft gebracht? Het zou jammer zijn wanneer de introductie van de Erfgoedwet juist hen onder een slecht gesternte zou plaatsen.

Ten slotte vraag ik de aandacht van de minister voor een heel nieuw probleem op erfgoedgebied, dat mogelijk ook in samenhang met de Wet natuurbescherming, waarover wij later deze middag zullen spreken, en straks ook de Omgevingswet gezien moet worden. De aardbevingen in Groningen hebben laten zien hoe belangrijk het is monumenten, zoals middeleeuwse kerken en kapitale boerderijen, niet op zichzelf maar ook in hun omgeving te bezien. Het is meer dan waarschijnlijk dat er de komende jaren in Noord-Groningen veel afgebroken en door nieuwbouw vervangen zal worden. Het is duidelijk dat de officiële monumenten indien nodig wel gerestaureerd zullen worden, maar ze dreigen door de grote schaal van de veranderingen historische exoten te worden in een 21e-eeuwse omgeving. Ziet de minister in het kader van de nieuwe Erfgoedwet mogelijkheden om voor behoud van een historisch gegroeide identiteit te zorgen? Is er voldoende voorzien in een mogelijkheid om in dit soort voor Nederland heel nieuwe situaties verbindingen te leggen tussen de Erfgoedwet, de Wet natuurbescherming en straks de Omgevingswet?

Ik zie uit naar de antwoorden van de minister en ik nodig u allen uit om een keer een bezoek te brengen aan de overkant, aan Museum Bredius.

De voorzitter:

Mijnheer Schnabel, mijn hartelijke gelukwensen met uw maidenspeech. Dat u deze uitspreekt bij de behandeling van de Erfgoedwet is geen toevalligheid maar uw persoonlijke wens. Het onderwerp past ook goed bij u, gezien uw grote liefde voor de kunst en uw betrokkenheid bij belangrijke culturele instellingen, zoals het Koninklijk Concertgebouworkest, het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem, het Catharijneconvent, Boijmans Van Beuningen, het Prins Bernhard Cultuurfonds en Museum Bredius.

Staat u mij toe kort iets van uw achtergrond te schetsen. U studeerde sociologie in Utrecht en enige jaren in Duitsland bij de socioloog Niklas Luhmann. U promoveerde in 1982. U bent uw werkzame leven in 1975 begonnen als onderzoeker bij de Vereniging Stimezo Nederland. Vervolgens werd u hoofd onderzoek bij het Nederlands Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid. Dit hebt u zes jaar lang gecombineerd met een buitengewoon hoogleraarschap klinische psychologie aan de Universiteit Utrecht. Vanaf 1992 was u daar fulltime hoogleraar en hebt u de Netherlands School of Public Health opgezet; een postacademische opleiding op het gebied van de sociale geneeskunde.

U hebt in die jaren veelvuldig aandacht gevraagd voor geestelijk welzijn. Zo pleitte u in uw boek getiteld "De weerbarstige geestesziekte" voor een EHBO voor de geest, ter stimulering van zelfontplooiing en individuele autonomie. Uiteraard kwam in het boek ook Freuds psychoanalyse aan bod. U gaf later in een interview aan dat u gefascineerd bent door het vermogen van Freud om schijnbaar totaal losstaande zaken toch logisch met elkaar in verband te brengen. Zijn analyses hebben volgens u voor een vernieuwing in de aanpak van psychische problemen gezorgd die tot op de dag van vandaag geldig is gebleven.

Het vermogen om scherpe, verrassende analyses te maken, bezit u zelf ook. Het was onder meer die eigenschap die leidde tot uw benoeming tot directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau in 1997. Deze functie hebt u zestien jaar bekleed, waardoor u de verpersoonlijking werd van het SCP met zijn doorwrochte onderzoeken naar het welzijn van de Nederlandse bevolking en zijn adviezen voor deugdelijk beleid.

Het slotwoord van de rapporten van het SCP schreef u zelf. U was een zelfbenoemd "specialist in het generaliseren". De Nederlandse samenleving bleef u verbazen. Deze samenleving wordt volgens u gekenmerkt door de vijf i's: individualisering, informatisering, informalisering, internationalisering en intensivering. Deze en andere analyses droeg u breed uit, onder andere in uw columns voor NRC Handelsblad en Het Financieele Dagblad. Zonder het nader onderzocht te hebben, durf ik de stelling aan dat er in Nederland niemand is die zo veel proefschriften op zo uiteenlopende wetenschapsgebieden heeft gerecenseerd als u. Dit alles wist u ook nog te combineren met een groot aantal nevenfuncties, zoals het lidmaatschap van de Centrale Adviesraad CBS, de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en de raad van commissarissen van Shell.

In 2013 droeg u het stokje over aan oud-Eerste Kamerlid Kim Putters en wijdde u zich wederom volledig aan uw hoogleraarschap sociaal en cultureel beleid aan de Universiteit Utrecht. Ook nu weet u dit echter te combineren met het lidmaatschap van diverse adviesraden, zoals het Platform Onderwijs2032, en natuurlijk het lidmaatschap van de Eerste Kamer.

In een artikel over u in Trouw stond ooit: "Prof. dr. Schnabel doet alles snel: lezen, denken, schrijven, spreken." Ik denk dat dat een treffende observatie is en weet zeker dat die eigenschap van pas zal komen bij uw verdere bijdrage aan het werk van de Kamer. Ik wens u daarmee veel succes en ik schors de vergadering voor een kort moment om de collegae en mijzelf de gelegenheid te geven u te feliciteren.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Gerkens i (SP):

Voorzitter. Waar kom je vandaan? Wie is je vader, wie is je moeder? Zo begint Jörgen Raymann zijn interviews met gasten in zijn programma. Ik vind het een prachtige vraag om mee te beginnen: wie is je vader, wie is je moeder, wat is geschiedenis? Waar je vandaan komt is niet de woonplaats of het land, maar de geschiedenis van je voorouders. Onze geschiedenis is wellicht het belangrijkst voor politici. Het verleden leert ons niet alleen wat de fouten waren waaruit we lessen zouden moeten trekken, maar ook wat onze normen en waarden zijn en hoe we ons in de loop der eeuwen hebben ontwikkeld. Dat bepaalt onze huidige cultuur. Dat bepaalt hoe we ons nu verhouden tot elkaar.

We zijn niet zuinig op onze geschiedenis. Wanneer ik de geschiedenislessen volg die mijn kinderen krijgen, betrap ik me erop dat er zo veel meer te vertellen valt, over de keerzijde van de VOC-mentaliteit, over onze rol in de slavernij, over de Nederlandse invloed in Zuid-Afrika en ook over de Tweede Wereldoorlog. Het borgen van onze geschiedenis gebeurt door het borgen van ons cultureel erfgoed — groot en klein, nationaal en lokaal — en vooral ook door het duiden ervan. We zien dat er met dit erfgoed soms makkelijk wordt omgesprongen. Het wordt vertaald in waarde, zoals bij de aankoop van kunstwerken. Een wet die laat zien hoe groot het belang is van het cultureel erfgoed behoort dan ook meer te doen dan kijken naar de geldwaarde hiervan. Zij behoort kaders te geven voor hoe we onze geschiedenis veiligstellen.

De SP-fractie wil de minister danken voor haar antwoorden in de schriftelijke vragenronde. We staan hier vandaag omdat de SP-fractie toch nog een aantal zorgpunten heeft over de Erfgoedwet. Nog niet zo lang geleden werd duidelijk hoe belangrijk die is. Er was toen grote commotie over de aankoop van twee Rembrandts. Tijdens het debat daarover vroeg ik de minister: hoe kunnen we dit in de toekomst voorkomen? De minister zei mij toen dat dat in deze wet geregeld zou worden. Dat is dan ook het prangende punt waarover we vandaag willen spreken: is het nu goed geregeld? Hebben we de kaders en voldoende middelen om die kaders te handhaven?

Ik wil beginnen met de zorg van de Raad van State, die zegt dat het bij vervreemding niet gewaarborgd is dat de minister op de hoogte wordt gesteld. Omdat het hier een publiekrechtelijke verkoop betreft, kan de minister achteraf niet meer ingrijpen. De minister antwoordde op een vraag hierover dat de regering aan dit advies gevolg heeft gegeven door aan het voorstel een informatieverplichting toe te voegen voor het geval uit het advies blijkt dat het om een cultuurgoed of verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis gaat die onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit.

De vraag rijst nu wat onvervangbaar en onmisbaar is. Ik wil in mijn betoog ingaan op het nationale en lokale belang van cultureel erfgoed. Ik begin met het laatste. De minister stelt in haar beantwoording dat een overheid zich democratisch zal moeten legitimeren. Bovendien, zo zegt zij, zal een overheid zich niet laten leiden door geld wanneer het om een belangwekkend erfgoed gaat. De heer Schnabel noemde al een aantal voorbeelden. In 1987 woonde ik nog in Bussum en was Hilversum de plek waar ik vrijwilligerswerk deed. De goede verstaander weet het al: in 1987 ontstond er ook rumoer over een erfgoed, dit keer over de verkoop ervan door de gemeente Hilversum. Het ging om Compositie met twee lijnen van Mondriaan, die de gemeente Hilversum had besloten te verkopen aan de hoogste bieder teneinde de restauratie van Gooiland mogelijk te maken. Uiteindelijk werd de koop door onze collega Brinkman in zijn toenmalige rol als minister geweigerd. Hier was het het Stedelijk Museum dat aan de bel trok. Dat kon, omdat het schilderij al een verwaarloosde zwerftocht achter de rug had en uiteindelijk in het Stedelijk was beland. Men zou kunnen zeggen dat het kind eindelijk een goede pleegouder had gevonden, die ook nog eens voor hem wilde strijden.

Als het schilderij nou niet in het Stedelijk Museum was geweest, wie had dan aan de bel getrokken? Stel dat iemand de informatieplicht niet nakomt, dan wel dat het advies zal zijn dat het object niet van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is, terwijl het dat wel is, wat kan de minister dan nog doen als het erfgoed verkocht is? Heeft de minister dan nog een mogelijkheid om te zeggen dat de procedure niet goed is gevolgd en dat daarmee de koop nietig is? Bij een privaatrechtelijke overeenkomst heeft de minister al minder mogelijkheden. Het argument van belangwekkend voor het Nederlands erfgoed gaat hier dus te meer op. Zoals ik in mijn vragen aan de minister al stelde, zijn er tal van voorbeelden waar het regionale of lokale belang juist de boventoon voert. De minister kiest voor een ander regime, maar wat nu lokaal belang kan zijn, kan morgen nationaal belang zijn.

De minister stelt ons gerust door te zeggen dat er in het veld goed wordt meegekeken. Het veld geeft echter aan dat er in het wetsvoorstel, juist wanneer het erop aankomt, onvoldoende waarborgen zitten om te zorgen dat er geen ongewenste ontvreemding plaatsvindt. Men wil een bestuursrechtelijke procedure kunnen voeren en daarin voorziet het wetsvoorstel nu juist niet. De minister beargumenteert deze keuze door te zeggen dat zoiets een vreemde eend in ons rechtsbestel is, overigens geen onbekende vreemde eend, want het gebeurt af en toe wel. Daarmee heeft zij deze Kamer, gezien het aantal sprekers, ongetwijfeld gerustgesteld. De minister gaat echter niet in op de wenselijkheid van een laagdrempelige procedure. Het is ongebruikelijk maar dat betekent nog niet dat het onmogelijk is. Welke inhoudelijke argumenten heeft de minister voor het niet instellen van zo'n procedure? In aansluiting op vragen die de heer Schnabel stelde, vraag ik wat er gebeurt als een privaatrechtelijk persoon stukken verkoopt en zich niet aan de procedures houdt.

Eigenlijk draait deze wet om het nemen en kunnen nemen van die verantwoordelijkheden. Ook in de archeologische wereld maakt men zich namelijk zorgen. Wij zien dat vondsten van nationaal belang geheel aan de verantwoordelijkheid van gemeenten worden overgelaten. Ook daar blijft de nationale regie weg. Daar waar de minister in haar bescherming van vervreemding van waardevol erfgoed haar rol nog enigszins neemt, laat zij die hier helemaal weg. Archeologische vondsten, die niet alleen historische waarde voor ons land hebben, maar ook wereldwijd, vallen onder de financiële en de uitvoeringsverantwoordelijkheid van de gemeente, die — ik zeg het maar zo — de pech heeft zoiets binnen haar grenzen aan te treffen. Gelukkig is er afgelopen donderdag in de Tweede Kamer een amendement aangenomen dat geld beschikbaar stelt voor een fonds voor archeologische vondsten. Mijn fractie is daar zeer verheugd over. Wij hadden de minister hier eerder om gevraagd. De minister zei toen dat zij van mening was dat de private sector een dergelijk fonds zou moeten stichten. Nu de verantwoordelijkheid bij het Rijk komt te liggen, ontstaat er volgens mijn fractie een nieuwe kans om naar het kader van deze wet te kijken bij deze archeologische opgravingen. Er zijn heel wat gemeenten die het goed doen, maar er zijn er ook heel veel die het niet goed doen. Dat is geen onwil, maar een gebrek aan kennis. Het verbaast onze fractie dan ook dat bij de besluitvorming over het wetenschappelijk onderzoek geen wetenschappelijke kennis verplicht is.

De minister zegt dat alles goed geborgd is door de provincie en de gemeente, maar de realiteit is anders. Bij de evaluatie van de wet inzake de monumentenzorg is dit niet goed onderzocht. Ik vraag de minister dan ook hoe zij haar stelling hierover onderbouwt. Het gemis aan kaders was al in de wet inzake de monumentenzorg aanwezig. Waarom heeft de minister deze kans niet gegrepen om die kaders nu wel te stellen, zoals zij dat ook grotendeels voor het cultureel erfgoed heeft gedaan? Ook hier verwijst de minister in haar beantwoording naar de betrokken burgers. De AWN, de vrijwilligersvereniging voor archeologen, wil dit graag doen, maar ziet zich nu genoodzaakt om steeds via bestuursrechtelijke procedures haar gelijk te halen. Het gebrek aan kennis leidt ertoe dat de samenwerking met gemeenten niet goed verloopt. Wil de minister in de uitvoering van de wet de verplichting opnemen voor een gemeente om bij een archeologische vondst of grond kennis van deskundigen in te huren?

Dan een opmerking over metaaldetectoren. Het lijkt een verruiming van het beleid, maar het is een beperking van het huidige gedoogbeleid. De grootste uitdaging die wij hebben op het gebied van metaaldetectoren is het melden van wat er gevonden wordt. Men vreest op dit moment bij het melden alsnog in overtreding te zijn en dat zal ook het geval zijn na de wetswijziging. Het zou goed zijn als wij melden als een eer konden zien. Is de minister met mij van mening dat wij alles moeten doen om dit melden te stimuleren? Dat kan door meldingen gemakkelijker te maken, bijvoorbeeld door meldplekken waar de vinder beloond wordt met een verhaal over zijn vondst en de duiding van de geschiedenis. De AWN heeft hiervoor goede ideeën en ook de infrastructuur om zoiets op te zetten. Wil de minister in gesprek gaan met de AWN om te kijken hoe dit verder vormgegeven kan worden? De AWN is van mening dat de regelgeving over de detectoren belemmerend zal werken. Daarmee lijkt het erop dat de goeden onder de kwaden gaan lijden. Kan de minister nogmaals uitleggen waarom zij voor deze regeling heeft gekozen en hoe zij het verloop ervan gaat monitoren?

Ik vraag de minister nogmaals te kijken naar de handvatten die zij bij de kaders heeft gegeven. Mijn fractie is er niet gerust op dat de uitvoering van deze wet voldoende mogelijkheden biedt om ons erfgoed te beschermen. Wij vragen de minister de SP-fractie hierin tegemoet te komen, zodat wij de behandeling van dit wetsvoorstel positief kunnen afronden.

De vergadering wordt van 14.37 uur tot 14.45 uur geschorst.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mee dat ik op verzoek van de fractie van de Partij van de Arbeid de heer Vreeman heb aangewezen als lid van de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (Biza/AZ), in plaats van mevrouw Beuving.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Minister Bussemaker i:

Voorzitter. Dagelijks kunnen wij zien hoe kwetsbaar ons erfgoed is, vooral in internationaal verband. Dan heb ik het over beschadiging en vernietiging van cultureel erfgoed, op dit moment vooral in Syrië. Maar we weten het ook uit andere landen. Zo weten we ook dat erfgoed, als het wordt gestolen — denk aan het Westfries Museum — zeer kwetsbaar is. Gelukkig hebben we veel erfgoed in Nederland. Het is ook van belang dat we daar goed voor zorgen. Over die internationale context maken we ons ook druk en natuurlijk probeer ik mijn bijdrage te leveren om cultureel erfgoed te beschermen, maar daar kan ik geen wet voor maken, en dat kan ik voor Nederland wel.

Zoals gezegd is Nederland rijk aan cultureel erfgoed. Het is overal in onze samenleving aanwezig, niet alleen op voor de hand liggende plekken als musea en onze historische binnensteden, in dit gebouw of bij deze vijver en aan de overzijde, maar eigenlijk overal: op het land, in de bodem en in onze tradities, rituelen en verhalen. Cultureel erfgoed is de bron van het verhaal van onze geschiedenis en die van Nederland. Mevrouw Gerkens zei dat terecht: ook de geschiedenis van onszelf. Het maakt het verleden zichtbaar en het versterkt zo ons cultureel en historisch besef. We voelen ons door ons cultureel erfgoed met elkaar en met het verleden verbonden. Daardoor ontlenen we er ook in belangrijke mate onze identiteit aan. Cultureel erfgoed biedt ankerpunten om het heden te begrijpen en om over de toekomst na te denken. Het geeft een referentiekader aan de huidige en toekomstige generaties.

Cultureel erfgoed is van belang in de wetenschap en kan ook een basis vormen voor wetenschappelijk onderzoek. Bovendien heeft cultureel erfgoed een belangrijke economische waarde. Jaarlijks komen talrijke toeristen uit binnen- en buitenland onze musea, historische binnensteden en monumenten bezoeken. Daarom is het van belang om cultureel erfgoed te zien als een bron van inkomsten voor de landelijke en de lokale economie. Maar belangrijker is nog die bescherming. Dat maakt het voorliggende wetsvoorstel inzichtelijk. Het geeft aan hoe we ons erfgoed beter kunnen beschermen en behouden, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht wordt uitgeoefend. Dat lijkt misschien vanzelfsprekend, maar dat is het niet altijd geweest. Bescherming van en zorg voor erfgoed stammen uit de negentiende eeuw. Toen verwonderde Victor de Stuers zich in zijn belangwekkende artikel "Holland op zijn smalst" over de verwaarlozing van het nationaal cultureel erfgoed en de gebrekkige inrichting van de Nederlandse musea. Daarbij heeft de overheid een rol gespeeld, maar ook tal van initiatieven van particulieren. Door jarenlange betrokkenheid en inzet van velen is de zorg voor ons cultureel erfgoed een gevestigd en breed onderschreven belang geworden. Veel van die bescherming is nu vastgelegd in een wet, vaak met een extra bescherming.

Dat gezegd hebbend, wil ik ingaan op de meer specifieke vragen die zijn gesteld. De meeste daarvan hebben betrekking op vervreemding bij collecties. De heer Atsma en mevrouw Gerkens refereerden aan het beroep bij vervreemdingsprocedures en de relatie met VNG en IPO. Dat heeft te maken met het bestaan van een scheiding tussen privaatrecht en bestuursrecht in het Nederlandse rechtssysteem. Beide rechtsgebieden hebben hun eigen stelsel van procesrecht en rechtsbescherming. Het vervreemden van eigendom door een overheid is een privaatrechtelijke handeling. Bestuursrechtelijke rechtsbescherming past daar niet bij. Dat is in strijd met het systeem van rechtsbescherming in Nederland.

Er is ook geen enkele wet waarbij bestuursrechtelijk beroep openstaat tegen verkoop door een overheid. Overheden verrichten voortdurend privaatrechtelijke handelingen waarvan er veel grote maatschappelijke impact hebben. Denk aan de verkoop van grond aan een projectontwikkelaar voor woningbouw. Al deze handelingen zijn niet vatbaar voor beroep bij de bestuursrechter.

Ik zie geen reden om bij de vervreemding van cultuurgoederen het gescheiden systeem van bestuurs- en privaatrecht te doorbreken. Ik constateer ook dat IPO en VNG om diezelfde reden deze Kamer hebben gewezen op hun bezwaar tegen de beroepsmogelijkheid. Bij vervreemding van cultuurgoederen door overheden is in eerste instantie vooral de maatschappelijke discussie van belang. Daarbij gaat het erom dat er maatschappelijk draagvlak wordt gecreëerd voor het besluit. De maatschappelijke discussie wordt met dit wetsvoorstel ondersteund door een zorgvuldige besluitvormingsprocedure, waarbij sprake is van onafhankelijk advies bij cultuurgoederen die van bijzonder belang zijn. In alle overige gevallen heeft eenieder de mogelijkheid om een zienswijze in te brengen. Vervolgens is het aan de democratische besluitvorming tussen bestuur en volksvertegenwoordiging om tot een afweging te komen. Het kabinet volgt dus ook het pleidooi van VNG en IPO, zeg ik in het bijzonder tegen de heer Atsma.

De heer Schnabel vroeg naar een reactie op de zorgen, onder andere van de Vereniging Rembrandt. Hij refereerde daarbij aan de zorg over schilderijen van Rembrandt die vervreemd zouden kunnen worden. Ik erken dat de Vereniging Rembrandt haar zorgen heeft geuit, ook over de bereidwilligheid van mecenaten om over te gaan tot schenking wanneer de bescherming van cultuurgoederen tekortschiet. Ik zeg erbij dat ik die zorgen zeer serieus neem. De Vereniging Rembrandt zet zich al 132 jaar in voor de versterking en bescherming van de collectie. De aangescherpte vervreemdingsprocedure in deze Erfgoedwet zal er naar mijn idee toe leiden dat op transparante en herkenbare gronden tot een zorgvuldige besluitvorming wordt gekomen die op meer draagvlak zal kunnen rekenen. Het beschermingsregime, zoals opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel, is adequaat en sterker dan in het verleden. Het beschermingsregime is transparant voor belanghebbenden en versterkt de zorgvuldigheid van de overheid bij de omgang met collecties. Daarbij zijn naar mijn oordeel ook toekomstige schenkers van collecties gebaat. Natuurlijk ben ik graag bereid bij de evaluatie van het wetsvoorstel hieraan aandacht te besteden. Maar ik zeg nogmaals: we gaan hier verder dan de huidige situatie.

De heer Schnabel vroeg ook naar het verschil in beleid bij de diverse gemeenten. Artikel 4.17 vraagt om de instelling van een commissie. Een andere mogelijkheid is de verplichting van een zienswijze, waarbij mensen kunnen laten weten wat ze van de voorgenomen vervreemding vinden. Bij publiekrechtelijke organen is alleen sprake van een commissie. Is dat niet weinig effectief, vroeg de heer Schnabel. Beschermt dat het cultureel erfgoed wel voldoende? Nogmaals, deze wet geeft meer bescherming dan wat we nu al hebben. De vraag is hoe we dat zo vorm geven dat er sprake is van proportionaliteit. We mogen geen onnodige bureaucratie creëren. In het oorspronkelijke wetsvoorstel waren alleen regels opgenomen over vervreemding door gemeenten, provincies en het Rijk. Bij amendement is geregeld dat het vragen van een onafhankelijk advies bij vervreemding van cultuurgoederen die redelijkerwijs op nationaal niveau van belang zijn, ook moet gelden voor de overige publiekrechtelijke rechtspersonen. Ik denk dat dat een goed voorstel was van de indieners, want de overige publiekrechtelijke rechtspersonen kunnen ook belangrijke voorwerpen in huis hebben die tot het nationaal cultureel erfgoed kunnen behoren. Daarbij moet men denken aan bijvoorbeeld universiteiten en de KNAW, maar ook aan een organisatie als het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Volgens de toelichting is bij het amendement gekeken naar de extra lasten voor deze publiekrechtelijke rechtspersonen. Men heeft zichzelf dus de vraag gesteld of hier precies dezelfde regelgeving voor moet gelden als voor gemeenten en of het niet voldoende is om hier alleen een commissie in te stellen. Bij het vragen van advies in artikel 4.18 is sprake van een voorwerp dat redelijkerwijs van nationaal belang kan zijn. Dan zou die last beperkt zijn. Deze rechtspersonen beschikken namelijk vooral over voorwerpen die voor de instelling van belang zijn en zij beschikken beperkt over voorwerpen van nationaal belang. Als de publiekrechtelijke rechtspersonen ook de vervreemding van elk ander voorwerp moeten bekendmaken en de zienswijze in behandeling moeten nemen, kunnen de lasten voor die organisaties flink toenemen, terwijl zij vermoedelijk niet over veel voorwerpen van nationaal belang beschikken. Dat zou naar mijn idee niet overeenkomen met de proportionaliteit van de extra last die de indieners beoogden en vooral voor veel extra bureaucratie zorgen. Ik kan me daarom vinden in het feit dat de bekendmaking van elk voorwerp dat wordt vervreemd, alleen geldt voor gemeenten, provincies en het Rijk. Daarmee hebben we dus een extra algemene bescherming ten opzichte van de huidige situatie. Door het amendement uit de Tweede Kamer geldt het ook voor publiekrechtelijke organen, maar op proportionele wijze.

Mevrouw Gerkens vroeg of het werkveld voldoende instrumenten in handen heeft om controle te kunnen uitvoeren bij vervreemding. Het vervreemden van een cultuurgoed in publiek bezit moet in een democratische context worden geplaatst. Het bestuur legt verantwoording af aan de desbetreffende volksvertegenwoordiging over een mogelijke vervreemding. In dit debat stelt de Erfgoedwet kaders en voorwaarden om een zorgvuldige procedure en afweging te garanderen. Door de publicatie- en adviesplicht worden belanghebbenden op een vroeg moment in het besluitvormingsproces betrokken. Bovendien moet bedacht worden dat veel cultuurgoederen van overheden in beheer zijn bij musea en andere erfgoedinstellingen. Deze kunnen hun zorgen omtrent vervreemding ook kenbaar maken bij het openbaar bestuur. Op deze wijze wordt de gemeenteraad, de Provinciale Staten of uw Kamer in positie gebracht. Het niet naleven van een wettelijke procedure is grond om een besluit tot vervreemding te vernietigen.

Mevrouw Gerkens vroeg ook hoe bepaald wordt of een cultuurgoed van lokaal of regionaal belang is. Hoe wordt dat beschermd? Laat ik vooropstellen dat cultuur dynamisch is. Wat wij als cultuur zien, is een dynamisch proces. Het kan door de tijd heen veranderen. Mevrouw Gerkens heeft dus gelijk: iets wat lokaal van belang of lokaal cultureel erfgoed kan zijn, is honderd jaar later misschien van nationaal belang. Ik zou daar alleen niet de conclusie uit willen trekken dat alles wat mogelijkerwijs ooit van nationaal belang wordt, bij voorbaat dat kader of die aanwijzing moet krijgen. Dan zouden we een enorm stelsel met elkaar opbouwen en eigenlijk nooit meer tot vervreemding over kunnen gaan. Daarom heb ik in de wet vooral procedurevoorwaarden opgenomen. Zo komen we tot een transparant besluitvormingsproces, dat zorgt voor een helder maatschappelijk debat. Een ieder kan dan een geluid of een tegengeluid laten horen en er vindt dan nooit vervreemding plaats zonder een zorgvuldige afweging en een debat over de maatschappelijke aspecten daarvan. De maatschappelijke aspecten kunnen anders gewogen worden voor een gemeente, een provincie of Nederland als geheel.

Bij onduidelijkheid over de waarde van een cultuurgoed past de verplichting om onafhankelijk advies te vragen. Daarbij kan ook aan de orde komen of iets van lokaal-specifiek, van regionaal-specifiek, van provinciaal-specifiek of van nationaal belang is. Middels de publicatieplicht is geborgd dat belangengroepen vroegtijdig bij het debat over de vervreemding worden betrokken, waarbij zij ook kunnen wijzen op het lokaal en regionaal belang van erfgoed. Als niet wordt voldaan aan de advies- of publicatieplicht, dan kan het democratisch gekozen orgaan het bestuur hierop aanspreken of dan kan de minister van OCW overgaan tot vernietiging. De handeling heeft dan immers plaatsgevonden in strijd met de wet. Mevrouw Gerkens noemde het voorbeeld van een particulier beschermd cultuurgoed dat verkocht wordt en waarbij iemand zich niet aan de regels houdt. Het korte antwoord op de vraag van mevrouw Gerkens is dat in zo'n geval sprake van strafrechtelijke overtreding is. Dan kan vervolging optreden en het besluit tot verkoop vernietigd worden.

Ik kom bij de vragen die zijn gesteld over archeologie. Archeologie is bij uitstek de discipline van het verhaal. Pas als het verhaal achter vondsten verteld wordt, gaat de archeologie leven en krijgt zij betekenis voor het heden. Gelukkig is voor het verhaal van de archeologie steeds meer aandacht, getuige onder meer de opening van het Huis van Hilde in Noord-Holland. Dat provinciale depot presenteert het archeologische verhaal als een ontdekkingstocht. Een ander voorbeeld dat hiervan getuigt is het succes van DOMunder. Bij de Dom in Utrecht laat men het verhaal onder de Dom en daarmee eeuwen geschiedenis van de stad Utrecht zien. Daarbij zet men maximaal in op de beleefbaarheid van het verleden met moderne technieken. Het betrekken van de omgeving van archeologische opgravingen wordt steeds gebruikelijker. De eerste Nationale Archeologiedagen waren dit jaar een groot succes. Op 70 verschillende locaties in Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht organiseerden 80 archeologische organisaties ruim 90 verschillende activiteiten voor meer dan 23.000 bezoekers.

Mevrouw Gerkens vroeg of we er niet voor moeten zorgen dat elke gemeente archeologische kennis heeft en dat er overal een archeoloog is. Ik ben niet zo bang dat die kennis niet aanwezig is, gezien het grote enthousiasme van archeologische organisaties en het belang dat archeologisch erfgoed voor een gemeente zelf heeft. Ook daarbij gaat het om de proportionaliteit. Het lijkt mij te ver gaan om daar voorschriften aan te verbinden en tegen elke gemeente te zeggen dat zij een archeoloog moeten hebben. Mijn Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed probeert gemeenten maximaal te ondersteunen als zij vragen hebben. Bij deze rijksdienst wordt ook nagedacht over de vraag hoe gemeenten ondersteund kunnen worden als in een gemeente een archeologische vondst wordt gedaan.

Mevrouw Gerkens i (SP):

Ik ben het met de minister eens dat het ondoenlijk is om voor iedere gemeente een archeoloog aan te stellen. Dat is ook niet wat ik vroeg. Op dit moment is er geen verplichting om een archeoloog te betrekken bij het verplichte wetenschappelijk advies als er een opgraving is of er archeologisch gronden zijn. Mijn vraag was of de minister zou willen overwegen om minimaal een archeoloog bij het advies te betrekken als iets wetenschappelijk onderzocht gaat worden. Het hoeft geen archeoloog van de gemeente te zijn. Het kan ook een archeoloog zijn die van buitenaf wordt ingehuurd.

Minister Bussemaker:

Ik kom zo terug op het wetenschappelijke onderzoek. Daar loopt ook het een en ander. Bij de evaluatie van het gemeentelijke archeologisch ontwikkelingsproces is echter geconstateerd dat het systeem, zoals het nu decentraal is georganiseerd, goed functioneert. Gemeenten zijn op grond van de Awb verplicht om goed gemotiveerde besluiten te nemen, ook ten aanzien van de archeologie. Dat betekent dat zo nodig deskundigheid moet worden ingehuurd om zorgvuldige beslissingen te nemen. Een aanvullende verplichting vind ik voor dit moment niet nodig. Het is aan gemeenten om hieraan verder invulling te geven.

Ik kom nu op het wetenschappelijke onderzoek. Het gaat daarbij eigenlijk om de vraag wat we doen als er bijzondere vondsten gedaan zijn. Dat betekent dat gemeenten bij het doen van zo'n vondst de implementatie van het Verdrag van Malta moeten respecteren. Dat betekent weer dat gemeenten vooraan bij het ruimtelijk proces rekening moeten houden met te verwachten archeologie, waarbij het principe dat de verstoorder betaalt over het algemeen goed werkt.

Soms is er sprake van een bijzondere vondst, zoals onlangs in Dalfsen. Daar werd ook de vraag opgeworpen of er wel voldoende mogelijkheden zijn voor grondig wetenschappelijk onderzoek bij uitzonderlijke vondsten. In reactie op vragen van de Kamer over het wetsvoorstel voor de Erfgoedwet heb ik aangekondigd dat ik de mogelijkheden voor ondersteuning van verdiepend wetenschappelijk onderzoek zal verkennen en beide Kamers hierover komend jaar zal informeren. Ten aanzien van dat wetenschappelijk onderzoek kan dan dus ook weer de vraag betrokken worden hoe gemeenten daarmee omgaan en wanneer ze dat gebruiken.

Bij de behandeling van de Cultuurbegroting in de Tweede Kamer heb ik toegelicht dat ik de noodzaak van een verkenning onderschrijf, maar dat het Rijk wel iets doet ter ondersteuning van gemeenten en wel betrokken is bij wetenschappelijk onderzoek. Kijk naar de casus Dalfsen. Dalfsen zou voor het verdiepend onderzoek een bijdrage krijgen van tussen €75.000 en €150.000 uit het programma Oogst voor Malta van de RCE. Ook zijn het Rijksmuseum van Oudheden en de gemeente Dalfsen met elkaar in gesprek over mogelijke samenwerking bij onderzoek en presentatie.

Mevrouw Gerkens refereerde al aan het amendement dat de Tweede Kamer op 3 december heeft aangenomen. Daarmee wordt eenmalig een bedrag van €250.000 vrijgemaakt voor een fonds of subsidieregeling voor archeologie, waarop gemeenten aanspraak kunnen maken voor het dekken van de extra kosten die samenhangen met opgraving, wetenschappelijke uitwerking en publiekspresentatie van afzonderlijke archeologische vondsten van internationaal belang.

Mevrouw Gerkens vroeg ook wat wij doen bij bijzondere vondsten, toevalsvondsten, in een gemeente. Dan doen wij er alles aan om gemeenten te ondersteunen bij de eerste stappen: wat moet je doen als je denkt dat je een bijzondere vondst hebt gedaan? Dat is vooral een taak van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, die daarvoor een app aan het ontwikkelen is, zodat we ook met gebruikmaking van moderne digitale middelen mensen zo goed en snel mogelijk kunnen bedienen.

De heer Atsma en mevrouw Gerkens vroegen ook nog naar een reactie op het verzoek ...

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik vind de minister nu wel erg snel voorbijgaan aan het punt dat ik probeerde te maken in mijn betoog. Je ziet op dit moment al veel geharrewar tussen archeologen en de democratische gemeenteraden, omdat er bij laatstgenoemden een gebrek aan archeologische kennis is. Men kiest nu vaak de bestuursrechtelijke procedure. Mijn pleidooi was om ervoor te zorgen dat gemeenten verplicht worden om archeologisch advies in te winnen, zodat die kennis geborgd is en er wellicht ook een hoop bureaucratie voorkomen kan worden.

Minister Bussemaker:

Volgens mij heb ik betoogd dat we dat naar mijn idee voldoende doen. Wij hebben een systeem dat geëvalueerd is. Daaruit is gebleken dat de wetgeving goed functioneert, ook omdat het decentraal is georganiseerd. Ook hebben we vastgelegd op grond van de Algemene wet bestuursrecht dat gemeenten goed gemotiveerde besluiten moeten nemen, ook ten aanzien van archeologie. Ook moeten gemeenten, indien daar deskundigheid voor nodig is, die deskundigheid inhuren, teneinde dat zorgvuldige besluit te kunnen nemen. Naar mijn idee is dat, ook gezien de evaluatie, voor nu voldoende.

Mevrouw Gerkens (SP):

De AWN, de Vereniging van Vrijwilligers in de Archeologie, betoogt juist dat dit onderdeel specifiek niet onderzocht is en dat zij dat ook niet terugziet in de evaluatie. Volgens mij is het niet handig als wij hier een welles-nietesspelletje gaan spelen, dus misschien zou de minister een handreiking kunnen doen door te zeggen dat zij nog met de AWN in overleg zal treden over de wijze waarop dit goed geborgd kan worden.

Minister Bussemaker:

Ik ben altijd bereid om in overleg te treden met de AWN. Ik ben overigens nog een reactie verschuldigd op de vraag van de heer Atsma over het verzoek van de AWN om de uitzonderingen in het opgravingsverbod te heroverwegen. Daaruit blijkt wel dat we continu in overleg zijn met de AWN. Het is dan aan mij om te besluiten of wij vinden dat er meer nodig is. Het kan ook zijn dat we vinden dat we, ook met de nadruk op de gemeentelijke overheid, er in zijn algemeenheid alles aan gedaan hebben om het voldoende te borgen. Tot die laatste conclusie kom ik, maar ik zeg tevens toe dat wij continu in gesprek zijn met de AWN en dat dit ook in de toekomst zeker onderwerp van gesprek zal blijven.

De heer Atsma en mevrouw Gerkens hebben gevraagd om de uitzonderingen op het opgravingsverbod te heroverwegen. Ik constateer dat de archeologische vereniging de voorgenomen vrijstelling voor metaaldetectie tot 30 centimeter behoudens monumenten en terreinen met een archeologische bestemming als te beperkend ervaart. Allereerst wijs ik erop dat het opgraven door amateurs met metaaldetectie op dit moment formeel niet is toegestaan. Met de Erfgoedwet wordt hiervoor voor het eerst een formele basis gecreëerd. De AMvB, waarin de uitzondering op het opgraafverbod wordt geregeld, is in voorbereiding. Misschien helpt het mevrouw Gerkens als ik haar zeg dat ik over die AMvB met de archeologische vereniging in gesprek ben. Als ik daar zou merken dat er nog inhoudelijke aspecten zijn die meer aandacht verdienen, dan kunnen we dat opnemen in die AMvB. Die AMvB is er nog niet; die wordt nu gemaakt. Daaruit blijkt maar weer dat wij echt in continu gesprek zijn met de archeologen. Ik zeg er wel bij — ik herhaal mijzelf — dat elke uitzondering op het opgraafverbod proportioneel moet zijn, gezien de kwetsbaarheid van het archeologische erfgoed en het feit dat het bodemarchief maar eenmaal geraadpleegd kan worden.

Wat de uitzondering voor opgraven met metaaldetectie betreft is het belangrijk op te merken dat die niet van toepassing is op archeologisch waardevolle terreinen. Daarom zijn wij voornemens aan te sluiten bij het oordeel van een gemeente. In de uitwerking in de vorm van een AMvB zal de brief van de AWN worden meegenomen. Ik realiseer mij goed dat deze kwestie in het veld gevoelig ligt. Via de RCE zal ik inzetten op goede communicatie, ook richting gemeenten, zodat iedereen weet waar hij of zij aan toe is en alles wat we in het werk stellen om iedereen optimaal te ondersteunen zo goed mogelijk onder de aandacht wordt gebracht. Amateurs spelen een belangrijke rol in de archeologische sector. Het is voor het eerst dat zij een formele grond krijgen om op te kunnen graven. Ik vind dat ook blijk geven van waardering voor de rol van de amateurs. Ik wil graag hun kennis gebruiken en ik zal zorgvuldig monitoren hoe deze uitzondering in de praktijk uitwerkt. We moeten de betrokkenheid namelijk afwegen tegen de kwetsbaarheid van de archeologische vondsten. Nogmaals: in het kader van de AMvB zullen we hier verder inhoudelijk het gesprek over voeren en monitoren hoe een en ander uitwerkt.

Er zijn nog enkele andere vragen gesteld. De heer Atsma heeft gevraagd of er wel sprake is van adequaat beheer en onderhoud. Hij stelt dat een aantal musea klaagt over de verhouding tussen de middelen voor beheer en onderhoud. Is er wel sprake van een level playing field? Ik heb uitgebreid gesproken met de musea over deze kwestie, evenals over het onderbrengen van de collectie bij de Erfgoedwet en de middelen voor beheer die men houdt. Voor alle musea zijn de door hen zelf begrote posten in de subsidieaanvraag 2013-2016 voor behoud van de collectie als uitgangspunt genomen. Dat vind ik geen vreemd uitgangspunt. Dat doen we bij gemeenten ook heel vaak. Wij nemen historisch bepaalde gegevens als uitgangspunt voor een nieuwe situatie. Dat is wat we hier ook hebben gedaan.

Ik heb daarover zeer intensief overleg gevoerd met de Museumvereniging, die mij in een brief van 21 mei 2015 heeft aangegeven dat de aanpak breed wordt gedragen. Het is mij bekend dat enkele musea van mening zijn dat de kosten van behoud van de collectie hoger zijn dan de toegekende bekostiging. Ik ben het niet eens met de leden Schnabel en Atsma dat het daarbij om veel musea zou gaan. De musea waarvan ik weet dat wij daarmee in gesprek zijn of hierover gesproken hebben, zijn het Catharijneconvent, Naturalis, het Teylers Museum, Museum Meermanno, het Zuiderzeemuseum en het Nationaal Glasmuseum. Daar staat de Museumvereniging tegenover die namens alle musea heeft gezegd: wij vinden dat wij nu een uitgebalanceerd systeem hebben dat breed wordt gedragen.

De heer Schnabel i (D66):

Ik weet dat het om deze musea gaat. Dit speelt ook bij het Openluchtmuseum, maar op een wat andere manier omdat de collectie daar natuurlijk een wat ander karakter heeft dan in een gemiddeld Nederlands museum. Bij die musea — ik denk dat het buiten kijf staat dat dit vrij grote en belangrijke musea zijn — zijn er grote zorgen over het feit dat zij in een aantal opzichten, naar hun mening en ook gezien de cijfers die mij daarover gepresenteerd zijn, op achterstand komen te staan. Daarom doe ik toch het dringende verzoek om daar rekening mee te houden. Ook al gaat het niet om grote aantallen, dit betreft wel de kring van rijksmusea. Het Rijksmuseum zelf zit in een andere positie. Dat is zeker duidelijk. Voor dat museum werkt het eigenlijk heel positief uit. De andere musea hebben daardoor een extra reden om te zeggen: wij willen niet op achterstand gezet worden. Het is natuurlijk de bevoegdheid van de minister om daarnaar te kijken, maar ik wil haar toch dringend vragen om daar nog eens goed aandacht aan te besteden.

De voorzitter:

De heer Atsma wil aansluitend hierop reageren.

De heer Atsma i (CDA):

Ik wil mij daar graag bij aansluiten. De minister noemde zes of zeven musea, maar ik heb begrepen dat het is toegenomen tot tien of zelfs meer musea. Het probleem zou het referentiejaar zijn. Ik meen dat dat 2013 is. Dat zou de musea in de problemen brengen. Ik sluit me graag aan bij de vraag van de heer Schnabel om de vinger aan de pols te houden. Het kan immers niet zo zijn dat er verschillende opvattingen zijn, terwijl iedereen zeer lovenswaardige intenties heeft.

Minister Bussemaker:

Vanzelfsprekend houd ik graag de vinger aan de pols, maar op een gegeven moment moeten we ook een keer een besluit nemen. Ik constateer dat daar zeer uitgebreid overleg over is geweest en dat de Museumvereniging namens de musea in Nederland in zijn algemeenheid en al die andere musea heeft aangegeven dat zij dit werkbaar vindt. Ik heb de indruk dat wij goed geborgd hebben dat musea hierdoor geen ernstige problemen zullen ondervinden.

Hoe zit het nu? Gemiddeld heeft 66% van de totale subsidie betrekking op de huisvesting en de collectie. Over het resterende deel, voor publieksactiviteiten en overige activiteiten, ontvangen de musea ten minste 90% van de subsidie 2013-2016. Ook de Museumvereniging zelf concludeert in haar brief dat het risico dat musea benadeeld worden minimaal is. Het maximale percentage waarmee musea theoretisch gezien benadeeld zouden kunnen worden, is 3. Per saldo betekent dit immers dat 97% van de subsidie van 2013 in ieder geval ook in 2017-2020 wordt verleend. Het wordt een wat technisch verhaal, maar daar komt nog bij dat de collectiemiddelen en de overige middelen feitelijk communicerende vaten zijn.

Ik snap dat musea zo veel mogelijk vast budget willen hebben, maar wij willen enige dynamiek in het systeem introduceren door bijvoorbeeld ook te bekijken hoe men omgaat met publieksactiviteiten. Nogmaals, ik denk dat dit gezien de huidige situatie verantwoord is en dat het behoud van de collectie daarmee zowel op de korte termijn als op de langere termijn verzekerd is. Het is nog een voornemen. Het ligt nu bij de musea. Zij kunnen hun zienswijze voor 1-1-2016 aan mij bekendmaken. Los van het feit dat ik toch al graag een vinger aan de pols houd, kunnen de musea die daar aanleiding toe zien, hun zienswijze voor het eind van het jaar naar voren brengen. Ik zeg ook toe om samen met de Museumvereniging en de musea te evalueren of de gekozen aanpak voldoende recht doet aan de bekostiging van de collectie. Indien nodig kan de bekostiging per 2021 worden aangepast. Ik zal daarbij ook kijken naar de zaken waar de genoemde musea bang voor zijn.

De heer Atsma (CDA):

Ik neem aan dat dit betekent dat er voor 2018-2019 een evaluatiemoment wordt ingepland.

Minister Bussemaker:

De eerste periode is 2017-2020. Daarna gaat de volgende periode lopen. Dat is het moment waarop er geëvalueerd wordt, althans waarop wij weer een nieuw besluit zouden kunnen nemen. De ervaringen uit 2017-2020 zullen daarbij worden betrokken.

De heer Schnabel en de heer Atsma vroegen allebei naar de stand van zaken ten aanzien van Maerten en Oopjen. Ik hoef eigenlijk verder geen toelichting meer te geven. Ik hoef alleen maar deze twee namen te noemen. Ik kan u vertellen dat er bij de aankoop van de twee Rembrandts goed wordt samengewerkt door Frankrijk en Nederland en door beide musea. Het is wel een uitdagend proces om met twee landen twee schilderijen die niet van elkaar gescheiden mogen worden, die kwetsbaar zijn en die de grootst mogelijke zorg nodig hebben die cultureel denkbaar is, te kopen. Daar zitten ook ingewikkelde juridische aspecten aan vast. Het is dus een delicate kwestie en we zitten in een delicate fase van het proces van aankoop. Dat betekent dat ik nu geen details met u kan delen. Ik zeg wel graag toe dat ik, zodra ik de details kan delen, zowel de Eerste als de Tweede Kamer zal informeren over de uitkomsten van het overleg tussen Frankrijk en Nederland en het Louvre en het Rijksmuseum.

De heer Schnabel heeft gevraagd naar het opnieuw instellen van een substantieel fonds voor erfgoed. We hebben het Aankoopfonds. Dat is ingesteld in 1994. Het doel ervan is om aangewezen beschermde cultuurgoederen aan te kunnen kopen op het moment dat deze dreigen te verdwijnen naar het buitenland. Nadat het fonds is ingesteld, is het met instemming van de Tweede Kamer ook gebruikt om belangrijke museale aankopen te ondersteunen, waaronder de aankoop van de twee net genoemde schilderijen van Rembrandt. Hierdoor zit er thans nog ruim 4 miljoen in het fonds. Er zitten dus nog middelen in voor het geval dat er iets heel bijzonders zou gebeuren. Vanzelfsprekend hecht ik eraan dat het museaal Aankoopfonds weer wordt aangevuld. Ik hoop dat ik dat binnen vijf jaar kan doen. Ik zal u daar jaarlijks over informeren in het jaarverslag van mijn ministerie.

De heer Schnabel heeft ten slotte nog gevraagd naar monumenten in aardbevingsgebieden. Net als de heer Schnabel ben ik van mening dat het van groot belang is dat die monumenten beschermd worden en dat wij die ook in hun eigen omgeving bezien. Dat betekent dat we het cultureel erfgoed plaatsen in de fysieke leefomgeving. Bij gevaar voor of risico op aardbevingen zal preventief het een en ander moeten gebeuren voor monumenten. Ook zal er reparatief het een en ander moeten gebeuren. Het is natuurlijk van groot belang dat dat goed gebeurt. Mijn Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is nauw betrokken bij alle overleggen die plaatsvinden over de gevolgen van aardbevingen in Groningen. Er zijn goede contacten met de heer Alders, die daar als rijkscommissaris zijn werk doet.

De heer Schnabel vroeg of er een directe relatie is tussen monumenten en de gebouwde omgeving en het landschap. Vanzelfsprekend is daar sprake van. Daarom is de Erfgoedwet tijdens het hele proces zeer nauwkeurig afgestemd op de Omgevingswet en is andersom bij de vormgeving van de Omgevingswet steeds rekening gehouden met aspecten van de Erfgoedwet. In de Omgevingswet geldt bijvoorbeeld de verplichting om bij ruimtelijke plannen van alle overheidslagen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Ook de vergunningverlening bij de wijziging van een rijksmonument wordt goed geregeld in de Omgevingswet. Omgekeerd wordt in de Erfgoedwet de subsidieverlening voor de instandhouding van monumenten en de kwaliteit van opgravingen geregeld. Eigenlijk zou je dus kunnen zeggen dat de Omgevingswet en de Cultuurwet complementair aan elkaar zijn. Er vindt ook goede afstemming plaats op het gebied van natuurbescherming. Overigens is dat een terrein dat in ontwikkeling is. Je ziet namelijk dat cultuur en natuur steeds vaker met elkaar in verband worden gebracht en ook met elkaar in een fysieke omgeving worden ontwikkeld. Dat kan ik alleen maar toejuichen.

Ik hoop dat ik hiermee de vragen volledig en naar tevredenheid heb beantwoord.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Atsma i (CDA):

Voorzitter. Uiteraard feliciteer ik collega Schnabel met zijn doorwrochte maidenspeech over dit specifieke terrein. Ik dank de minister voor haar beantwoording van de gestelde vragen.

Ik had zelf vragen gesteld over de positie van het IPO en de VNG, dus van de provincies en de gemeenten. Ik krijg toch nog graag een nadere toelichting. Een van de zorgpunten die ook door het IPO is aangegeven, en trouwens ook door de gemeenten, is dat men kritiek heeft op bijvoorbeeld de aanwijzing van ensembles. De kritiek is met name deze: als we niet weten wat de mogelijke rechtsgevolgen van de aanwijzing zijn, hoe kunnen we dan nog ergens, waar dan ook, ons recht halen, in de meest letterlijke zin?

Ik heb nog een opmerking over hetgeen de minister zei over de Algemene Maatregel van Bestuur en het mogelijke overleg met de archeologische verenigingen. Ik denk dat het een goede zaak is dat dit als aanknopingspunt wordt gebruikt om dat overleg met de verenigingen op korte termijn aan te gaan. Ongetwijfeld zal de agenda dan ook iets breder zijn dan alleen dat ene onderwerp.

Ik kom ten slotte op de discussie over de aankoop van de Rembrandts. Dat het delicaat is, hebben we een paar maanden geleden al vastgesteld. Het is echter ook voor deze Kamer — althans, het CDA hecht daar zeer aan — buitengewoon van belang om op tijd te worden geïnformeerd over de beheersvorm, de juridische entiteit waarbinnen beide Rembrandts worden ondergebracht. Dat het ingewikkeld is, hebben we twee maanden geleden al aangegeven, maar we zijn er wel buitengewoon benieuwd naar. We zijn ook benieuwd naar de stand van zaken met betrekking tot de tijdsvolgorde. Wanneer kunnen we eventueel fysiek een en ander in ogenschouw nemen van datgene waarover we hebben gesproken en van wat we hebben aangekocht of — ik weet niet precies wanneer de handtekening precies is gezet of wordt gezet — voornemens zijn aan te kopen? Ook die vraag is voor ons nog steeds relevant in dit verband.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schnabel i (D66):

Voorzitter. Ook ik dank de minister voor de uitgebreide beantwoording van onze vragen, die voor een deel voortkomen uit de zorgen die we al eerder hebben uitgesproken en die nu ook niet helemaal weggenomen zijn en misschien ook niet weggenomen kunnen worden.

Ik wil toch nog even doorgaan op het punt van wie verantwoording moet afleggen over het vervreemden, dus over die vreemde figuur rond de publiekrechtelijke rechtspersoon. De minister wijst heel sterk op de betekenis van proportionaliteit en haar zorg over eventuele bureaucratisering. Aan de andere kant geeft de minister ook zelf aan dat het niet om veel gevallen zou kunnen gaan. Dan zal het met die bureaucratisering dus ook wel meevallen. Onze zorg was meer gelegen in de inconsistentie die er door de amendementontwikkeling is gekomen, waardoor je een rare figuur krijgt. Een publiekrechtelijke rechtspersoon, bijvoorbeeld een universiteit die wat uit haar museum wil verkopen, is niet verplicht om dat te melden. Dan weet eigenlijk niemand behalve het museum zelf of het college van bestuur van de universiteit dat dat plan er is. Het is ook niet verplicht om een commissie in het leven te roepen, want eerst moet het zelf bepalen of het dat nodig vindt. Het rapport van die commissie wordt alleen aan de minister ter kennis gebracht als dat een negatief advies bevat. De minister is dan echter niet verplicht om dat openbaar te maken. Dat is een weinig effectieve optie, eigenlijk een optie die het mogelijk maakt om alles te vermijden. Onze zorg, die ook een beetje een gevolg is van het aanvaarden van het amendement, is dus dat het nu eigenlijk een beetje half geregeld is.

Ik wil wel graag zeggen dat ik blij ben met de toezegging van de minister over versterking van het nationaal fonds om belangrijk cultuurgoed te redden, over of binnen vijf jaar, ook al is die termijn wat lang. Zoals bekend speelt dat bij sommige musea echt rond een aantal bruiklenen. Dat heeft bijna altijd te maken met de waarde van die bruiklenen op de markt. Dat is de afgelopen jaren sterk gaan spelen. Het is dus echt wel iets met een zekere acuutheid.

Ten slotte kom ik op een vraag die misschien een beetje een grapje leek maar die dat toch niet was. In de wet staat uitdrukkelijk dat alleen "Onze Minister" — het is heel duidelijk dat dat de minister van OCW is, want dat staat ook in de eerste artikelen van de wet — degene is die ten aanzien van eventuele vervreemding van erfgoed melding moet maken. Mijn vraag aan de minister was: is het inderdaad zo dat al het culturele erfgoed van het Rijk, dus ook wat zich op andere ministeries enzovoorts bevindt, onder het gezag van de minister van OCW valt? Als dat niet zo is, dan zou dat wel een beetje een rare figuur zijn, want dan zou bijvoorbeeld de minister van Defensie of de minister van Buitenlandse Zaken heel makkelijk aan deze wet kunnen ontsnappen. Dat was gewoon nog even een vraag. In veel andere wetgeving staat in dit soort gevallen "Onze Minister" of "de minister die het betreft", maar dat staat in deze wet niet. De vraag is hoe dit technisch precies zit.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Gerkens i (SP):

Voorzitter. Ik ben eigenlijk een tikje teleurgesteld in de beantwoording door de minister. Ik had haar gevraagd om mij iets tegemoet te komen wat betreft de zorgpunten die er nog zijn over het goed geborgd zijn in de uitvoering. De minister heeft evenwel met verve staan verdedigen dat deze wet echt een verbetering is en dat het beter is dan het was. Uiteindelijk geldt: the proof of the pudding is in the eating. Misschien moeten we die wet dan maar gaan eten, maar dan moeten we achteraf wel beoordelen of de pudding wel lekker was en of we misschien nog iets aan de receptuur moeten veranderen. Daarom vraag ik de minister om deze wet na drie jaar te evalueren, zodat we kunnen bekijken of er nog aanvullingen nodig zijn op de punten waarover vandaag de woordvoerende drie partijen hun zorgen hebben geuit. Daartoe heb ik hier een handgeschreven motie. Ik hoop dat de voorzitter die kan lezen.

De voorzitter:

Door de leden Gerkens, Schnabel, Köhler, Meijer en Atsma wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er in het omvattende karakter van de Erfgoedwet nog enige zorgpunten zitten;

overwegende dat in de uitvoering pas geconcludeerd kan worden of de wet de gewenste effecten heeft;

verzoekt de regering, na drie jaar de wet te evalueren en daarover aan de Kamer te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter G (34109).

Ik vraag aan de minister of zij in staat is om direct te antwoorden. Dat is het geval. Ik geef het woord aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Minister Bussemaker i:

Voorzitter. Ik dank voor de algemene steun voor de wet die ik, ondanks de vragen die nog leven, toch wel proef bij deze woordvoerders. Ik zal proberen die vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.

De heer Atsma stelde een vraag over de positie en de opvatting van het IPO en de VNG. Ik stel vast dat het IPO en de VNG aan ons hebben aangegeven bezwaar te maken tegen de beroepsmogelijkheid, en wel om dezelfde redenen als die welke ik eerder in het wetsvoorstel heb aangegeven. Hij noemt nu een ander thema: de ensembles. Voor zover ik het heb begrepen, gaat het wat dat betreft bij de VNG en het IPO vooral om de bevordering van kennis. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is bezig met een kennisprogramma. We informeren gemeenten en betrekken hen daar zeer nadrukkelijk bij om ervoor te zorgen dat we ook die ensembles zo goed mogelijk beschermen. Dus daar wordt aan gewerkt.

De vragen van de heer Atsma over de Rembrandts begrijp ik heel goed. Het gaat inderdaad over een juridische indemniteit en over een beheersnorm. Het gaat ook over de tijdsvolgorde. Wanneer zijn ze in het Louvre? Wanneer zijn ze in het Rijksmuseum? Kunnen ze wel of niet gaan reizen? Dat zijn allemaal zeer belangwekkende vragen. Ik hoop dat ik de Kamer in één keer op al die vragen kan antwoorden, maar dan ook wel in één keer en als ik zeker weet dat we zover zijn dat ik dat verantwoord en goed kan doen. Dan zal ik de Tweede Kamer en de Eerste Kamer daarover op hetzelfde moment informeren.

De heer Schnabel vroeg nog naar de publiekrechtelijke organen. Waarom is het daar anders geregeld dan bijvoorbeeld bij gemeenten? Het zal niet over veel gevallen gaan, zegt hij. Ik denk dat het niet in veel gevallen om voorwerpen van bijzonder nationaal belang gaat. Ik denk echter dat er wel degelijk veel voorwerpen kunnen zijn die voor de organisaties zelf grote betekenis hebben. Dan is de vraag of het proportioneel is. Ik ben overigens niet van mening dat er minder bescherming is omdat er alleen een commissie is, er alleen een advies aan mij wordt gevraagd en dat advies niet openbaar gemaakt hoeft te worden. Het kan dus wel openbaar gemaakt worden. Met alles wat wij nu hebben, is dat een enorme stap vooruit. Dat geldt ook voor de stap die de Tweede Kamer met het amendement heeft aangebracht. Vanzelfsprekend zullen we ook dit monitoren en volgen. Mocht daartoe aanleiding zijn, dan kan er in een volgend stadium altijd nog een verdere aanscherping worden aangebracht. We zouden echter organisaties enorm belasten als we hun vragen om hun cultuurgoed altijd te melden of er een advies over te vragen. Ik heb bijvoorbeeld met universiteiten afspraken gemaakt, om het maar bij een groep organisaties te houden waarover ik zelf ga. We hebben afgesproken dat we proberen om van vertrouwen uit te gaan en niet alles in regels vast te leggen als dat niet hoeft. Ik heb ook het vertrouwen dat de publiekrechtelijke organen hier zorgvuldig mee zullen omgaan en dat het cultureel erfgoed voldoende beschermd is.

De heer Schnabel i (D66):

Zou ik de minister dan ook mogen vragen of wij er vertrouwen in kunnen hebben dat zo'n advies openbaar gemaakt wordt als het wordt uitgebracht, ook al is zij daartoe wettelijk niet verplicht? Dan hoeft er niet meteen een beroep te worden gedaan op de Wet openbaarheid van bestuur. Het is natuurlijk ook een kwestie van vertrouwen dat dit gebeurt.

Minister Bussemaker:

Absoluut. Eens. Dat hoort daar ook bij. Ik ben geneigd om zo transparant mogelijk te zijn. Ik denk ook dat dit een functie kan hebben, ook in het debat tussen instellingen onderling over hoe mijn beoordeling in een bepaald geval uitvalt. Vanzelfsprekend is er transparantie. Het is dus eigenlijk: ja, tenzij er heel bijzondere redenen zijn om niet tot openbaarheid over te gaan.

De heer Schnabel (D66):

Daar ging het natuurlijk vaak over. Maar goed, ik ben tevreden als u zegt: in principe is het ja, natuurlijk maken we dat openbaar. Dat is al een belangrijke stap. Dank u wel.

Minister Bussemaker:

In principe is het ja, maar ik kan nooit uitsluiten dat zich een situatie voordoet waarin men zegt dat de gevolgen verstrekkend zijn bij openbaarmaking. Dat muizengaatje wil ik dus graag houden, maar ik zeg toe dat de algemene regel is: openbaar maken.

Wij gaan aan de slag met het versterken van het Aankoopfonds. Ik had even de indruk dat de heer Schnabel het bij zijn vraag meer over indemniteit had dan over het Aankoopfonds. Daarover heb ik vorige week met de Tweede Kamer uitgebreid gediscussieerd. Een ingewikkeld probleem daarbij is dat een heel groot deel van het cultureel erfgoed misschien wel financieel te verzekeren is, maar niet wat betreft de culturele waarde. We moeten ook oppassen dat we bij de vormgeving van instrumenten niet vooral verzekeraars spekken, zonder dat we weten dat het culturele aspect in zichzelf te beschermen is. De noodzaak van zowel een goede indemniteitsregeling, die we hebben aangepast juist om meer gebruik te kunnen maken van de indemniteit, als het aanvullen van het Aankoopfonds ligt mij zeer na aan het hart.

De vraag van de heer Schnabel of al het cultureel erfgoed van het Rijk onder mij als minister van OCW valt, kan ik gelukkig bevestigend beantwoorden. Ik hoef niet met de pet rond bij mijn collega's om te vragen of zij ook alsjeblieft goed en zorgvuldig met hun erfgoed willen omgaan bij vervreemding. De minister van OCW, zo staat in de wet, voert het privaatrechtelijke beheer van de rijkscollectie en vertegenwoordigt het Rijk bij vervreemding als enige.

Tot slot kom ik bij de motie-Gerkens c.s. op letter G. Daarin wordt de regering verzocht om de wet na drie jaar te evalueren. Aan de ene kant ben ik zeer geneigd om de allerlaatste vragen die mevrouw Gerkens en anderen nog hebben, zo te beantwoorden dat zij met een gerust hart voor deze wet kunnen stemmen, omdat zij weten dat hij goed zal worden uitgevoerd. Aan de andere kant gaat het bij erfgoed vaak over een langere periode in de tijd. Het vraagt namelijk maatschappelijke discussies. Ook kan het om lokale aspecten gaan, waarbij één geval vaak niet genoeg is. Je moet ook verschillende casussen hebben om te kunnen bekijken of een en ander goed functioneert. En gelukkig is vervreemding niet aan de orde van de dag, dus hebben we tijd nodig om te bekijken wat de effecten van bepaalde besluiten zijn. Dan is het dus van belang om de tijd te hebben om het te laten werken, om te bepalen hoe iets functioneert. Daarom ben ik voornemens om de wet na vijf jaar te evalueren. Ik heb wel gezegd dat we op een aantal punten gaan monitoren. Ik hoop dus de Kamer tevreden te stellen als ik zeg dat we de wet formeel na vijf jaar evalueren, maar dat ik, als er signalen zijn, die signalen er in ieder geval binnen drie jaar uit licht om de Kamer er apart over te informeren. Een evaluatie kost namelijk heel veel werk, tijd en geld. Het is een soort risicobenadering: hebben we signalen dat zich bij een bepaald onderdeel van de wet veel zorgen voordoen of er veel aan de hand is, dan bericht ik de Kamer daarover apart. De volledige, uitgebreide evaluatie doe ik echter na vijf jaar. Dat zou ik kunnen toezeggen. De motie zoals zij nu luidt, zou ik dus willen ontraden.

Mevrouw Gerkens i (SP):

Ik vind de toezegging van de minister fantastisch. Ik ga daar graag mee akkoord. Dat betekent dat ik de motie intrek.

Aangezien de motie-Gerkens c.s. (34109, letter G) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik kom tot afhandeling van het wetsvoorstel. Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Dat is niet het geval.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Verlangt iemand aantekening? Ja, op de publieke tribune verlangt iemand aantekening, maar dat telt niet. Het is bovendien de ambtenarentribune. Dat moet u wel in de gaten houden, minister! De ambtenarentribune wil aantekening. Verlangt iemand aantekening? Dat is ook niet het geval.

Ik schors de vergadering voor een enkele minuut in afwachting van de staatssecretaris van Economische Zaken.

De vergadering wordt van 15.50 uur tot 15.54 uur geschorst.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Wet natuurbescherming

Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming) (33348).


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Economische Zaken van harte welkom in de Eerste Kamer. Het is voor hem de eerste keer in zijn nieuwe functie dat hij hier een wetsvoorstel verdedigt. Ik wens hem daarbij veel wijsheid toe.

Ik geef het woord aan de heer Van Kesteren voor zijn maidenspeech, waarvoor ik zo nog een keer de stemmingsbel zal luiden.

De beraadslaging wordt geopend.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Kesteren i (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Het is een voorrecht om hier te mogen staan. De eerste keer dat ik me met de Eerste Kamer bezighield, zat ik op de middelbare school hier in Den Haag. Dat is enige tijd geleden. lk had toen een tekenles aan de andere kant van de Hofvijver, hier schuin tegenover. lk herinner het mij nog goed. lk vond het saai en bepaald geen voorrecht. Het is toen ook geen seconde bij me opgekomen dat ik hier nog eens een actieve rol zou kunnen spelen.

Dat vind ik, zoals gezegd, wel een voorrecht. Ik vind het belangrijk om een bijdrage te kunnen leveren aan de stabiele verhoudingen in ons land. De Eerste Kamer heeft hier, zeker onder de huidige omstandigheden, een belangrijke taak in. Als je met buitenlanders praat — dat doe ik nogal eens — roemen zij vrijwel altijd de stabiliteit van Nederland. Nederland staat bekend als een goed georganiseerd, financieel degelijk en sociaal evenwichtig land. Onze overlegcultuur wordt alom geroemd als een efficiënte manier om een land te besturen.

Als je de binnenlandse discussies volgt, zie je dat de waardering daarvoor veel minder is. Bovendien is de werkelijkheid genuanceerder dan men in het buitenland denkt. Instituties worden zwakker, politieke partijen hebben nauwelijks nog een vaste aanhang en de toon van het politieke debat is zelden op verzoening gericht. Meerderheden zijn niet meer vanzelfsprekend.

Dat roept de vraag op of onze consensuscultuur overleeft. lk ben hier optimistisch over, omdat het zoeken naar consensus in onze traditie is verankerd. In de praktijk blijken er tot nu toe, als het echt nodig is, belangrijke compromissen te worden gesloten, zowel in de politiek als in de maatschappij. Als er een dreigende situatie ontstaat, worden er compromissen gesloten; zie ook het akkoord over het Belastingplan dat dezer dagen tot stand is gekomen. Dat vind ik positief en met die grondhouding wil ik ook het wetsontwerp behandelen dat vandaag aan de orde is.

De CDA-fractie acht dit wetsvoorstel naar zijn aard belangrijk. Natuurbescherming is een groot goed en de mate waarin dit gebeurt, is een beschavingskenmerk van een land. Bescherming van de natuur als zodanig is niet omstreden. Er is weinig of geen scepticisme van het soort dat J.C. Bloem in zijn fameuze gedicht De Dapperstraat heeft beschreven. Daarin komt de volgende bekende strofe voor:

"Natuur is voor tevredenen of legen.

En dan: wat is natuur nog in dit land?

Een stukje bos, ter grootte van een krant,

Een heuvel met wat villaatjes ertegen."

Dat hoor je vandaag de dag niet vaak meer. Integendeel, de slinger gaat nadrukkelijk de andere kant op. Het wetsvoorstel kent de natuur het predicaat "intrinsieke waarde" toe. Hierover is in de diverse stadia van het wetgevingsproces veel te doen geweest. Terecht, want door de intrinsieke waarde van de natuur centraal te stellen, mogen andere belangen niet in een achterstandspositie terechtkomen.

De CDA-fractie hecht aan een evenwichtige belangenafweging bij vergunningverlening en dergelijke. Zij ziet het creëren van deze afweging, en meer in het bijzonder de voorwaarden daarvoor, als een belangrijke opdracht aan de wetgever ter zake. De CDA-fractie verneemt graag van de staatssecretaris of hij deze evenwichtigheid kan garanderen.

Dit is des te meer van belang omdat een evenwichtige belangenafweging noodzakelijk is om wetgeving zoals de onderhavige zonder weerstand te kunnen laten functioneren. Deze potentiële weerstand is in ruime mate aanwezig, zoals ook gebleken is op de hoorzitting die deze Kamer op 26 oktober jongstleden heeft gehouden. Er is een emotionele lading in het debat, met name op het gebied van de jacht, maar ook op het gebied van de gebiedsbescherming.

Er is bij veel burgers, met name ook onder ondernemers in de agrarische sector, nog altijd veel weerstand tegen de gebiedsbescherming die voortvloeit uit Natura 2000. Er is veel onbegrip over beperkingen aan de bedrijfsvoering. De CDA-fractie vraagt hier aandacht voor van de staatssecretaris. Is de betrokkenheid van deze burgers bij de totstandkoming van beheerplannen wel groot genoeg? Hoe zijn hier de ervaringen? En loopt ons beleid voor soortenbescherming wel synchroon met dat in onze buurlanden? Ook hierop ontvangen wij graag een reactie van de staatssecretaris.

Om een juiste belangenafweging mogelijk te maken, heeft het kabinet gekozen voor decentralisatie naar met name de provincies. Dit gebeurt op een vergaande manier. De CDA-fractie steunt dit beleid, want van oudsher is onze partij van mening dat besluitvorming dicht op het meest betrokken niveau moet gebeuren. Gelet op de aard van de zaak is de provincie hiervoor het juiste schaalniveau. Gegeven de grote belangen die op het spel staan, lijkt een goede evaluatie na enige tijd mijn fractie desalniettemin gewenst.

Een andere manier om tot een evenwichtige gang van zaken te komen, is de invoering van faunabeheereenheden op het terrein van de jacht. Deze eenheden moeten achteraf aangeven of de resultaten van de jacht passen in het natuurbeheerplan. Jagers moeten verplicht lid zijn van deze beheereenheden. Hierop is in hun kringen kritiek gerezen. Achter deze kritiek gaat het gevoel bij veel grondeigenaren, die soms reeds generaties lang de natuur op hun grondgebied beheren, schuil dat zij te veel aan de leiband van de overheid moeten lopen en dat hun eigendomsrecht te veel beperkt wordt.

In antwoord op schriftelijke vragen hierover heeft het kabinet gereageerd in technisch-juridische zin. lk denk niet dat dit de manier is om deze groep van direct bij het onderwerp betrokken burgers tevreden te stellen. lk bepleit dat er op provinciaal niveau een structureel overleg met deze grondeigenaren tot stand komt, om tot een beter wederzijds begrip te komen. Uiteindelijk beogen alle betrokkenen immers een zo goed mogelijk natuurbeheer. De CDA-fractie wil ook op dit punt graag een reactie van de staatssecretaris.

De faunabeheereenheden kunnen hier een belangrijke rol in spelen. Tijdens de hoorzitting viel mij op dat sommige natuurbeschermingsorganisaties wat koudwatervrees hebben om deel te nemen. Zij vertrouwen het niet. lk denk dat dit niet de juiste houding is. Deelname aan overleg en het sluiten van compromissen over faunabeheer bieden een uitgelezen kans om tot een juiste afweging te komen en de kloof tussen diverse groeperingen te overbruggen.

Dat laatste acht ik, zoals uit mijn betoog blijkt, van het allergrootste belang. Het onderwerp van de Natuurbeschermingswet raakt iedereen. Velen in dit land zijn er actief, gepassioneerd zelfs bij betrokken, ieder vanuit zijn eigen positie. Het komt mij voor dat het tijd wordt om de verschillen te overbruggen via effectief onderling contact en overleg. De CDA-fractie roept het kabinet op om in het kader van de voorgenomen decentralisatie mogelijkheden hiertoe in het leven te roepen en er in het kader van de evaluatie actief op toe te zien dat dit ook gebeurt.

Een laatste punt is de relatie van de Natuurbeschermingswet met de toekomstige Omgevingswet. Het is de bedoeling dat deze wetten in elkaar opgaan. Er is veel voor te zeggen om met de invoering van de Natuurbeschermingswet te wachten tot de integratie van beide wetten kan geschieden.

De motieven voor de totstandkoming van deze Natuurbeschermingswet zijn drieledig. Het gaat om integratie van drie oude wetten in een nieuwe, om beter aan te sluiten op de Europese regelgeving en om modernisering van het bestuursinstrumentarium. Lees voor dit laatste: decentralisatie van bevoegdheden. Stuk voor stuk belangrijke motieven, maar niet van een dermate urgentie dat een paar jaar wachten om een werkelijk verantwoord wetgevingsproces te realiseren, onverantwoord zou zijn. Gegeven de taak van deze Kamer is dit een belangrijke afweging. Nu gaan we zonder brandende noodzaak een wet invoeren die op afzienbare termijn moet worden opgenomen in een groter geheel van wetgeving, met alle onzekerheden van dien. Dit is niet goed.

lk word in deze opvatting nog gesterkt door de toenemende ongerustheid in de kring van gemeenten. Zij krijgen per 1 juli 2016 taken op het gebied van de vergunningverlening in het kader van deze wet waarvoor zij op dit moment de deskundigheid niet hebben en ook niet de financiële middelen. Wij gaan een wet invoeren waarop de mensen die hem moeten uitvoeren op dit moment niet berekend zijn. En dat zonder dat het moet. De loop van de geschiedenis zal niet veranderen als de ontwerp-Natuurbeschermingswet nog even op de plank blijft liggen. Graag verneem ik een gefundeerd oordeel van de staatssecretaris op dit punt.

Mevrouw de voorzitter, tot zover. De CDA-fractie wacht met belangstelling de reacties van het kabinet af.

De voorzitter:

Mijn hartelijke gelukwensen met uw maidenspeech. "Senatores boni viri, senatus autem mala bestia." Senatoren zijn goede mensen, maar de senaat daarentegen is een boosaardig beest; dat laatste beaam ik overigens niet. Het is een oud Romeins gezegde dat wordt aangehaald in het boek Il Gattopardo van de Principe Di Lampedusa over het leven van de aristocratische Siciliaanse familie Salina tijdens de eenwording van Italië aan het eind van de negentiende eeuw. Een boek dat u, naar ik heb begrepen, stukgelezen hebt en dat de inspiratie vormde voor uw lange loopbaan als lobbyist van werkgevers; ik ben overigens wel benieuwd of u het in het Italiaans of in het Nederlands heeft gelezen.

De heer Van Kesteren (CDA):

In het Nederlands.

De voorzitter:

In het Nederlands.

Die loopbaan begon in 1987 bij het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (NCW). Daarvoor had u acht jaar bij het ministerie van Defensie gewerkt. In 1991 werd u bij het NCW directeur Sociale zaken. Deze functie bleef u ook bekleden na de grote fusie met VNO, het Verbond van Nederlandse Ondernemingen. In 1999 werd u algemeen directeur bij VNO-NCW, een functie die u tot op de dag van vandaag bekleedt. Daarnaast bent u sinds 2012 directeur van MKB-Nederland.

Al decennialang bent u een drijvende kracht in sociaal-economisch Nederland. Trouw noemde u in 2014 zelfs "De ongekroonde koning van de polder".

Vele malen hebt u meegemaakt dat werkgevers en werknemers in onderhandelingen recht tegenover elkaar kwamen te staan. Dat kan volgens u overigens wel degelijk nuttig zijn, mits het tijdelijk is. Het einddoel moet altijd zijn: stabiele arbeidsverhoudingen. Uiteindelijk vond men elkaar altijd in de laatste ruim 30 jaar. En zo zal het wat u betreft nog lang gaan.

U verricht uw werk veelal achter de schermen. Die plaats biedt u een goede uitgangspositie voor de gesprekken met het kabinet en de vakcentrales. Daardoor kunt u gemakkelijker water bij de wijn doen en meegaan met de veranderingen van de tijd. "Je aanpassen om je macht te consolideren", zo zou de prins van Salina het zeggen in het boek Il Gattopardo. In het boek wordt de hoofdpersoon, de prins van Salina, het lidmaatschap van de senaat aangeboden. Dit weigert hij, omdat hij niet gelooft dat hij kan bijdragen aan de grote veranderingen die het land ondergaat én omdat hij niet zeker is wat de rol van de senaat daarin is. In antwoord op zijn strubbelingen wordt hem gezegd dat de senaat de bloem is van de politici van het land, die wetten voor de ontwikkeling van het land goedkeurt of verwerpt, die functioneert als aansporing en als rem, die goede acties aanmoedigt en slechte voorkomt. Dat doet mij denken aan Donker Curtius in 1848.

Ik aarzel of u de senaat beschouwt als "bloem der natie", maar u hebt er in dit specifieke geval gelukkig voor gekozen om een andere koers te kiezen dan de prins van Salina in het boek Il Gattopardo en besloten om voor één dag in de week uit de coulissen te stappen. Ik wens u alle succes met uw verdere bijdrage aan het werk van de Kamer.

Ik schors de vergadering om de collegae en mijzelf de gelegenheid te geven u te feliciteren

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schaap i (VVD):

Voorzitter. Met genoegen neem ik namens de VVD-fractie deel aan de behandeling van de Wet natuurbescherming. Graag ga ik daarbij het debat aan met de recent aangetreden staatssecretaris. Bij deze gelegenheid wil ik hem nog eens feliciteren met zijn benoeming en het vertrouwen uitspreken dat hij in de voetsporen treedt van zijn zeer gewaardeerde voorganger, Sharon Dijksma. Ik heb daar alle vertrouwen in.

Om wat betreft het voorliggende wetsvoorstel maar met de deur in huis te vallen: de VVD waardeert het onderbrengen van de regelgeving in het natuurdomein in één wet. Hetzelfde geldt het voornemen, voorliggende wet te integreren in de Omgevingswet. Wat dit laatste betreft vraagt de VVD-fractie zich wel af of deze operatie niet beter in één keer voltrokken had moeten worden. De volgtijdelijkheid van integratie zou tot problemen kunnen leiden. Ik kom hier nog op terug. Eerst ga ik in op enkele kwesties van meer principiële aard over onze natuur, de regelgeving, het natuurbeheer en de beheerverantwoordelijkheden. Ik beperk me hierbij tot hoofdlijnen; detailaspecten laat ik liggen.

Om te beginnen de titel van de wet: Wet natuurbescherming. Deze titel ademt een verkeerde benadering van het natuurbeheer, namelijk een defensieve, één die uitdrukt dat de natuur bedreigd wordt en tegen onwelgevallige processen en actoren beschermd moet worden. Dat dit voor specifieke en heel bijzondere natuurwaarden wel degelijk het geval is, geef ik toe. Maar deze insteek miskent de essentie van het natuurbeheer. De VVD heeft deze kwestie al aangekaart in de schriftelijke ronde, maar ook in de memorie van antwoord is weer eenzijdig sprake van kwetsbaarheid, voortdurende achteruitgang en dus de noodzaak van bescherming. Tegelijk wordt benadrukt dat de natuur in dit wetsvoorstel "moet worden versterkt mét de samenleving in plaats van tegen de samenleving". Waarom dit niet als algemeen motto gekozen? Wil de staatssecretaris hier nog eens op ingaan? Waarom kiest hij niet voor de titel "Wet natuur" of "Wet natuurbeheer", dit om de positieve plaats van de samenleving te accentueren?

Om hem hierbij te ondersteunen, maak ik een paar opmerkingen over de natuur in Nederland en de plaats van die natuur binnen de vele ruimtelijke processen die zich in ons land voltrokken hebben en nog altijd voltrekken. Om direct maar even duidelijk te zijn: Nederland kent geen natuur, met misschien de Waddenzee als uitzondering. Ik heb dit in dit huis vaker betoogd. Pure, ongerepte natuur typeert een fysieke en biotische leefomgeving waar de hand van de mens afwezig is. Zo'n natuur komt wereldwijd voor, maar niet hier. De natuur in Nederland maakt deel uit van een divers cultuurlandschap, door de mens aangelegd of in ieder geval zodanig door de mens beïnvloed dat er van de oorspronkelijk natuurlijke situatie weinig is overgebleven. En dat is maar goed ook, gezien de onleefbare situatie die ons land ooit kende. De variëteit aan cultuurlandschappen bezit grote aantallen natuurwaarden, soms gewild door de mens ingebracht, soms spontaan ontstaan. Wat dit betreft is er weinig verschil met de "nieuwe" natuur, ontwikkeld door terreinbeheerders, vaak met inzet van technische ingrepen die in alles herinneren aan de landinrichting die we ook in het waterdomein en de agrarische sector hebben ingezet. Veel van deze nieuwe natuur is kunstmatig, gepland, gemaakt en soms ook nog buitengewoon kostbaar.

Waarom geen positieve erkenning dat natuur en cultuur in ons land verweven zijn en dat het zaak is deze verwevenheid creatief gestalte te geven? Dat brengt de natuur veel dichter bij de samenleving en ziet de mens minder als bedreigend, maar veeleer als een bron van creativiteit. Dat kan ook helpen de vele muren van wantrouwen en oppositie te slechten. Wat dit betreft is het nieuwe agrarische natuurbeheer een welkome uitdaging. Daar kom ik nog op terug. Bij die erkenning van de creatieve plaats van de mens kunnen we ook af van de uiterst vreemde kramp van de zogenaamde "nieuwe wildernis", zoals het natuurgebied Oostvaardersplassen wel genoemd wordt.

Mevrouw Vos i (GroenLinks):

Dit is natuurlijk een heel interessant, bijna filosofisch betoog van de heer Schaap. Hij heeft het ook al eerder hier verkondigd. Ik hoor hem nu zeggen dat het ook een praktisch betoog is. Hij zegt dat er geen natuur in Nederland is. Ik wil hem hier een vraag over stellen, want op dit punt kan ik hem niet volgen. Blijkbaar vindt de heer Schaap natuur alleen maar iets waar nog nooit een mens aan heeft gezeten. Ik denk echter dat natuur planten en dieren betreft, hun habitat en hun leefomgeving. Als je de redenering van de heer Schaap doortrekt, zou je kunnen zeggen dat alle Europese regelgeving, bijvoorbeeld betreffende de Vogel- en Habitatrichtlijn, wel in de prullenbak kan. Die regelgeving is immer bedoeld om de natuur te beschermen en die natuur is er dus niet, volgens de heer Schaap. Wat zijn de consequenties van zijn opvatting? Zegt hij: gooi alle regelgeving die de natuur beschermt maar in de prullenbak want we hebben geen natuur in Nederland?

De heer Schaap (VVD):

Nee, ik ben heel erg voor regelgeving, en ik ben ook voorstander van een aantal van die Europese richtlijnen en van implementatie daarvan in Nederland. Regelgeving vraagt echter wel om beheer, om creatief inspelen op wat de richtlijnen van ons vragen, en ga zo maar door. Regelgeving vraagt dus ook om eens goed te bekijken hoe de te beschermen natuurwaarden in Nederland verweven zijn met de cultuurlandschappen, die altijd weer in ontwikkeling zijn. Kortom, het is een extra uitdaging. Wat ik bedoel met de opmerking dat we in Nederland in strikte zin geen natuur hebben, is dat van de oorspronkelijke, fysieke, biotische leefomgeving hier in Nederland geen sprake meer is. Die hebben we helemaal omgevormd. We hebben er iets moois en leefbaars van gemaakt. Daar moeten we vooral mee verdergaan.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Helder. Dan begrijp ik u.

De heer Schaap (VVD):

We zijn het zo nog wel eens, denk ik. Ik zoek ook mijn vrienden …

Voorzitter. Ik had het over de Oostvaardersplassen. Er is een mooie film over gemaakt, getiteld De Nieuwe Wildernis. "Mooi" als film, tenminste. De nieuwe wildernis is echter een kramp, want in dit gebied is allesbehalve sprake van een wilde natuur. Integendeel, er is sprake van een door en door kunstmatige creatie. Ik ga op dit punt nog even in op de interventie van mevrouw Vos. Ik zei dat we hier geen natuur hebben. In die zin is in het Oostvaardersplassengebied allesbehalve sprake van een oorspronkelijke natuur en zeker ook niet van een wildernis. Het is een menselijk bouwwerk. Spreken over een nieuwe wildernis is een misleidende verdoezeling van een project waaronder de fauna daar vreselijk te lijden heeft. Ik wijs op het lot van de zoogdieren aldaar, die daar meestal lopen te creperen. Geef dus gewoon toe dat je cultuurlandschappen in Nederland hebt en dat daarbinnen allerlei natuurwaarden tot ontwikkeling zijn gekomen en tot ontwikkeling kunnen komen. En dat kan niet zonder beheer. Beheer moet sturen, maar mag ook het nodige overlaten aan het toeval. Zoiets relativeert eveneens een te eenzijdige benadrukking van instandhoudingsopgaven. Nogmaals, waarom is in de wetstitel hieraan geen uitdrukking gegeven?

Een kwestie die onophoudelijk tot discussie en emoties leidt, is het faunabeheer. De heer Van Kesteren wees hier al op. Daar hoort de jacht bij, wel te verstaan: de beheerjacht. Er zijn nogal wat lieden die ervan uitgaan dat als je processen vrijelijk hun gang laat gaan, er als vanzelf situaties van evenwicht ontstaan. Je komt dit ook in de economie tegen, bijvoorbeeld in het credo van het neoliberalisme. Deze ideologie stelt dat een vrije markt spontaan marktevenwicht creëert en dat verstoringen dan tot het verleden behoren. Voor de goede orde: een vrije markt bestaat nergens en pogingen tot realisatie daarvan leiden alleen maar tot onbeheersbare ellende.

Vanuit een zelfde type ideologie zou ook een vrijgelaten natuur als vanzelf tot evenwicht leiden en verstoringen als vanzelf oplossen. Zo'n geloofsstelling zou beheer grotendeels overbodig maken, zeker in de vorm van jacht. Echter, de natuur kent geen evenwicht, ook niet als de mens er niet aan te pas komt. Voor de mens levert de natuur gevaarlijke onevenwichtigheden op, zoals natuurcatastrofes, ziekten, plagen, tekorten en ga zo maar door. Dus is de mens gedwongen om in te grijpen in de natuur.

Trouwens, in de oorspronkelijke, ongerepte natuur kan en wil niemand leven. Beheersing van de natuur is dus een noodzaak en beheer al eveneens. Beheer moet niet alleen de mens, maar ook de natuur zelf, dus de flora en fauna, gerespecteerde waarden, beschermen tegen te grote onevenwichtigheden. De VVD-fractie is dan ook blij dat de wet ruimte laat voor de jacht als instrument van beheer. Dat jagers hun beheertaak met plezier oppakken is prima. De VVD heeft er vertrouwen in dat dit beheertype gereguleerd kan worden met inzet van faunabeheereenheden en dat betrokken partijen daarin constructief participeren. Wil de staatssecretaris nog eens ingaan op de recente stand van zaken in deze faunabeheereenheden?

Ik kom bij een cruciaal begrip in het wetsvoorstel: de intrinsieke waarde van de natuur. Ook daarop heeft de heer Van Kesteren gewezen. Ik ben eerder op een soortgelijk begrip ingegaan in dit huis, bij de behandeling van dierwetgeving. De intrinsieke waarde van het dier was toen in het geding. Ik heb problemen met deze terminologie. In de eerste plaats hebben we hier te maken met een logisch inconsistent begrip. Het begrip "waarde" is door en door menselijk. Het is de waardering van iets wat we aantreffen of willen realiseren. We voegen deze waarde zogezegd aan de dingen toe. Daarin is de mens dominant; het is zijn waardeoordeel, zijn expliciete wens op basis van zijn waardering. Vanwege dit expliciet menselijke karakter van de waardering kan deze waarde niet intrinsiek zijn. De term "intrinsiek" zou ons juist tot zwijgen moeten brengen, maar dan is er geen sprake van een waarde.

Daar komt nog iets bij: het begrip heeft hier betrekking op de waarde van de natuur als een geheel, alsof er sprake is van de intrinsieke waarde van een verzamelterm. Zoiets groots gaat het menselijke voorstellingsvermogen verre te boven. De natuur is zogezegd een totaalbegrip, iets metafysisch. Het begrip "intrinsieke waarde" kan alleen maar betrekking hebben op concrete gevallen, dus bepaalde soorten in bepaalde situaties. Dan waarderen we geen al dan niet acceptabele eigenschap van een plant, dier of fysieke omgeving. Het gaat om een eigenschap. Zo'n eigenschap kan positief worden gewaardeerd, maar deze waardering kan ook negatief uitvallen, zoals ten aanzien van parasieten of schadelijke schimmels en insecten. Die zijn het dan helemaal niet waard om beschermd te worden, zoals de memorie van antwoord in generieke zin eigenlijk wel beweert. Het staat nu eenmaal in het wetsvoorstel en we krijgen het er vandaag niet uit, maar ik zou er bij de staatssecretaris op willen aandringen, er niet al te veel mee te doen.

De VVD-fractie heeft nog om een andere reden moeite met dit begrip. Dat hangt samen met de in het wetsvoorstel genoemde natuurtoets op ruimtelijke inrichtingsplannen. Het wetsvoorstel lijkt zo doortrokken te zijn van angst dat iets verloren gaat en dus beschermwaardig moet worden verklaard, dat intrinsieke waarde van wat dan ook binnen de fysieke en biotische leefwereld dominant moet worden verklaard ten opzichte van alle mogelijke andere waarden die de mens in het ruimtelijke domein ruimte wil geven. Niet zomaar suggereert de memorie van toelichting dat in ruimtelijke voorstellen eerst de natuurtoets zou moeten worden uitgevoerd en daarna pas eventuele andere noodzakelijke toetsen. Dit gaat verder dan het zo vroeg mogelijk betrekken van natuuraspecten, te weten: natuurwaarden, in ruimtelijke procedures en dit dan binnen een integrale benadering. Het gaat hierbij ook om het gewicht dat aan de ruimtelijke waarden moet worden toegekend. Het kan niet anders dan dat de intrinsieke beschermwaardigheid van de natuur in brede zin die van andere waarden te boven gaat of te boven wordt verklaard, zelfs als niet kan worden aangetoond om wat voor een gewicht het in dit natuuraspect gaat. Het vermelden van het intrinsieke karakter ervan zegt genoeg en plaatst het buiten de integrale afweging van waarden in ruimtelijke ontwikkelingen.

Dit lijkt mij niet te stroken met de functionele integraliteit die de Omgevingswet voorstelt, met inbegrip van de daartoe geboden proportionaliteit in het afwegingsproces. Als voormalig waterbeheerder kon ik mijn ogen nauwelijks droog houden bij het verdwijnen van de expliciete kracht van de watertoets uit de Omgevingswet, maar de wetsystematiek vraagt hierom wel en het principe van een gewogen integrale afweging moet dit belang toch voldoende waarborgen. Het lijkt me dat op gelijke wijze het belang van te onderscheiden natuurwaarden in deze gewogen en proportionele afweging mee moet gaan. Wil de staatssecretaris op deze kwestie ingaan en duidelijk maken hoe de intrinsieke waarde van de natuur en de natuurtoets in de integrale Omgevingswet passen?

Dan het proces van daadwerkelijke integratie van beide wetten, dus de Natuurwet, als ik die even zo mag noemen, en de Omgevingswet. Als dit wetsvoorstel is aangenomen, is de Omgevingswet nog verwikkeld in een lange procedure. Na het van kracht worden van de Omgevingswet wacht een nieuwe tour de force, namelijk het toevoegen van AMvB's en dan de implementatie van deze ingrijpende wet. Nu beschouw ik de Omgevingswet als voorbeeld van een geslaagde ordeningswet in de klassieke betekenis van het woord. Dit zeg ik echt met heel veel positieve waardering. Wetten in Nederland krijgen steeds meer het karakter van een instrumenteel product dat snel moet worden geschreven en geïmplementeerd om even snel een kortetermijndoel te bereiken. Het ordeningselement in de wetgeving is hiervan het slachtoffer. Dit gaat ten koste van de draagkracht van wetgeving, maar ook van het draagvlak en het gezag van wetten. Niet zomaar stelt onze oud-collega Willem Witteveen in zijn postuum uitgegeven boek De wet als kunstwerk dat wetten bedoeld zijn om orde te scheppen in de samenleving en dat het hedendaagse instrumentalisme dit beginsel sterk bedreigt. De wet dus als opportunistisch wegwerpartikel. Ik haal dit aan om mijn respect te betuigen voor de Omgevingswet.

Ik kom op het probleem dat voorliggend wetsvoorstel oproept. Middenin het zorgvuldige traject van de Omgevingswet moet de integratie van de Natuurwet ter hand worden genomen en dat, terwijl we ook nog aan de Wet natuurbescherming moeten wennen. Wordt dit niet te veel van het goede? Hoe om te gaan met uiteenlopende procedures, normen en waarderingen? Is het wel verstandig om dit wetsvoorstel thans tot wet te verheffen? Kunnen wij het wetsvoorstel niet beter een tijdje laten liggen en intussen panklaar maken voor integratie in de Omgevingswet en hem dan pas vaststellen en in het implementatietraject meenemen? Ik hoor over deze gecompliceerde kwestie graag een beschouwing van de staatssecretaris. Welke procedure heeft hij hierbij voor ogen?

Ik stip nog een klein daarbij behorend punt aan, dat mede samenhangt met de integratie van deze wetgeving in de Omgevingswet. De VVD-fractie gaat ervan uit dat deze integratie inhoudt dat de departementale organisatie van het natuurbeleid mede wordt aangepast en het natuurbeleid overgaat van het ministerie van Economische Zaken naar dat van Infrastructuur en Milieu. Ik hoor graag de opvatting van de staatssecretaris hieromtrent.

De VVD-fractie juicht het toe dat het natuurbeleid in essentie overgaat van het ministerie naar de provincies. Een groot deel van dit beleid is maatwerk. Dat geldt ook voor de uitvoering door daarvoor verantwoordelijke instellingen zoals de terreinbeheerders. Dit neemt niet weg dat er aan natuurbeleid ook nationale en zelfs internationale aspecten kleven. In welke benaming of inrichting dan ook, er is sprake van ecologische structuren die grote gebieden beslaan. Op regionaal niveau houdt de ecologie zich niet aan provinciegrenzen. Van mijn kant geen kwaad woord over de provincies, integendeel zelfs. Toch heb ik een paar vragen. Natuurbeleid, planvorming en uitvoeringsbeleid kunnen zich zomaar, al was het maar om bestuurlijke redenen, op afzonderlijke provincies concentreren. Dat kan tot versnippering van het beleid leiden. Dat is vooral hinderlijk bij grensoverschrijdende verweving van ecologische waarden. Onderkent de staatssecretaris dit probleem? Wil hij duidelijk maken hoe hiermee wordt omgegaan? Hoe wordt geborgd dat provincies hun beleid voldoende op elkaar afstemmen? Wil hij duidelijk maken hoe de provinciale autonomie aansluit op de verantwoordelijkheid voor het natuurbeleid als geheel die het Rijk heeft?

Ik maak nog een opmerking over de uitvoering van het natuurbeleid en dus de overdracht aan beheerorganisaties. Het nog altijd niet geheel afgesloten verleden heeft tot verlegenheden geleid. Ik doel op het gelijkberechtigd inschakelen van organisaties die de uitvoering ter hand moeten nemen. Hopelijk kan deze kwestie op korte termijn worden afgesloten en kunnen alle betrokkenen uitvoering geven aan het intussen al aanvaarde principe van gelijkberechtiging. Uitvoerende instellingen hebben zich nog weleens als exclusieve regisseurs in het eigen domein opgesteld, met een duidelijke grensafbakening naar anderen. Ook hierin komt intussen beweging.

In het agrarisch natuurbeheer doen zich in aanvulling daarop boeiende ontwikkelingen voor. Dat leidt dan tot een interessant setje aan beheerders in ons land: Staatsbosbeheer, naast de TBO's, dus Natuurmonumenten en de provinciale landschappen, en deze weer naast intussen volwaardig erkende particuliere beheerders en vervolgens de agrarische natuurbeheerders in de nieuwe setting. Het zou van grote waarde zijn als deze organisaties in volle openheid gezamenlijk invulling geven aan het natuurbeheer. Men kan elkaar daarbij versterken en het beheer met de grootst mogelijke efficiency en effectiviteit tot uitvoering brengen. Het zou van grote waarde zijn als daarbij allerlei overbodige spanningen tussen het natuurbeheer en andere ruimtelijke waarden kunnen worden gemitigeerd of zelfs omgezet in wederzijdse versterking. Nu ben ik persoonlijk nauw genoeg betrokken bij deze processen om van de ontwikkelingen hieromtrent het nodige af te weten, maar de VVD-fractie zou het op prijs stellen hierover de opvattingen van de staatssecretaris te vernemen. Hoe denkt hij vanuit zijn verantwoordelijkheid aan die integratie, de effectiviteit en de efficiency het nodige te kunnen bijdragen?

De VVD-fractie wacht met belangstelling de beantwoording van de staatssecretaris af.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Vos i (GroenLinks):

Voorzitter. Ik feliciteer de heer Van Kesteren nogmaals met de maidenspeech.

Het is natuurlijk een bijzonder genoegen om vandaag voor het eerst te debatteren met de nieuwe staatssecretaris. Ik feliciteer hem en wens hem succes met zijn belangrijke werk. Over de Wet natuurbescherming hebben wij inderdaad interessante en mooie debatten gevoerd met mevrouw Dijksma, de voorganger van de heer Van Dam. Wij zetten dit graag voort met hem.

Het gaat niet goed met de natuur in Nederland. Dit voorjaar verscheen het rapport State of Nature in the European Union. Nederland staat er het slechtst voor van alle Europese landen, waar het gaat om de staat van de leefgebieden van soorten. Van deze leefgebieden of habitats staat 96% er ongunstig of beroerd voor. Het Planbureau van de Leefomgeving liet in de Balans van de Leefomgeving 2014 eenzelfde beeld zien voor habitattypen en vermeldde daarnaast dat driekwart van de beschermde soorten er zeer ongunstig of matig ongunstig voorstond. Het Wereld Natuur Fonds constateert in Living Planet Report Natuur in Nederland 2015 dat de omvang van populaties van diersoorten in agrarisch gebied tussen 1990 en 2013 met gemiddeld 40% is gedaald. Onze weidevogels, zo kenmerkend voor de Nederlandse cultuurlandschappen, doen het ook buitengewoon slecht. Van de veldleeuwerik is nog maar 5% van het aantal over, van de grutto nog maar 30%. De intensivering van de landbouw in Nederland is grotendeels verantwoordelijk voor de slechte situatie van weidevogels en veel andere natuur. De intensieve landbouw, maar daarnaast ook verkeer, bebouwing en industriële activiteit zijn verantwoordelijk voor versnippering, verdroging, stikstofbelasting en andere milieuvervuiling die leefgebieden vervuilt en aantast.

Het kabinet streeft naar een robuuste natuur die tegen een stootje kan en die samengaat met de economie en de samenleving. Hoe ziet de staatssecretaris dat voor zich in een dichtbevolkt en intensief gebruikt land als Nederland, waar de intensivering van landbouw, verkeer, bebouwing en andere activiteiten doorgaat? Is de staatssecretaris het met GroenLinks eens dat voor een robuuste natuur een robuuste bescherming nodig is met robuuste milieurandvoorwaarden, dus een extensievere landbouw, hogere grondwaterpeilen, lagere bemesting, beheer dat ruimte laat voor de ontwikkeling van natuur, minder stikstofvervuiling en meer rust, duisternis en ruimte?

Het rapport over de slechte situatie van leefgebieden van soorten is een teken aan de wand. De natuur zal niet herstellen en zal niet weerbaarder en robuuster worden, wanneer aan de vervuiling, verdroging, intensivering en versnippering niets gebeurt en wanneer er geen robuuste leefruimte van voldoende omvang, verbonden in een robuust natuurnetwerk, met bufferzones aan de grenzen tot stand komt. Wij maken ons hier zorgen over, want wij hebben nog steeds te maken met een structurele bezuiniging. De grote bezuiniging, ingezet door het kabinet-Rutte I met staatssecretaris Bleker, is slechts gedeeltelijk goedgemaakt. Hoe kunnen wij dit robuuste natuurnetwerk realiseren met die bezuiniging?

Wij horen vaak dat het nauwelijks lukt om de natuur voldoende te beheren en dat het heel moeilijk lukt om nieuwe natuur te verwerven. In dat licht zijn wij dan ook zeer kritisch over de optimistische verhalen van dit kabinet dat natuur en economie wel samen kunnen gaan. Het gaat niet vanzelf, zeker niet onder het huidige beleid. Het kabinet maskeert de werkelijkheid en ontloopt keuzes; keuzes die gemaakt moeten worden om natuur te beschermen en te ontwikkelen, om landschappen te beschermen en om natuurbeleving volop mogelijk te maken.

Nederland vindt zichzelf vaak het beste jongetje van de klas. Wie echter naar de resultaten kijkt, kan niet anders dan constateren dat Nederland tot de slechtste jongetjes van de klas behoort. Ik noemde net al de resultaten die blijken uit allerlei internationale monitors. Wat wij moeten realiseren van de Vogel- en Habitatrichtlijn, is nog lang niet in beeld. Daarom zijn wij kritisch over de lobby van Nederland voor meer flexibiliteit in de Vogel- en Habitatrichtlijn. Nederland wil vooral minder, terwijl de resultaten van het huidige beleid volstrekt onvoldoende zijn. Nederland beweert dat het beschermingsniveau hoog blijft, maar anders. Eerlijk gezegd vind ik dat een bezweringsformule die zand in de ogen strooit. Wat bedoelt Nederland? Het lijkt nogal sterk op de lobby van voormalig premier Balkenende, die ook al lobbyde voor een flexibelere Vogel- en Habitatrichtlijn en van de voorzitter van de Europese Commissie indertijd, de heer Barroso, fijntjes te horen kreeg dat de bestaande richtlijnen al voldoende flexibiliteit en ruimte voor dynamiek van de natuur bieden die Nederland zo graag wil. Ik hoor graag van de staatssecretaris wat zijn inzet is bij de zogenaamde "fitnesscheck" van de Vogel- en Habitatrichtlijn.

Deze wet moet wat mijn fractie betreft een bijdrage leveren aan de versterking van de bescherming en ontwikkeling van natuur in Nederland. Dat is voor ons het toetsingscriterium. De wet zal drie wetten vervangen, moet leiden tot een integraal en vereenvoudigd kader, neemt de Europese regelgeving tot uitgangspunt en verankert Europese voorschriften op herkenbare wijze in de wet. Het kabinet vindt de huidige wetgeving en het huidige stelsel onvoldoende transparant en te ingewikkeld en het vindt dat juist een risico voor goede toepassing van Europese regels en een adequate bescherming. Het kabinet zegt dat het nieuwe stelsel waarover wij vandaag spreken, aanmerkelijk toegankelijker en transparanter is. Wij steunen deze doelstellingen graag, maar worden ze waargemaakt? Ik vraag de staatssecretaris nog eens helder toe te lichten waaruit blijkt dat deze nieuwe wet en dit nieuwe stelsel zoveel eenvoudiger, transparanter en toegankelijker zijn.

Daarnaast hebben wij grote zorgen of de wet wel goed uitgevoerd, nageleefd en gehandhaafd zal worden, want anders blijft een wet slechts papier. Het gaat erom wat je in de praktijk weet te realiseren. Eerlijk gezegd is de handhaving van natuurwetgeving in Nederland er de laatste 20 jaar niet beter op geworden, bijvoorbeeld door het verdwijnen van de speciale veldpolitie en door de bezuinigingen. Ook de handhaving via het ruimtelijke spoor, via het al dan niet verlenen van vergunningen en ontheffingen, staat er niet al te best op. Overheden houden er vaak niet van om economische activiteiten de voet dwars te zetten. Er is in het verleden veel oogluikend toegestaan, met als toppunt de enorme uitbreiding van de intensieve veehouderij in bijvoorbeeld Brabant en Limburg zonder dat de wettelijk noodzakelijke vergunningen waren verleend. Na jaren van gedogen zitten wij nu in de periode van het witwassen van die gedoogde situaties; ik kan het helaas niet anders zeggen. Qua toezicht en handhaving krijgt het beleid van ons een dikke onvoldoende. Wat gaat het kabinet doen om dit allemaal te verbeteren en deze nieuwe wet wel fatsoenlijk te handhaven? Zal het kabinet zorgen voor voldoende capaciteit bij de provincies? De RUD's zullen waarschijnlijk een groot deel van deze taak moeten uitvoeren. Wordt gegarandeerd dat zij voldoende capaciteit hebben? Zal er voldoende en extra financieel geïnvesteerd worden? Wij vragen een duidelijk antwoord van het kabinet.

Hoe zal de Wet natuurbescherming worden opgenomen in de Omgevingswet, die nu bij ons in behandeling is? Kan de staatssecretaris toezeggen dat het beschermingsniveau en het instrumentarium in de Wet natuurbescherming op geen enkele wijze afgezwakt zullen worden bij opname in de Omgevingswet?

Het wetsvoorstel is naar ons oordeel vooral een wet van gemiste kansen. Wij vinden dat buitengewoon jammer. Wij zien op een aantal punten vooruitgang, maar ook minpunten in de wet. Dat wil ik in deze inbreng voorleggen. Om te beginnen noem ik een aantal positieve punten. Wij zijn blij met het begrip "intrinsieke waarde van de natuur". Dat belangrijke uitgangspunt is vastgelegd in de wet. Het geeft aan hoe natuur wordt bezien: niet alleen vanuit het nut voor de mens, maar ook als waarde in zichzelf.

De vraag is natuurlijk wel hoe dat begrip wordt geoperationaliseerd. Had het niet meer handen en voeten in de wet moeten krijgen? Het kabinet heeft schriftelijk geantwoord dat het dit niet nodig acht, maar wij vinden dat jammer. Wij zouden graag een vorm van onderzoek zien of een nadere rapportage over de mogelijkheden die het kabinet ziet om dit begrip te operationaliseren. Is het kabinet hiertoe bereid?

Wij zijn ook positief over de actieve soortenbescherming die in dit wetsvoorstel wordt voorgeschreven in artikel 1.12. Dat is winst ten opzichte van de huidige wetgeving. Die actieve soortenbescherming is bijvoorbeeld van groot belang voor de bescherming van weidevogels, die onder de huidige natuur- en milieuregelgeving hard achteruit zijn gehold.

De heer Schaap i (VVD):

Ik kom terug op dat cruciale begrip in dit wetsvoorstel. Mevrouw Vos noemt dit terecht zo. Zij zegt dat natuur niet alleen iets is dat moet luisteren naar waarden die wij eroverheen leggen, maar dat je moet erkennen dat de natuur ook waarden in zich heeft. Kan zij een voorbeeld noemen van een waarde in zich die de natuur zou hebben?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Bijvoorbeeld de biodiversiteit, de diversiteit van de natuur en de diversiteit in het systeem als geheel, die natuur tot een sterk en stabiel ecosysteem maken. Ik kan me voorstellen dat je dat een waarde in zichzelf noemt en dat die waarde echt in zichzelf moet worden meegewogen.

De heer Schaap (VVD):

Dit is weer een mooi voorbeeld. Op de vraag wat een waarde an sich is, legt zij er gelijk weer een begrip overheen, namelijk de biodiversiteit. Dat is weer een menselijk begrip, een menselijk criterium dat wij eraan toekennen. Ook het begrip diversiteit moet je weer nader definiëren; welke soorten vallen er wel of niet onder? Kortom, het is steeds de mens die dat eroverheen legt. Die waarde in zich is een contradictie. Die bestaat niet. Dat is het grote probleem met dit basisbegrip in dit wetsvoorstel.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Nee, volgens mij is dit juist belangrijk omdat met dit uitgangspunt wordt erkend dat natuur ook op zichzelf een waarde is. Dat betekent dat de soortenrijkdom en de verschillende soorten het verdienen om beschermd te worden, om te kunnen blijven bestaan, en dat de ecosystemen en de omstandigheden dusdanig zijn dat dit mogelijk is. Dat wil niet zeggen dat dit altijd de enige absolute waarde is, maar dit laat wel zien dat de waarde van de natuur een belangrijke rol speelt wanneer je gaat wegen wat het belangrijkst is.

De heer Schaap (VVD):

Dus toch weer wegen, dus toch weer proportioneel zijn. Dus ben je als mens bezig dat allemaal op een rij te zetten. Wij hoeven hierover niet tot in het oneindige te discussiëren, maar ik geef mevrouw Vos op een briefje dat zij elke keer vastloopt met die stelling dat de natuur dit ook in zich heeft. Je blijft van de natuur af, dan is ze intrinsiek, dan laat je haar mooi haar gang gaan, of je beheert haar, je bent ermee bezig. Dan definieer je als mens wat je met de natuur wilt. Het is het een of het ander, maar een mengvorm van die twee werkt niet.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik ben het niet eens met de heer Schaap. Het gaat er juist om dat je als mens zorgt dat de omstandigheden dusdanig zijn dat die natuur de ruimte heeft om te bestaan. Dat is volgens mij de opdracht die het begrip "intrinsieke waarde" in ieder geval aan ons geeft. De heer Schaap en ik zullen hierover vast nog regelmatig de degens kruisen. Dat zou ik heel leuk vinden.

Ik sprak over de actieve soortenbescherming in artikel 1.12. Wij vinden het positief dat dit is opgenomen in het wetsvoorstel. Daaraan gekoppeld zijn wij ook blij met de introductie van het instrument "programma" in artikel 1.13 in het wetsvoorstel. Via een algemene maatregel van bestuur kan bepaald worden dat een programma wordt vastgesteld dat tot doel heeft, mede met het oog op een evenwichtige duurzame economische ontwikkeling, de instandhoudingsdoelen van gebieden of soorten te verbeteren. Daarmee kan bijvoorbeeld de actieve soortenbescherming van weidevogels gerealiseerd worden. Dit is positief.

Mijn fractie heeft wel de indringende vraag of het kabinet dit instrument, dat landelijke programma, ook daadwerkelijk gaat inzetten, bijvoorbeeld gericht op actieve bescherming en herstel van weidevogelpopulaties, zoals ook is gevraagd door de Tweede Kamer via de motie-Grashoff/Leenders. Wij zijn er nog niet gerust op, want wij hebben de brief over het weidevogelbeleid gelezen die de staatssecretaris op 30 november aan de Tweede Kamer stuurde. Wij lezen daarin vooral dat hij spreekt over een plan van aanpak, maar niets over een programmatische aanpak en inzet van het instrument "programma", dat veel gerichter doelen, maatregelen en financiering regelt en echt regelt dat er resultaten moeten worden geboekt. Dat is echt een verschil met hetgeen de staatssecretaris heeft geschreven. Wij vinden dat de staatssecretaris, gezien de slechte resultaten tot nu toe van het agrarisch natuurbeheer, te makkelijk denkt dat het wel goed komt als we het met de agrarische collectieven doen. Wij zijn van mening dat juist de inzet van zo'n landelijk programma cruciaal is om de weidevogelpopulaties weer op gang te krijgen. Gaat de staatssecretaris dat doen? Is hij daartoe bereid?

Nog een positief punt is dat de Tweede Kamer ervoor heeft gezorgd dat de bescherming van landschappen, ook door de provincies, een plaats in het wetsvoorstel heeft gekregen. Helaas zit hier geen verplichting aan vast. Provincies mogen het wel of niet doen. Dat vinden wij erg vrijblijvend. Wij vragen het kabinet om hier kritisch naar te kijken en te monitoren in hoeverre waardevolle landschappen in Nederland voldoende beschermd worden en blijven, en zo nodig aanvullende maatregelen te nemen wanneer belangrijke landschappelijke waarden verloren dreigen te gaan. Is het kabinet hiertoe bereid?

Er staan ook punten in dit wetsvoorstel die wij kritisch bekijken. Allereerst ontbreken sterke sturingsmogelijkheden door het Rijk, nu het natuurbeleid grotendeels is gedecentraliseerd. Dat is geen nieuwe inbreng van mijn fractie. Wij hebben dit ook ingebracht tijdens het debat over de decentralisatiewetgeving en in onze schriftelijke inbreng. Wij zien niet hoe het Rijk invulling kan geven aan zijn systeemverantwoordelijkheid ten aanzien van natuur in Nederland zonder bijvoorbeeld het instrument van de aanwijzingsbevoegdheid. Hoe kan Nederland nu zijn verantwoordingsplicht in Europa waarmaken, waar het er niet zelf voor heeft gezorgd te kunnen ingrijpen, en ook tijdig te kunnen ingrijpen, wanneer duidelijk is dat resultaten die vereist zijn voor bijvoorbeeld de Vogel- en Habitatrichtlijn niet behaald gaan worden door de provincies? Het kabinet wijst dan op het inzetten van de Provinciewet, maar de staatssecretaris weet net zo goed als ik dat die zelden wordt gebruikt. Een provincie moet het wel verschrikkelijk bont maken voor het Rijk ingrijpt. Hoe ziet de staatssecretaris dat voor zich en hoe gaat hij de resultaatsverplichting waarmaken die op zijn schouders rust, bijvoorbeeld tegenover Europa?

Een aanvulling hierop is het rapport van de commissie-Van Vollenhoven dat onlangs verscheen. Wij voelen ons gesterkt in dit zorgpunt, want deze commissie schrijft dat bij haar de indruk bestaat dat het Rijk, met het nieuwe wetgevingsstelsel en de achterliggende filosofie van de wet, de regie over natuur van nationaal belang uit handen lijkt te geven. Daarom pleit de commissie-Van Vollenhoven voor Rijksnatuurmonumenten, die het Rijk aanwijst, waar het Rijk de kaders voor stelt en voldoende middelen voor vrijmaakt. De uitvoering en het beheer blijven de taak van de provincies, maar het Rijk moet volgens deze commissie een veel sterkere regisserende rol gaan spelen bij de natuur van nationaal belang. Deze commissie roept het Rijk dan ook op om gebruik te maken van artikel 2.11 in het wetsvoorstel, dat de aanwijzing door de minister van bijzondere nationale natuurgebieden mogelijk maakt. De commissie spreekt over natuur van nationaal belang, die al de 231 Rijksnatuurmonumenten omvat, waaronder 163 Natura 2000-gebieden. Is de staatssecretaris bereid om inderdaad die stevige regierol te pakken en actief gebruik te maken van artikel 2.11 om bijzondere nationale natuurgebieden aan te wijzen?

De commissie-Van Vollenhoven zegt ook dat juist de beschermde natuurmonumenten behouden dienen te blijven als Rijksnatuurmonumenten. Is de staatssecretaris bereid om dit te doen? Deze beschermde natuurmonumenten worden geschrapt in dit wetsvoorstel. Het kabinet zegt dat dit niet zo erg is omdat ze allemaal vallen onder het Natuurnetwerk of Natura 2000, maar er valt wel degelijk 5% niet onder. Wat gaat daarmee gebeuren?

Een ander probleem is dat deze beschermde natuurmonumenten vaak beschermd waren omdat ze belangrijke landschappelijke of cultuurhistorische waarden hadden. Die zijn juist niet zo strak gedefinieerd en strikt beschermd onder bijvoorbeeld Natura 2000. Hoe gaat de staatssecretaris dit gat, dat wel degelijk valt, dichten? Gaat hij de commissie-Van Vollenhoven hierin volgen?

De staatssecretaris regelt in dit wetsvoorstel een Natuurnetwerk, maar dat krijgt geen handen en voeten.

De heer Schaap (VVD):

Even ten principale: u zegt dat het Rijk veel meer beleidsmatig initiatief naar zich toe moet halen, maar ook een bijna integrale verantwoordelijkheid voor alle heel mooie natuurobjecten en monumenten. Daarbij zei u eigenlijk dat dan de uitvoering wel bij de provincie kan liggen. Houdt dit in dat u de decentralisatie, dus het verleggen van een grote bulk van het beleid naar de provincies, afwijst en dat u een renationalisatie van het natuurbeleid wilt?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Mijn fractie is niet gelukkig met de wijze waarop de decentralisatie vorm heeft gekregen. We hebben er indertijd tegen gestemd, overigens ook omdat er een enorme bezuiniging op lag. Wij bepleiten dat het Rijk wel degelijk een regierol houdt waar het gaat om natuur van nationaal belang en die op zijn minst invult door bijvoorbeeld te zorgen voor een aanwijzingsbevoegdheid die het mogelijk maakt om in te grijpen als het verkeerd gaat. Eerlijk gezegd vind ik dat interessant. Ik zou de commissie-Van Vollenhoven willen volgen door te vragen om nog scherper aan te geven wat die natuur van nationaal belang is en dus een sterkere rol te nemen in dit geheel.

De heer Schaap (VVD):

Ik heb er zelf voor gepleit dat het Rijk goed oppast bij grensoverschrijdende elementen, dus dat de provincies zich niet terugtrekken binnen de grenzen. Mijn insteek was dus meer dat het Rijk het geheel even in de gaten moet houden en dat het er iets mee moet doen bij de provincies, maar dat het beleid rustig bij de provincies moet blijven. Ik beluister bij u toch duidelijk de wens om het terug te halen naar het Rijk en dat de provincies daarbij dus geen regierol hebben, maar meer een tussenstation zijn voor het uiteindelijke beheer en de uitvoering.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik pleit er in elk geval voor dat de verantwoordelijkheid voor natuur van nationaal belang voldoende gedragen wordt door het Rijk. Hoe dat precies vorm krijgt, is een andere vraag. U hebt gelijk dat de decentralisatie een feit is en in die zin de politieke realiteit is. Ik zou echter wel willen bekijken hoe het Rijk er toch voor kan zorgen dat het scherpere mogelijkheden heeft om er wel degelijk voor te zorgen dat juist de natuur van nationaal belang voldoende wordt beschermd en behouden blijft. Overigens steun ik u wel waar u zegt dat die provinciegrensoverschrijdende natuur extra aandacht verdient. Dat ondersteun ik.

De heer Dercksen i (PVV):

Wij zijn ook geen groot voorstander van decentralisatie van het beleid. Over de uitvoering en het toezicht kun je spreken. Wat gaat dit straks in de praktijk echter betekenen? GroenLinks zit ook in een aantal provincies in het bestuur. Alle provincies komen straks met een natuurvisie. Zegt u dat u, ook in de provincies waar u in het bestuur zit, niet nog een extra kop gaat zetten op wat het Rijk nu voorschrijft? Of zegt u: ik heb die vrijheid nu om decentraal extra beleid te formuleren, dus ik toe het toch? Dat staat immers toch wat haaks op het verhaal dat u nu houdt.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Nee, dat denk ik niet. Waar wij sterk voor staan, is in elk geval dat waar het om natuur van nationaal belang gaat — in feite weten we wat dat is, want dat hebben we allemaal gedefinieerd — het Rijk ervoor zorgt dat die natuur beschermd en behouden blijft. Ik nodig het kabinet uit om met het rapport-Van Vollenhoven in het achterhoofd een sterke rol te pakken. Hoe dat precies moet, is nog even een vraag. Het lijkt mij echter van belang. Dat laat provincies natuurlijk volkomen vrij om daar waar naar hun mening belangrijke natuur is die niet onder het nationale belang valt, maar die zij wel van groot belang vinden, die extra te beschermen. Dat kan bijvoorbeeld gaan om bijzondere landschappen. U zult begrijpen dat GroenLinks daar alleen maar heel warm voorstander van is. Wat ons betreft mag er veel meer geïnvesteerd worden, ook financieel, in natuur in Nederland.

De heer Dercksen (PVV):

Daar onderstreept u het beleid dus niet mee. U zegt eigenlijk dat u wilt dat het Rijk wat doet, maar dat u in de provincie toch de vrijheid hebt om op bepaalde gebieden ook wat te doen. U bent dus eigenlijk geen tegenstander van die decentralisatie. Ik ben ook heel enthousiast over het voorstel van de heer Van Vollenhoven. Mijn perceptie van dat voorstel is echter dat je een aantal grotere gebieden aanwijst en ophoudt met al die kleinere gebiedjes, zeg maar het geneuzel in de marge: al die verschillende soorten en typen waar we nu mee zitten, die nu zijn aangewezen en worden aangewezen. Mijn perceptie van het rapport van Van Vollenhoven is — ik proef dat een beetje en wil van u weten of dat zo is — een andere dan de uwe. Als ik het goed begrijp, wilt u naast die grotere gebieden van Van Vollenhoven, als ik ze zo mag noemen, toch door blijven gaan met allerlei micronatuur.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Dat wil de heer Van Vollenhoven overigens ook. Hij zegt in zijn rapport dat hij rijksnatuurmonumenten wil, provinciale natuurmonumenten en gemeentelijke natuurmonumenten. Ik zou inderdaad willen zeggen dat we waar waardevolle natuur is, moeten proberen om die beschermen en te behouden. Dat is in elk geval voor GroenLinks een belangrijk doel in haar politieke opstelling.

Voorzitter, ik moet door. Ik wil de staatssecretaris voorhouden dat het natuurnetwerk weliswaar wordt genoemd in de wet, maar dat het geen handen en voeten krijgt. Er staan geen krachtige instrumenten voor de realisatie, de instandhouding en de bescherming van het natuurnetwerk in de wet. Voor de Natura 2000-gebieden, die slechts de helft van het natuurnetwerk vormen, geldt strikte bescherming door de Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor de andere helft van het natuurnetwerk is in feite alleen het ruimtelijk spoor het beschermingsregime en geldt het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, het Barro, zoals nu ook al het geval is. Wij vinden het vreemd dat niet alle gebieden van het natuurnetwerk gewoon onder het eenduidige beschermingsregime van deze wet zijn gebracht. Waarom blijft er nu naast deze wet nog dat aparte ruimtelijke spoor, het Barro, bestaan, dat dan de niet-Natura 2000-gebieden moet beschermen?

Eerlijk gezegd vinden wij dat niet passen bij de lijn van het kabinet, dat zegt dat het een eenduidig, transparant en inzichtelijk beschermingssysteem voor natuur in Nederland wil hebben. Het maakt het op deze manier zelf echt onduidelijk en ondoorzichtig. Naar ons idee betekent dat dat een deel van de natuur onder een zwakker beschermingsregime valt dan wij wenselijk achten. Wij zien bijvoorbeeld het probleem ontstaan dat actieve natuurbescherming en actieve instandhouding van soorten onvoldoende van de grond zullen komen voor juist de gebieden en soorten die niet onder Natura 2000 vallen. Wat gaan provincies en gemeenten op dat vlak ondernemen?

Een probleem bij het natuurwerk is ook dat er geen externe werking geldt, zoals bij Natura 2000 wel het geval is. Daar is geregeld dat wanneer je om Natura 2000-gebieden heen dingen wilt doen die ingrijpen op de gunstige staat van instandhouding van de soorten, dat niet zomaar mag. Dat mag alleen maar als je ervoor zorgt dat die gunstige staat van instandhouding gewaarborgd is en er een absolute maatschappelijke noodzaak is, er geen alternatief is; als er compensatie is wanneer het echt niet anders kan. Dat is strikt geregeld, maar niet voor de natuurnetwerken. De vraag is waarom dat niet in deze wet is geregeld voor dat gehele natuurnetwerk, Natura 2000 of niet.

De heer Dercksen (PVV):

Ik noem even een voorbeeldje uit de praktijk. Bij Vianen, bij ons in de provincie, heb je de ehs, die tegenwoordig NNN (Natuurnetwerk Nederland) heet. Dat heeft dus geen invloed op de omgeving. Dat maakt niet uit. Nu wil men in de gemeente Vianen windmolens neerzetten. Betekent wat u net zei dat volgens u, als u nu de keuze krijgt, de werking zich moet uitstrekken tot de omgeving van die NNN-gebieden? Zegt u eigenlijk dat in gebieden rond de NNN geen windmolens neergezet mogen worden? Toevallig zitten er een heleboel rodelijstvogels in dat gebied, en die gaan al die windmolens in. Hoe ziet u dat?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Het is een creatieve vondst van de collega. Natuurlijk moet je bij het neerzetten van windmolens altijd kijken wat voor effecten dat heeft op de omgeving en op de natuur. Als daar precies een pad ligt waar heel veel vogels zwermen, moet je inderdaad kijken of dat de goede plek is. Het lijkt me echter dat dat niet altijd het geval is. Dit concrete geval ken ik niet. Wat je ook doet, je moet daar wel rekening mee houden.

Voorzitter, ik zie dat ik tempo moet maken. Wij hebben een aantal kritische vragen aan het kabinet over soortenbescherming. Verboden handelingen worden alleen bij opzet strafbaar. Gelukkig betreft dit wel voorwaardelijke opzet, omdat er Europese jurisprudentie is. Ik hoor hier overigens graag een bevestiging van de staatssecretaris van. Dit ondermijnt de handhaving. Die wordt nu moeilijker. Ook nu is echter de handhaving niet al te best, zoals ik al zei. Het gaat ons om de vraag of de handhaving wordt verscherpt en of de gronden op basis waarvan vrijstellingen kunnen worden verleend of verboden kunnen worden opgeheven, worden verhelderd en aangescherpt. Daar hoor ik graag nog een antwoord van de regering op. Het mag immers niet zo zijn dat provincies straks heel makkelijk ontheffingen of vrijstellingen gaan verlenen aan gemeenten, bijvoorbeeld omdat soorten overlast veroorzaken in de bebouwde kom. Er moeten op zijn minst heel scherpe en duidelijke criteria zijn voor wanneer je dat wel of niet kunt doen. Hoe gaat het kabinet voorkomen dat op deze manier wellicht toch Europese beschermingsregels met voeten worden getreden?

Wij vinden het buitengewoon jammer dat veel zeevissen die nu nog beschermd zijn onder de Flora- en faunawet straks niet meer onder deze wet vallen. Wij zien wel degelijk dat de bescherming van zeevissen minder wordt dan tot nu toe het geval is. Wij zouden graag zien dat de staatssecretaris deze wetgeving en de effecten voor zeevissen die niet meer onder het beschermend kader van de Natuurbeschermingswet vallen, evalueert en de Kamer informeert over de gevolgen voor en de ontwikkeling van deze populaties. Een goede monitoring is cruciaal om in de gaten te houden hoe soorten zich ontwikkelen en om op tijd te zien of een soort achteruitgaat of bedreigd wordt. Wij pleiten er zeer voor dat de monitoring kwalitatief goed inzichtelijk is en eenduidig, zodat er goede rapportages uit de provincies komen die vergelijkbaar zijn. SOVON heeft ons daarvoor in de hoorzitting gewaarschuwd. Men maakt zich zorgen dat er rond jacht andere telmethoden, andere meetmethoden en andere monitoringmethoden worden gehanteerd. Is de staatssecretaris het met ons eens dat wij moeten komen tot eenduidige en objectieve tel- en meetmethoden en dat dit moet leiden tot een databank die openbaar en gratis toegankelijk is voor iedereen? Wij denken dat dit juist met het oog op handhaving en participatie van mensen in de natuur in Nederland van belang is. Is de staatssecretaris daartoe bereid?

Ik heb een aantal opmerkingen over de jacht. Wij zijn buitengewoon teleurgesteld dat in de Tweede Kamer via een amendement van VVD en PvdA strikte regelgeving, die in feite voor alle jacht plannen vooraf verplicht stelde waaruit de noodzaak van bejagen blijkt, uit de oorspronkelijke wet is gehaald. Dat betreuren wij zeer. Wij begrijpen niet dat coalitiepartner PvdA, die het nota bene in haar verkiezingsprogramma had staan en die voortdurend bij monde van staatssecretaris Dijksma zei dat zij de plezierjacht ging verbieden, hiermee akkoord is gegaan. Nu zijn er alleen meldingen achteraf en is de plezierjacht, die in het oorspronkelijke wetsvoorstel onmogelijk werd gemaakt, in feite gewoon weer mogelijk. Ook dat betreuren wij zeer, evenals het feit dat de wildlijst niet geschrapt is. Er blijven vrij bejaagbare soorten. In de samenstelling van de faunabeheereenheden krijgen gelukkig nu ook dieren- en natuurbeschermingsorganisaties een plek, maar nog niet de evenredige plek en de sterke stem die wat ons betreft noodzakelijk zijn. Is de staatssecretaris bereid om op zijn minst de samenstelling van de faunabeheereenheden evenredig te maken?

Ik kom tot een afronding. Wij vinden dat er veel kansen gemist zijn, kansen om de plezierjacht te beëindigen, kansen voor een betere bescherming van gebieden en soorten. De grote vraag is voor ons: wordt het slechter of beter met deze wet? Veel hangt af van de beantwoording door de staatssecretaris. Voor ons zijn een paar toezeggingen cruciaal. Wij vinden dat de actieve bescherming daadwerkelijk handen en voeten moet krijgen doordat het Rijk de programmatische aanpak invulling geeft en actief vormgeeft. Is het kabinet hiertoe bereid en kan het toelichten hoe het die actieve soortenbescherming gaat invullen? Ik zei al dat een wet papier blijft zonder een goede uitvoering, maar zeker ook zonder een goede handhaving. Is de staatssecretaris bereid om de handhaving te intensiveren zodat er voldoende capaciteit beschikbaar is om deze natuurwetgeving echt goed en intensief te handhaven? Is de staatssecretaris bereid om zijn systeemverantwoordelijkheid te nemen en daarvoor, als dat nodig is, extra financiële middelen beschikbaar te stellen? Wil hij ons via monitoring laten zien wat de effecten van die nieuwe handhaving zijn?

De jacht is een pijnpunt. Wij hopen echt dat de staatssecretaris met een aantal toezeggingen komt. Ten slotte is voor ons een goede en eenduidige monitoring een belangrijk punt. Wij wachten met spanning de beantwoording van de staatssecretaris af om uiteindelijk onze afweging te kunnen maken.

De voorzitter:

Dank u, mevrouw Vos. Ik ben heel soepel geweest. Dat hebt u gemerkt. Dat wilde ik maar even vaststellen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schnabel i (D66):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel kent een lange voorgeschiedenis en misschien ook wel een lange toekomst, al zijn niet alle leden van onze Kamer daar blij mee. Mijn fractie vindt het goed om te zien dat heel wat punten uit de initiatiefnota Mooi Nederland van een aantal jaren geleden van PvdA, D66 en GroenLinks toch in het wetsvoorstel terecht zijn gekomen. Het is interessant dat de erkenning van de vanmiddag al veel besproken intrinsieke waarde van de natuur als kern van de Natuurbeschermingswet is opgenomen. In de memorie van antwoord op vragen van leden van deze Kamer heeft de staatssecretaris die intrinsieke waarde duidelijk onderscheiden van de verschillende gebruikswaarden van de natuur, zonder uit het oog te verliezen dat het uiteindelijk de mens is die de aard en de mate van de intrinsieke waarde bepaalt. Wij zien de natuur als een waarde op zich en wij zouden onze waardering voor de natuur, waar en wanneer dat nodig is — en dat is steeds meer nodig — steeds meer in bescherming tot uitdrukking willen brengen.

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is het voorstel veelvuldig op heel wat terreinen geamendeerd. Dat heeft tot een aantal verbeteringen geleid. Ik denk dan aan het breed gesteunde amendement waarin het zelfstandige belang van de bescherming van de landschappen tot uitdrukking wordt gebracht. Dat is vanmiddag al gememoreerd. Provincies kunnen unieke landschapswaarden, zoals die in de cultuurhistorie, de schoonheid en de beleving verwerkelijkt zijn, ook als ze niet per se samenvallen met natuurwaarden, beter beschermen door het aanwijzen van een bijzonder provinciaal landschap. Ik hoop dat de staatssecretaris toezegt dat hij wil bevorderen dat de provincies daarbij ook rekening houden met de kwaliteit van de horizon van een bijzonder landschap. Wij weten inmiddels dat de belevingskwaliteit van een landschap daardoor zeer bepaald kan worden. Dat blijkt wel uit de felle discussies van de afgelopen jaren over de mate van zichtbaarheid van windmolenparken op zee.

Mijn fractie heeft een aantal vragen die ik graag aan de staatssecretaris voorleg. Voor een deel zijn die vragen in de schriftelijke beantwoording aan de orde geweest, maar niet al onze zorgen zijn weggenomen. Zo vroegen wij naar het overgaan van de verantwoordelijkheid voor toezicht en handhaving van de provincies naar de gemeenten.

De heer Dercksen i (PVV):

Even terug. Ik moest een stukje lopen.

De heer Schnabel (D66):

Dat is heel gezond.

De heer Dercksen (PVV):

Ja, dat is heel gezond. Ik kom even terug op de windmolens. Er zijn natuurlijk niet alleen problemen met windmolens op zee, maar misschien nog wel veel meer met de verminking van ons landschap door die molens op land.

De heer Schnabel (D66):

Zeker.

De heer Dercksen (PVV):

Ik ken D66 als groot voorstander van die windmolens. Hoe is dat te rijmen met de aandacht die de heer Schnabel vraagt voor ons landschap?

De heer Schnabel (D66):

Ik heb het als voorbeeld gegeven …

De voorzitter:

Ik wil het debat graag via de voorzitter laten lopen.

De heer Schnabel (D66):

Ik heb het als voorbeeld gegeven van hoe een zichtbaarheidselement een rol kan spelen in de maatschappelijke discussie. Dat staat helemaal los van de vraag of windmolenparken op zee er wel moeten komen en of windmolens in het land er wel of niet moeten zijn. Elke keer merk je weer dat dan niet de natuur die zich op de grond afspeelt het cruciale punt is, maar dat de discussie gaat over het beeld dat ontstaat in de ogen van de mensen van wat de natuur is en voorstelt. Dat staat helemaal los van de mate waarin windmolens wenselijk of niet wenselijk zijn. Dat speelt op het land natuurlijk net zo goed als op zee. Ik vind windmolens op zee wel een mooi voorbeeld, omdat het dan niet over het landschap gaat met een gedifferentieerd beeld maar over uitzicht, over horizon. Wij spreken ook over horizonvervuiling. Dat soort begrippen heeft ingang gevonden in de maatschappelijke discussies.

De heer Dercksen (PVV):

Mag ik de heer Schnabel dan verzoeken om daaraan een weging toe te kennen? Hij erkent het probleem. Op enig moment moet de keuze gemaakt worden: kiezen wij voor een mooie landschappelijk uitzicht? Wij hebben in een rapport van de Universiteit Utrecht kunnen lezen dat een van de belangrijkste zaken die mensen storen, het verpeste uitzicht van de omgeving en van de natuur is. Ik wil dan ook dat de heer Schnabel een weging maakt. Vindt hij het belangrijk dat wij wind op land krijgen of vindt hij het landschap belangrijk?

De heer Schnabel (D66):

Via de voorzitter zeg ik dat dat op dit moment niet mijn thema is. Mijn thema is dat ik zeg: dit zijn de dingen die meegewogen moeten worden in de beoordeling van plannen. Ik vraag de staatssecretaris om, als de provincies op dit gebied een verantwoordelijkheid krijgen, te bevorderen dat ze die plannen in den brede wegen, zonder alleen maar te kijken wat het "op de grond" betekent. Er moet ook worden gekeken naar het maatschappelijk beeld dat ontstaat. Dat is in het geheel geen uitspraak over de al of niet wenselijkheid van windmolens op een bepaald moment.

De gemeenten hebben aangegeven dat ze nog niet allemaal voldoende zijn geëquipeerd voor het toezicht op en de handhaving van het natuuraspect bij de omgevingsvergunningverlening. Dit punt van zorg is ook naar voren gebracht tijdens de deskundigenbijeenkomst van enkele weken geleden. De toenmalige staatssecretaris Dijksma heeft begrip willen tonen voor de door de gemeenten geuite zorgen en aangegeven dat provincies, gemeenten en het Rijk praktische oplossingen onderzochten om gemeenten bij de uitvoering van deze nieuwe taak te ondersteunen. Kan de staatssecretaris al verslag doen van enige voortgang of van ontwikkelingen op dit onderdeel? Dat is immers erg belangrijk in het perspectief van wat de wet gaat betekenen.

Ik vraag ook graag weer aandacht voor de bevoegdheidsverdeling tussen de provincies en het Rijk. Dit punt is aan de overzijde en tijdens de schriftelijke behandeling al aan de orde gesteld. Juist door de decentralisatie en de verschuiving van de toezichts- en handhavingstaak is het van groot belang dat er voldoende oog is en blijft voor de nakoming van internationaal- en Europeesrechtelijke verplichtingen. Dat moet voor een deel gebeuren door de twaalf provincies, apart en gezamenlijk. In welke mate beantwoordt de net verschenen voortgangsrapportage "Natuur in de provincie" van het IPO naar het oordeel van de staatssecretaris aan de eisen die daar op grond van de Wet natuurbescherming aan zouden mogen worden gesteld?

Natuurgebieden, landschappen en rivieren vallen zelden samen met de grenzen van gemeenten en provincies en dieren trekken zich daar letterlijk natuurlijk helemaal niets van aan. Goede samenwerking tussen provincies en tussen provincies en Rijk is dan ook essentieel. Nederland heeft zich als land gecommitteerd om bepaalde natuurdoelstellingen te halen. Op onze provincies rust een inspanningsverplichting voor de uitoefening van hun taken, terwijl het Rijk de systeemverantwoordelijke is. Het Rijk kan ingrijpen op basis van de Provinciewet wanneer een provincie niet overeenkomstig de wettelijke kaders handelt. Die reactieve bevoegdheden, die voornamelijk strekken tot de vernietiging van besluiten, en ook het verhalen van eventuele boetes bij niet-nakoming, zijn toch echt bedoeld voor uitzonderingssituaties. Is dat de beste of enige manier om systeemverantwoordelijkheid uit te oefenen, zo vraag ik de staatssecretaris. Ik krijg daarop graag een reactie, met het oog op de toekomst van de relatie tussen Rijk en provincies. Want laten we wel wezen: als al overgegaan wordt tot deze zware ingrepen, is de kans heel groot dat het verlies al is geleden. De Omgevingswet, waar dit wetsvoorstel uiteindelijk in op zal gaan, bevat mogelijkheden voor het Rijk om instructieregels op te stellen. Heeft de regering overwogen om die systematiek alvast in te voegen in dit wetsvoorstel? Graag een nadere toelichting van de staatssecretaris. Welke afspraken heeft de staatssecretaris gemaakt of gaat hij maken met de provincies, en die weer met de gemeenten, om te zorgen dat alle landelijke en dus de provincies en zeker gemeenten overstijgende natuurdoelstellingen worden gehaald? Het Rijk blijft immers gaan over zaken van nationaal en dus provincieoverstijgend belang, beklemtoonde de toenmalige staatssecretaris Dijksma nog.

Dit brengt mij bij het volgend thema dat ik aan wil stippen, namelijk evaluatie en monitoring. In feite een overkoepelend thema. De effectiviteit van alle maatregelen van dit wetsvoorstel kan uiteraard pas blijken na de implementatie ervan. Mijn fractie — staatssecretaris Dijksma heeft dat in gelijkluidende termen in de Tweede Kamer kunnen horen — hecht grote waarde aan een zeer gedegen evaluatie. Op onze schriftelijke vragen over de evaluatie van voorliggend voorstel in het kader van de voorgenomen overgang naar de Omgevingswet heeft staatssecretaris Dijksma geantwoord dat zij een evaluatie van belang vindt, maar dat deze wel zinvol moet zijn. Daar kan men het moeilijk niet mee eens zijn. Het idee is natuurlijk dat de overgang naar de Omgevingswet ook weer met een verdere verbetering van de bescherming van de natuur samen moet gaan. Mogen we er in dat opzicht op rekenen dat in de opzet en de vraagstelling van de evaluatie zichtbaar zal worden dat niet alleen gekeken wordt naar het verleden, maar ook naar de vraag of de wet de mogelijkheid biedt om een stap vooruit te zetten? Het opzetten van een evaluatie en het formuleren van de vragen geven ruimte om daaraan een extra impuls te geven.

De staatssecretaris gaf aan dat het Aanvullingsbesluit Natuur — de wijzigingen van de AMvB's op basis van de Omgevingswet — meer inhoudelijk van aard zal zijn dan de Aanvullingswet Natuur, die eerder een technisch karakter zal hebben. Het voornemen van de regering is om de inhoud van het wetsvoorstel natuurbescherming zo veel mogelijk ongewijzigd op te nemen in de AMvB's op basis van de Omgevingswet. De consultatie hiervoor zal pas over een jaar of twee plaatsvinden. De praktijkervaring zal hierbij centraal staan, zegt de staatssecretaris. Dat klinkt in beginsel goed, want daar zal het uiteraard om draaien, om die ervaringen in de praktijk. Maar heeft de staatssecretaris ook al een meer uitgekristalliseerd beeld welke elementen hij zou willen betrekken bij de evaluatie van de Natuurbeschermingswet? Is het voornemen van de regering om een evaluatie in den brede uit te voeren, te lezen als vervolg op een "allesomvattend monitoringsysteem"? Hoe verhouden de evaluatie en monitoring zich overigens ten opzichte van de in artikel 1 lid 9 respectievelijk sub 1 en 2 genoemde rapporten van het Planbureau voor de Leefomgeving? En, zo zou ik de staatssecretaris willen vragen: mogen we behalve de Aanvullingswet Natuur ook het Aanvullingsbesluit Natuur in deze Kamer tegemoetzien?

Dan een understatement: het zal maar weinigen zijn ontgaan dat het voorstel van wet ter bescherming van de natuur ook regels bevat voor de jacht. Waar voor de een de jacht in zelfs belangrijke mate bijdraagt aan de bescherming van de natuur, is het voor de ander een contradictio in terminis om jacht en bescherming in één adem te noemen. Waar ten aanzien van de doelstellingen van de natuurbescherming in het algemeen grote overeenstemming te bespeuren is en verschil van mening vaak zelfs eerder als bron van zorg gezien wordt in de praktische uitwerking, is er ten aanzien van de jacht in de samenleving en in de politiek sprake van een echte en principiële tegenstelling tussen degenen die de benuttings- en ook de plezierjacht accepteren en degenen voor wie dit onmogelijk is.

In de Initiatiefnota Mooi Nederland uit 2013 spreken PvdA, D66 en GroenLinks uit jacht uitsluitend te willen zien als een professionele activiteit in dienst van schadebestrijding en duurzaam populatiebeheer. In dat perspectief is er geen plaats voor vrij bejaagbare soorten, ook niet voor de vijf die nu in artikel 3 lid 20 van het voorstel van wet staan genoemd. De fractie van D66 heeft grote problemen met het hele idee van vrije bejaagbaarheid van dieren en betreurt het inderdaad dat daar nog plaats voor is in een wet die de naam "Natuurbescherming" draagt.

Ik zou daarom de staatssecretaris willen vragen in de evaluatie van de Wet Natuurbescherming in het bijzonder rekening te houden met de in de samenleving groeiende afkeer van het zonder noodzaak doden van dieren. De fractie van D66 zou het toejuichen wanneer bij de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet de artikelen met betrekking tot de vrij bejaagbare diersoorten zouden kunnen worden ingetrokken. Ik hoop dat de staatssecretaris hier al een toezegging op kan doen.

Los van de principiële keuze ...

De voorzitter:

Houdt u uw spreektijd in de gaten? U hebt maar tien minuten opgegeven.

De heer Schnabel (D66):

O, jeetje. Kunt u een beetje coulant zijn?

De voorzitter:

Tot op zekere hoogte.

De heer Schnabel (D66):

Ik doe mijn best.

De heer Koffeman i (PvdD):

Collega Schnabel is net ingegaan op de nota Mooi Nederland, waarin D66, GroenLinks en de Partij van de Arbeid schrijven dat we van plezierjacht af moeten. Het kabinet ging daar eigenlijk ook in mee: de staatssecretaris zei aanvankelijk dat het kabinet daar ook vanaf wilde. Op een of andere manier is hier via een amendement een diametrale opvatting over ontstaan. Vindt de heer Schnabel dat daarmee de wet als eenheid nog beoordeeld kan worden? In feite is er een fremdkörper in de wet terechtgekomen, dat niks met natuurbescherming te maken heeft, maar wel met benuttingsjacht of het voor het plezier doden van dieren.

De heer Schnabel (D66):

In mijn verhaal heb ik al gezegd dat de contradictie die daarin zit, door een aantal mensen heel sterk gevoeld wordt, ook in de samenleving. De maatschappelijke discussie hierover ontwikkelt zich. De partij van de heer Koffeman is daar mede de uitdrukking van. Wat wij nu voorstellen is eigenlijk een poging om in de komende jaren ruimte te geven aan deze discussie. Eigenlijk zeggen we: hier moeten we rekening mee houden en dit is de richting waarin de maatschappelijke discussie zich beweegt. Daar is denk ik weinig verschil van mening over. Je zou kunnen zeggen dat de tijd misschien nog niet helemaal rijp is. Dat blijkt uit de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer en het feit dat men niet tot een conclusie is gekomen die helemaal past in de opvatting van de heer Koffeman hierover. Je zou kunnen zeggen dat het toch tijd nodig heeft. Vandaar dat wij voorstellen om in die richting door te denken, zonder daar nu meteen al grote consequenties aan te verbinden.

De heer Koffeman (PvdD):

Als je echter wacht tot de Omgevingswet, betekent dat feitelijk dat jagers tot die tijd carte blanche krijgen. Twee weken geleden hebben we in dit huis de motie-Hoekstra aangenomen. Door middel van die motie hebben we gezegd dat we per wetsvoorstel een eigenstandige afweging willen kunnen maken. Bij dit onderwerp zijn het echter twee zulke tegenstrijdige uitgangspunten, dat dit hier ook voor zou kunnen gelden. Heeft het de voorkeur van de heer Schnabel en zou hij het wenselijk vinden om die twee zaken — dat zijn het beschermen van de natuur en het voor het plezier doden van dieren — afzonderlijk te kunnen beoordelen om tot een afweging te kunnen komen?

De heer Schnabel (D66):

Ik heb het gevoel dat dit op dit moment het standpunt is dat ik vanuit mijn fractie aan de heer Koffeman voor kan leggen. Wij willen het tijdsperspectief in acht nemen, met een beeld van de richting waar wij in denken. Die richting lag eigenlijk al vast in het verleden. Dat betekent nog niet dat dit nu ook de keuze moet zijn. Er ligt nu een breed wetsvoorstel voor, met heel veel elementen erin. Dit is er een fragment in. Zo wordt het ons nu aangeboden. Dit is de manier waarop ik daar op dit moment op reageer.

Als u het goed vindt, voorzitter, wil ik graag nog een paar opmerkingen maken over het faunabeheerplan. Er is sprake van dat dit onderbouwd moet worden met trendtellingen, zodat het inzicht kan bieden in de ontwikkeling van de populaties. Er is een discussie over het professionaliseren van deze tellingen om te voorkomen dat er verschillende benaderingen kunnen zijn van de natuurbeschermers enerzijds en de jagers anderzijds. Wij denken dat alle partijen — daar valt de natuur in dit geval ook onder — gebaat zouden zijn bij meer gestandaardiseerde tellingen. Op die manier kunnen we ook wat beter zicht krijgen op wat er wat dit betreft werkelijk aan de gang is. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om die tellingen te standaardiseren en te professionaliseren?

Ten slotte denken wij bij dit punt dat het goed is dat nu wettelijk geregeld wordt dat ook andere maatschappelijke organisaties en wetenschappers door het bestuur van de faunabeheereenheden kunnen worden uitgenodigd om hun inbreng te hebben. Dat zou ook goed geëvalueerd moeten worden. Dat bleek wel uit de deskundigenbijeenkomst. De verschillende partijen voelden daarbij zeer verschillende meningen over het gewicht van die inbreng. Het is belangrijk dat in dit opzicht door de staatssecretaris bevorderd wordt dat de faunabeheereenheden een onafhankelijke voorzitter hebben. De wet regelt dit niet, maar ik wil de staatssecretaris graag in overweging geven om de provincies te vragen om te bevorderen dat bij voorkeur voorzitters gekozen worden die niet zelf als jager actief zijn en die ook in deze zin onafhankelijk zijn.

Ik rond af met een enigszins technische opmerking. Het wetsvoorstel schaft de gebiedscategorie van de beschermde natuurmonumenten af. De staatssecretaris heeft opgemerkt dat een apart regime voor de beschermde natuurmonumenten niet nodig is, omdat die gebieden met de inzet van andere instrumenten een adequate bescherming wordt of kan worden geboden. Is de staatssecretaris echter niet met ons van mening dat in de huidige situatie de huidige natuurmonumenten gebaat zullen zijn bij een overgangsregeling zoals ook in de Erfgoedwet is voorzien voor monumenten, totdat de provincies de natuurmonumenten al dan niet hebben aangewezen als bijzonder provinciaal natuurgebied? Ik hoop op dit punt op een volmondig ja van de staatssecretaris. Wij kijken graag uit naar zijn antwoorden.

De voorzitter:

Mag ik iedereen vragen om rekening te houden met het vergaderschema wanneer men de tijden opgeeft die men wil spreken? Mevrouw Vos sprak namelijk vier minuten langer en de heer Schnabel sprak vierenhalve minuut langer. Dat wordt dan een beetje lastig en de planning loopt dan uit de hand. Dat moeten we niet hebben.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Verheijen. Het zal zijn maidenspeech zijn en ik ga de bel weer laten rinkelen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Verheijen i (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Het is een eer om mijn maidenspeech bij dit debat te mogen houden. Ik feliciteer graag mijn collega Van Kesteren met zijn maidenspeech en de staatssecretaris met zijn benoeming. Ik wens hun allen succes.

De parlementaire behandeling van de diverse wetten die het doel hebben onze natuur, onze natuurlijke omgeving en onze aarde te beschermen, hebben een rijke en veelzijdige geschiedenis. Op dit moment wordt opnieuw een hoofdstuk toegevoegd, in Parijs, waarvan wij de inhoud nog niet kennen. Wij hopen echter dat dit de kansen op een duurzame toekomst voor toekomstige generaties zal versterken. Een derde milieufase treedt in.

Het is dit jaar 25 jaar geleden dat minister Braks zijn Natuurbeleidsplan presenteerde, waarin de basis voor het Natuurnetwerk Nederland, de ecologische hoofdstructuur, werd gepresenteerd. Het was onderdeel van een offensief ter verbetering van de milieu- en natuurdoelstellingen in Nederland en daarmee tevens een implementatie van het gedachtegoed van het Brundtland-rapport "Our common future" dat in 1987 was verschenen. Dat was tijdens de tweede milieugolf. De hoofdlijnen van dit rapport van de Verenigde Naties verwoordden een generatie geleden op een voortreffelijke manier de zorgen, de "Zorgen voor Morgen", over de aantasting van ons milieu en de natuurlijke omgeving op wereldschaal. We vinden elementen hieruit terug in de diverse regeringsnota's die rond 1990 verschenen, zoals het NMP, de derde Nota Water en de vierde Nota Ruimtelijke ordening. De namen van de hieraan verbonden ministers wil ik ook graag noemen: Winsemius, Nijpels, Smit-Kroes en Alders.

Er was sprake van een daadwerkelijk bewustwording, zowel maatschappelijk als bestuurlijk, en een actieve aanpak van de diverse milieuthema's. Veel van het geformuleerde beleid werd in de jaren daarna geïmplementeerd. Soms was dat sectoraal en soms was dat in gebiedsprocessen. Op elk van deze terreinen werd voortgang geboekt. De kwaliteit van onze leefomgeving is sinds die tijd zeker verbeterd. Maar er was ook tegenslag en sprake van stagnatie en ongewenste achteruitgang. Gelet op de matige en ongunstige staat van veel natuurdoelen in Nederland ligt hier een majeure opgave die om continue inzet van maatschappij en politiek vraagt.

In 1990 dachten we wellicht nog dat dit een "eindige" opdracht zou zijn: 25 jaar om het "op orde" te brengen. Nu realiseren we ons beter dat deze geen eindigheid kent, gelet op de groei van de wereldbevolking. Voorraadbeheer en duurzame exploitatie van onze hulpbronnen blijven nodig. Gelukkig zijn we de bijdrage die de natuur levert aan maatschappelijke welvaart en welzijn, inmiddels beter gaan waarderen. Nieuwe mijlpalen voor het natuurbeleid richten zich op 2027 om te voldoen aan de Europese richtlijnen rondom instandhouding en herstel van Natura 2000-gebieden en de Kaderrichtlijn Water.

Dit wetsvoorstel geeft die worsteling nadrukkelijk weer: enerzijds codificeert de wet drie verschillende bestaande regelkaders: Boswet, Flora- en Faunawet en de Nb-wet. Anderzijds ondersteunt de wet de actieve herstel- en ontwikkelingsopgave van het natuurnetwerk door de provincies onder meer de verplichting op te leggen beheerplannen voor Natura 2000-gebieden vast te stellen en uit te voeren. De Programmatische Aanpak Stikstof verbindt en stuurt de inzet van meerdere partijen op regionaal niveau en deze gebiedenaanpak ondersteunt daarmee ook de filosofie en de uitvoeringsprincipes van de nieuwe Omgevingswet. Ter zake van de inbouw van deze wet in de Omgevingswet heeft de regering aangekondigd in 2017 een Aanvullingsbesluit Natuur in procedure te brengen, waarin dan ook de eerste ervaringen met de uitvoering kunnen worden meegenomen.

Discussies over natuurbeheer hebben soms een dubbele bodem. De waarde die wij aan onze omgeving toekennen, is principieel actueel en subjectief; zij is gebaseerd op politieke, wereldbeschouwelijke en maatschappelijke waarden. Tegelijkertijd gaat het over de relatie tussen onszelf, homo sapiens, en onze omgeving. Existentie en ecologie gaan hier samen en maken ons wederzijds afhankelijk.

De PvdA waardeert de betekenis die de natuur voor ons heeft met het oog op de toekomst van volgende generaties, omdat de natuur productie- en herstelfuncties kent, kringloopprincipes die wij kunnen benutten in de opbouw van een circulaire economie. Niet alleen de gebruikswaarde van natuur is het waard om beschermd te worden, dat geldt ook voor de waarde van natuur op zichzelf, als onderdeel van het gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid. Wij herkennen de natuur als onderdeel van onze biologische en historische afkomst en beschermen daarom haar kwetsbare onderdelen: soorten, landschappen, habitats. De Partij van de Arbeid ondersteunt dan ook de gedachte van de intrinsieke betekenis van natuur, zoals het onderhavige wetsvoorstel die uitspreekt.

Ik neem aan dat als men in een maidenspeech niet geïnterrumpeerd mag worden, men ook niet mag ingaan op de bijdrage van de vorige sprekers. Anders zou ik op dit punt de heer Schaap graag gelijk geven in zijn benadering …

De voorzitter:

Daar is geen regel over, dus gaat u gerust uw gang. Als u maar binnen de tijd blijft. Dat is natuurlijk een puntje.

De heer Verheijen (PvdA):

Ik geef de heer Schaap dus graag kennistheoretisch gelijk ten aanzien van zijn opvatting over het toekennen van waarde aan natuur. Anderzijds heb ik met enkele elementen ondersteund waarom natuur ook haar eigen waarde heeft, als biologisch en historisch erfgoed en eigendom van de mensheid en daarmee ook als onderdeel van onszelf, van de totale aarde. Daarin herkennen we ook opvattingen rondom het rentmeesterschap, die wij koesteren, ten opzichte van de opvattingen over het heerserschap, het heerser zijn over de aarde. Wij van de Partij van de Arbeid herkennen ons dus meer in de opvatting van het rentmeesterschap dan in de opvatting van het heerser zijn.

De juridische bescherming is vastgelegd in tal van internationale verdragen, die vooral na de Tweede Wereldoorlog door Nederland zijn ondertekend: van het Walvisverdrag 1946, na de eerste milieugolf van de jaren zestig leidend naar Ramsar 1971, Stockholm en Parijs 1972, Washington 1973, Bonn en Bern 1979, tot en met het VN-Biodiversiteitsverdrag uit 1992. De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn is nadien kaderstellend geworden voor het Nederlandse beschermingsbeleid: erkenning van de intrinsieke betekenis van de natuur die ook grenzen stelt aan het handelen van mensen en daarmee ook aan economische strevingen. Tegelijkertijd dragen deze wet en de Programmatische Aanpak Stikstof de boodschap uit dat, wanneer het met de natuur goed gaat, er meer ruimte is voor economische activiteiten. Deze optimistische benadering was ook de onderlegger voor het manifest Mooi Nederland, dat in 2012 een impuls gaf aan een evenwichtige benadering van natuur en economie in het regeerakkoord. Die vinden wij terug in het onderhavige wetsvoorstel.

Tevens regelt deze wet de noodzakelijke verantwoordelijkheidsverdeling in het kader van het bestuursakkoord en het Natuurpact met de provincies. Wij zijn het dan ook eens met de stelling dat er haast moet worden gemaakt met de vaststelling. De inzet van de provincies ontslaat het Rijk niet van de verantwoordelijkheid van Europees aangegane verplichtingen. Dat is duidelijk geworden na de advisering van de Raad van State en de behandeling in de Tweede Kamer. Dit vraagt ons inziens bijzondere aandacht voor de governance van de aansturing en de verschillende verantwoordelijkheden.

De regering heeft bij de memorie van toelichting en het nader verslag op een groot aantal punten helderheid gegeven op de diverse vragen die gesteld zijn rondom de monitoring, de vorming van de faunabeheereenheden, en de sturingskracht van het faunabeheerplan op de jacht. In dat kader hebben wij nog aanvullende vragen aan de staatssecretaris.

In 2016 staat een evaluatie op de agenda van de inhoudelijke en financiële situatie van de uitvoering van het bestuursakkoord en de natuurpactafspraken met de provincies. Kan de staatssecretaris aangeven op welke wijze hij de beide Kamers wil informeren over deze evaluatie?

In de beantwoording van 24 november suggereert de staatssecretaris dat de programmatische aanpak van actieve soortenbescherming geen rijksverantwoordelijkheid meer is, maar een verantwoordelijkheid van de provincies. In de evaluatie van het IPO, Een jaar natuurpact in uitvoering, kwamen wij het onderwerp niet als zelfstandig item tegen. Gelet op de internationale verplichtingen vraagt dit de nodige aandacht. Is de staatssecretaris dat met ons eens? In de hoorzitting van 26 oktober bleek dit onderwerp niet naar genoegen van het IPO te zijn geregeld en stelden deskundigen dat het een zwak geformuleerd onderdeel van de wet zou zijn. Kan de regering inzicht geven in de inspanningen door iedere provincie afzonderlijk en door de provincies gezamenlijk ten aanzien van het aspect soortenbeleid? Is de staatssecretaris bereid om in bovengenoemde evaluatie aandacht te besteden aan de vraag of de leefgebiedenbenadering door de verschillende provincies, met name voor soorten met een slechte staat van instandhouding, afdoende wordt ingevuld?

De samenstelling van de faunabeheereenheden kan door de provincies geregeld worden. Als Partij van de Arbeid hechten wij zwaar aan een breed samengesteld bestuur, waarin regionale en maatschappelijke belangen kunnen worden geïntegreerd ten behoeve van een gedragen faunabeheer. Wij onderkennen enerzijds het belang van regionale differentiatie. Anderzijds zullen organisaties die landelijk opereren, zoals KNJV, Dierenbescherming en Faunabescherming, naar wij verwachten ook de gezamenlijke provincies en het Rijk aanspreken op de toegankelijkheid in de regionale besturen. Wij kunnen ons voorstellen dat een licht landelijk akkoord tussen de partijen behulpzaam kan zijn bij de implementatie van de wet. Hoe kijkt de staatssecretaris tegen dit punt aan en is hij bereid om zo'n akkoord te bevorderen?

Tot slot. De vergunningverlening door gemeenten blijft een onduidelijk onderdeel van de uitvoering van deze wet, nu de regering nog geen overeenstemming heeft bereikt met de VNG over de uitvoeringskosten. Waar baseert de staatssecretaris zijn optimistische verwachting op, gelet op de brief van de VNG van dit weekend ten aanzien van het eindresultaat? Betekent dit dat bij afwezigheid van een akkoord, vergunningsprocedures bij de start van deze wet zullen stagneren?

Wij kijken met belangstelling uit naar de antwoorden van de staatssecretaris.

De voorzitter:

Mijnheer Verheijen, mijn hartelijke gelukwensen met uw maidenspeech. "Water kent geen grenzen", zei u ooit in een interview met Het Financieele Dagblad, maar dat geldt ook voor uw inzet om het water te conserveren. Al meer dan twintig jaar hebt u zich in diverse functies grenzeloos ingespannen voor betere samenwerking tussen landbouw en natuurbescherming. Toch begon u ooit in een heel andere hoek. U hebt theoretische sociologie en sociale geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Brabant in Tilburg gestudeerd. Daarna hebt u ruim tien jaar lang gewerkt als docent sociologie en organisatie in Breda en Eindhoven. In 1991 ging u aan de slag als organisatieadviseur bij Bouman & Company in Den Bosch. Dit dienstverband was echter van korte duur, want al in 1992 werd u benoemd tot lid van de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant. Voor deze functie bracht u veel ervaring in, aangezien u toen al zestien jaar lid was geweest van de Provinciale Staten.

Als gedeputeerde was u belast met de dossiers milieu, water, ontgrondingen, natuur en landschap. Geen gemakkelijke taak, want de toch al kwetsbare zandgronden van de provincie Brabant werden in die tijd sterk belast door de landbouw, de industrie en de steeds toenemende bevolking. U lanceerde in die jaren een plan om milieu een integraal onderdeel te maken van ruimtelijke ordening in de provincie. Ook pleitte u voor een totaal andere aanpak van het mestoverschot. Individuele boeren moesten zelf verantwoordelijk worden gemaakt voor het mestoverschot op hun bedrijf. Om de mestuitstoot als geheel aan banden te leggen, bracht u een belangrijk convenant tot stand tussen provincie, gemeenten en landbouworganisaties.

U hebt voor uw werk als gedeputeerde de hoogste Brabantse provinciale onderscheiding en het ereburgerschap van Brabant gekregen. Het was dan ook niet verwonderlijk dat in 2005 bij de benoeming van een dijkgraaf voor het waterschap Aa en Maas de keus op u viel.

In de afgelopen jaren hebt u bovendien leiding gegeven aan diverse commissies die overheidsbeleid onder de loep hebben genomen. In 2013 leidde het advies van de door u voorgezeten Commissie voor de milieueffectrapportage ertoe dat de minister besloot om voor proefboringen naar schaliegas niet alleen de ondergrondse omstandigheden te onderzoeken, maar ook de bovengrondse.

Water en welvaart zijn volgens u onlosmakelijk met elkaar verbonden. Goed waterbeheer verdient dan ook onze volle aandacht. U bent sterk overtuigd van het belang en de betekenis van onze waterschappen en u hebt plannen voor het afschaffen hiervan dan ook te vuur en te zwaard bestreden. Ik ben dat trouwens met u eens. Dat mag ik helemaal niet zeggen, maar dat is wel zo.

Met uw, in Brabant zo bekende, goedlachse gedrevenheid bent u begonnen met uw werk voor de Eerste Kamer. Ik wens u hier in de toekomst alle succes mee en ik schors de vergadering om de collegae en mijzelf de gelegenheid te geven u geluk te wensen met uw maidenspeech.

De vergadering wordt van 17.43 uur tot 17.48 uur geschorst.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Meijer i (SP):

Voorzitter. Ik ga meteen van start, want ik heb begrepen dat we achterlopen. Allereerst feliciteer ik de heren Van Kesteren en Verheijen met hun maidenspeech. Ook feliciteer ik onze nieuwbakken staatssecretaris, die deze prachtige portefeuille mag gaan beheren.

Het is natuurlijk een heel mooi uitgangspunt dat het wetsvoorstel Natuurbescherming tot doel heeft zaken samen te voegen en overzichtelijk te maken. Nog mooier was het geweest wanneer het doel, en ook de werking van de nieuwe wet was geweest dat de natuur er echt bij gebaat was en er in kwaliteit op vooruitging. Daar is de SP fractie nog niet gerust op. De Raad van State merkte niet voor niks op: "Daarbij is van belang dat de natuurbescherming in de afgelopen decennia niet zodanig effectief is gebleken dat de natuur in Nederland momenteel in een gunstige staat verkeert en de instandhouding van soorten en habitats is verzekerd." Daar wordt nog aan toegevoegd: "Reeds bij ongewijzigd beleid is het de vraag of Nederland in de toekomst aan de internationale en Europese doelstellingen zal voldoen." Dat is nogal wat. Kan de staatssecretaris uitleggen waarom hij niet de gelegenheid heeft aangegrepen om juist een kwaliteitsslag te maken?

Provincies en gemeenten worden verantwoordelijk voor de bescherming van de natuur. Het staat mooi opgeschreven: ieder maakt een plan. Maar ja, als je al die plannen op een hoop veegt, dan heb je natuurlijk nog geen nationaal beleid. Sterker nog, ik vermoed dat de versnippering ons juist in de weg kan gaan zitten. Dieren trekken zich natuurlijk niks aan van bestuurlijke grenzen. Die foerageren bijvoorbeeld in Friesland, broeden in Drenthe en trekken vervolgens via Noord- en Zuid-Holland en Zeeland naar het zonnige Zuiden. Het zou toch al te zot zijn als ze in verschillende provincies verschillend behandeld worden? Mijn fractie vreest dat dit problemen gaat opleveren, want het ontbreekt aan duidelijke landelijke kaders die ervoor zorgen dat het beleid tussen provincies goed wordt afgestemd en dat de kwaliteit van het beleid wordt geborgd. Ook de monitoring van de in de rijksvisie beschreven doelen ontbreekt. Natuurlijk zijn er ook vragen over de implementatie. Het doel van het wetsvoorstel Natuurbescherming is een vereenvoudiging, maar voor een daadwerkelijke vereenvoudiging is een goede implementatie noodzakelijk. Heeft de staatssecretaris deze geborgd?

Dit is al de zoveelste decentralisatie. Je kunt je natuurlijk afvragen of je die de lagere overheden wel moet aandoen. Er wordt steeds meer over de schutting gegooid, maar kunnen we ervan uitgaan dat zij deze taken ook aankunnen? Uit de zevende voortgangsrapportage van het Groot Project Ecologische Hoofdstructuur blijkt dat er voor het eerst sinds wij natuurbeleid hebben, minder natuur is. Het areaal natuur is gekrompen met 1.384 hectare. Hebben de provincies voldoende financiële middelen om hun taken naar behoren uit te voeren? Ook deze decentralisatie gaat immers gepaard met minder financiële middelen, terwijl je ook hierbij kunt verwachten dat er transitiekosten zijn. Het klinkt natuurlijk mooi dat verwacht wordt dat er minder kosten gemaakt zullen worden vanwege de vermindering van de lastendruk, maar weegt dit wel op tegen de eveneens verwachte toename van de toezichts- en handhavingskosten? Is er voldoende "groen in het veld" om voor adequate handhaving te zorgen? Kan de staatssecretaris ons verzekeren dat er voldoende toezicht en handhaving zal zijn? Hij kan …

De voorzitter:

Mijnheer Dercksen.

De heer Dercksen i (PVV):

U had mevrouw Meijer ook haar zin mogen laten afmaken, voorzitter.

De voorzitter:

De zin was af, op mijn papier.

De heer Dercksen (PVV):

Ja? Oké. Dan hebben we daar een verschillende interpretatie van. Mevrouw Meijer zegt dat er minder natuur is gekomen. Ik vraag me dan het volgende af. Er zijn in de afgelopen jaren met de ehs miljarden uitgegeven aan wat ik soms wel "de tekentafelnatuur" noem: allerlei gebieden die zijn aangekocht. Ik weet niet hoeveel hectares er zijn aangekocht, maar op provinciaal niveau zijn er volgens mij tienduizenden, honderdduizenden vierkante meters grond aangekocht. Landbouwbedrijven zijn aan het begin van de ehs opgekocht om natuur te realiseren. Hoe kan mevrouw Meijer nu zeggen dat er minder natuur is? En waar is dat geld dan wél in gaan zitten?

Mevrouw Meijer (SP):

Misschien zou u dat moeten vragen bij het groot project ehs, want in de voortgangsrapportage daarvan staat het. Daarin heb ik het gelezen. Dat er 1.384 hectares minder natuur is, kan ik niet helpen. Dat zou de heer Dercksen misschien bij anderen moeten vragen.

De heer Dercksen (PVV):

Laat ik mijn vraag dan anders formuleren: wat is dan de conclusie van mevrouw Meijer zelf als zij die getallen leest? Als ik die getallen lees, dan denk ik: er is iets misgegaan, want we hebben miljarden uitgegeven om een heleboel landbouwgrond te kopen en om te zetten naar natuur en natuurontwikkeling, maar at the end of the day staat in de ehs-voortgangsrapportage dat we minder natuur hebben. Dan gaat er iets niet goed. Ik probeer die cijfers te interpreteren en denk dan: wat is er misgegaan? Ik hoop dat mijn collega's zich dat ook afvragen.

Mevrouw Meijer (SP):

Ik dank de heer … natuurlijk voor zijn vraag, maar …

De voorzitter:

Dercksen.

Mevrouw Meijer (SP):

Ja, Dercksen. Sorry. Ik ben slecht met namen vandaag. Dat spijt me echt. Ik dank de heer Dercksen voor zijn vraag. Ik zou willen dat we goed geïntegreerd natuurbeleid hebben. Nationaal beleid zou wat mij betreft een heel goed idee zijn, omdat ik net in mijn bijdrage al zei: als we het gaan versnipperen en het bovendien gepaard laten gaan met minder financiën, dan kan het er allicht niet beter op worden. In de verschillende rapportages zie ik dat we minder hectares natuur hebben en dat de verwachting ook nog is dat we Europese en andere internationale doelstellingen niet eens gaan halen, laat staan onze eigen normen. Dan denk ik dat we het misschien niet op de juiste manier aanpakken. Ik zou dus niet zeggen: laten we er minder geld of minder aandacht aan besteden. Ik zou juist zeggen: laten we het goed doen. Dat pleidooi probeer ik hier te voeren.

Ik ga verder met mijn betoog, daar waar ik was gebleven. Kan de staatssecretaris ons verzekeren dat er voldoende toezicht en handhaving zal zijn? Kan hij tevens verzekeren dat er geen sprake zal zijn van een verslechtering van de kwaliteit? Dit laatste vraag ik nadrukkelijk, omdat er met dit wetsvoorstel een aantal beschermde gebieden zijn die geen Natura 2000-gebied zijn en straks wellicht ook geen bescherming meer hebben. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan Bronnenbos De Refter, de terreinen van Boswachterij Groesbeek en Buitenplaats Vosbergen. De heer Van Vollenhoven heeft in zijn advies aandacht gevraagd voor deze gebieden. Mevrouw Vos noemde dat net ook in haar bijdrage. Kan de staatssecretaris de toekomst van deze gebieden schetsen? Is er misschien een overgangsbeleid? Wordt gemonitord wat er gebeurt met de voormalige beschermde natuurmonumenten? Natuurlijk word ik hiervan graag op de hoogte gehouden. Of, misschien nog wel beter: misschien is de staatssecretaris bereid om het advies van Van Vollenhoven te volgen om deze rijksnatuurmonumenten te handhaven, die met eerdere wet- en regelgeving werden aangewezen, en deze te bundelen in nationale parken.

Ook hier staat of valt een goede uitvoering van de wet met de expertise bij de lagere overheden. Hoe wordt de aanwezigheid van die expertise zeker gesteld? Overheden moeten zelfstandig beoordelen of een plan of project wel of niet doorgang kan vinden. Hoe wordt verzekerd dat zij dat vakkundig kunnen beoordelen?

De Wet natuurbescherming neemt Europese regelgeving als uitgangspunt. Volgens het kabinet verzekert de Europese regelgeving een hoog beschermingsniveau, hoger dan de bescherming die voor de totstandbrenging van de Europese kaders werd geboden door de nationale wetgeving. De nationale kop gaat er dus af, behalve als er geen specifieke bescherming is voorzien in de Europese regelgeving. Echter, ik wil van de staatssecretaris weten wat ons belet om meer ambitie aan de dag te leggen. Dat moet toch ook op nationaal niveau kunnen?

De Vogel -en Habitatrichtlijn is op dit moment onderhevig aan de Regulate … — ik wist dat ik hierop mijn tong zou breken! — aan de "Regulatory Fitness and Performance Programme"-check van de Europese Commissie. De SP-fractie vreest dat bij deze herziening het beschermingsniveau omlaag zal gaan, omdat dit de administratieve lasten vermindert. Deelt de staatssecretaris deze zorgen? Gaat hij zich in Brussel hardmaken om dit niet te laten gebeuren?

Europese en internationale natuurbeschermingsrichtlijnen zijn de basis voor natuurbescherming, die voor alle lidstaten van belang is. Maar hiermee ontstaat dus wel de laagste gemeenschappelijke deler. Om biodiversiteitsdoelen te kunnen halen is het absoluut nodig om meer te doen dan dat, en landen moeten dat dus op nationaal niveau kunnen nastreven. Zonder extra nationale beschermingsambities kunnen internationaal verplichte natuurdoelen niet duurzaam gerealiseerd en behouden worden. Graag zie ik dat de staatssecretaris hier uitgebreid op ingaat.

Ik kom toe aan mijn volgende punt: de faunabeheerplannen, de faunabeheereenheden en natuurlijk de jacht. Via de U-bocht van het amendement van de VVD en de PvdA in de Tweede Kamer is het de jager weer een stuk gemakkelijker gemaakt. De PvdA heeft hier een kernpunt uit haar verkiezingsprogramma geschrapt om coalitiepartner VVD te behagen, en dat terwijl er een ruime meerderheid voor het stoppen van de plezierjacht was. Dieren worden dus het slachtoffer van een politieke deal die volstrekt onnodig was. Ik ben toch maar blij dat ik dat niet hoef uit te leggen aan mijn kiezers of achterban! Het overleggen van gegevens vooraf komt nu te vervallen, omdat dit te veel administratieve rompslomp en lastendruk met zich mee zou brengen.

Hiermee wordt volgens mijn fractie een probleem aangekaart dat er helemaal niet is. Immers, diverse groepen — de jagers niet in de laatste plaats — doen aan tellingen. We mogen gerust veronderstellen dat we behoorlijk dicht bij de waarheid zitten als we uit die tellingen concluderen hoeveel dieren er in een bepaald gebied rondlopen of rondvliegen. Dan kun je ook kijken of dit te veel, te weinig of precies genoeg is, en wat je zou moeten doen of laten om een redelijke wildstand te bereiken of te handhaven. Kort gezegd: de gegevens zijn er of ze zijn bij elkaar te halen. Nu moeten ze nog openbaar gemaakt en controleerbaar worden. Dat lijkt me niet direct een enorme lastendruk. Toch heeft de goedkeuring vooraf het afgelegd tegen de verantwoording achteraf.

In principe was de SP graag hierin meegegaan, omdat ook mijn fractie waarde hecht aan vertrouwen en het nemen van verantwoordelijkheid. Dan moet echter wel aannemelijk zijn dat degene die verantwoording aflegt, dat ook naar eer en geweten zal doen. Nu is mijn fractie daar nog niet van overtuigd. Faunabeheereenheden zullen vooral bestaan uit jagers, die zichzelf moeten controleren. Als de jager mag bepalen hoeveel dieren er in een gebied leven, en hoeveel er dus mogen worden afgeschoten, dan worden zij de politieman, de officier van justitie, de rechter en de beul ineen. Dat kan toch niet de bedoeling zijn?

In de vele debatten aan de overkant is gewisseld dat er ten minste twee afgevaardigden van maatschappelijke organisaties in de faunabeheereenheden moeten zitten die tot doel hebben het behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort. Dat is de schaamlap — ik herhaal: de schaamlap — waarmee men weg dacht te komen, waarvoor de PvdA dus de meerderheid tegen de plezierjacht overboord zette. Als dat voorstel nu nog wat voorstelde, dan was het wellicht nog te verdedigen. Volgens mijn fractie echter zegt het nog helemaal niks over de uiteindelijke samenstelling van deze eenheden, laat staan dat we mogen aannemen dat deze afgevaardigden ook daadwerkelijk enige invloed kunnen doen gelden. Immers, een dierenbeschermer in het gezelschap van een overmacht aan jagers is natuurlijk geen gebalanceerde samenstelling.

Vooralsnog heeft de staatssecretaris niet anders gedaan dan melden dat de provincies verantwoordelijk zijn voor de samenstelling van de faunabeheereenheden, maar daarmee is mijn fractie niet tevreden. Ik wijs in dit verband op het voorstel dat door mijn collega Smaling in de Tweede Kamer is ingediend en dat ik bij de staatssecretaris van harte wil aanbevelen. Het voorstel behelst dat de beheereenheden voor een derde deel uit belanghebbenden, voor een derde deel uit wetenschappers en voor een derde deel uit terreinbeheerders zullen bestaan. Het zou ons een beter gevoel geven als de beheereenheden op deze manier meer divers van samenstelling zijn. Ik overweeg om hierover een motie in te dienen, zo geef ik de staatssecretaris alvast mee. Maar natuurlijk hoop ik dat hij tegemoet zou willen komen aan het gevoel dat toch breed in deze Kamer leeft. Ik nodig hem van harte uit om ons duidelijk te maken waarom de maatschappelijke organisaties überhaupt zouden moeten toetreden tot de fbe's, wat ze daar in de melk te brokkelen krijgen en wat de dieren erbij zullen winnen. Ik geef hem van tevoren mee dat hij bij mij niet wegkomt met wijzen naar de provincie.

Ik blijf nog even bij de jacht en het vermeende nut ervan. Want het komt op mijn fractie over alsof het nu eenmaal een gegeven is dat er geen andere mogelijkheden zijn om iets te doen tegen schade en overpopulatie. In plaats van de jacht te beschouwen als laatste redmiddel, wordt nu aangenomen dat beheerjacht nu eenmaal moet. Mijn fractie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat beheerjacht de nieuwe plezierjacht wordt als er onvoldoende gekeken wordt naar andere manieren om een goede wildpopulatie tot stand te brengen en te behouden. Zo zei professor Keulartz van de Radboud Universiteit in onze deskundigenbijeenkomst dat juist de jacht zorgt voor een onbalans. Door bejaging gaan de dieren meer nakomelingen produceren, die vervolgens weer worden afgeschoten, terwijl rust ervoor zorgt dat de balans terugkeert. Wie ben ik om aan zijn woorden te twijfelen? Graag wil ik van de staatssecretaris horen hoe hij hierover denkt en ook of hij het met de SP eens is dat eerst gekeken moet worden naar diervriendelijke manieren van verjaging alvorens het geweer erbij te halen. Ook hiervoor ben ik best bereid om met voorstellen te komen.

Ik kom aan het slot van mijn betoog. Ik wil de staatssecretaris nog één ding meegeven. In 2008 heeft deze Kamer de motie-"bufferzone" van mijn voorganger Smaling aangenomen. Hierin staat onder andere dat we streven naar bufferzones rondom Natura 2000-gebieden waarin geen intensivering van landbouw plaatsvindt en stimulerende maatregelen genomen worden voor op ecologische leest geschoeide landbouw en streekeigen productie. Dat was een mooie motie, die het ruimschoots in deze Kamer haalde en daarna in de onderste bureaulade verdween. Ik denk dat deze staatssecretaris, die pas onlangs deze portefeuille overnam, er goed aan doet om deze motie eens goed tot zich te nemen en creatief te kijken naar een goede uitvoering. Het zou mooi zijn voor onze kwetsbare natuur, waarover ik in het begin van mijn betoog al zei dat het maar de vraag is of we onze doelen of zelfs de minimumeisen gaan behalen.

Ik rond af met de conclusie van mijn fractie. We krijgen nog geen warm gevoel van dit wetsvoorstel. De jacht is een groot bezwaar en we vinden dat dieren niet overgeleverd moeten worden aan twee partijen die er een politieke koehandel van hebben gemaakt. Als we er zeker van zijn dat de samenstelling van de faunabeheereenheden ertoe leidt dat er daadwerkelijk sprake is van een degelijk beheer, zouden we daarmee kunnen instemmen. Een ander punt is de bescherming van kwetsbare gebieden. We moeten toewerken naar een verbetering en zeker geen verslechtering. Verder is nog niet duidelijk of de lokale overheden zijn toegerust op hun taak en kunnen borgen dat er voldoende gehandhaafd wordt. Ook blijven er natuurlijk nog vragen over het geld. Kortom, de SP vindt het een gemiste kans dat er niet meer gewerkt wordt aan een kwaliteitsverbetering en is erg teleurgesteld in de politieke ruilhandel waar de dieren het slachtoffer van worden. Maar deze staatssecretaris, die dit dossier ook maar geërfd heeft, verdient natuurlijk wel een kans. We kijken dus met belangstelling uit naar zijn beantwoording.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Voorzitter. De wet die voor ons ligt, kent een lang voortraject met ... O, wacht even. Ik onderbreek mezelf om even de twee mensen te feliciteren die hun maidenspeech hebben gehouden, namelijk Van Kesteren en Verheijen. Ik heb genoten van hun bijdragen. Ook heet ik de staatssecretaris welkom namens mijn fractie.

De wet die voor ons ligt kent een lang voortraject, met een cruciale tussentijdse aanpassing onder invloed van een kabinetswissel en met inbreng vanuit bevriende fracties in de Tweede Kamer, te weten D66 en GroenLinks, die samen met de Partij van de Arbeid nadachten over hoe mooi Nederland kan zijn. Over dat laatste zijn wij het eens en ook over de gewenste inspanning om daar veel voor te doen. Deze wet brengt samenhang in een veelheid aan wetten en regels en neemt onder meer de Flora- en faunawet en de Boswet in zich op, alsmede de regels die voortvloeien uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Zo ontstaat er één wettelijk regime, dat bovendien de taken opnieuw verdeelt tussen Rijk en provincie.

Een ander winstpunt is — collega Schaap, daar komt-ie — de erkenning van de intrinsieke waarde van de natuur en de daaruit voortvloeiende zorgplicht. Die betekent in de ogen van onze fractie een afwijzing van een instrumentele omgang met dieren, planten en de aarde en haar ecosystemen, en de erkenning dat alles wat leeft een eigen zin heeft, los van het gebruik dat de mens ervan kan maken. Christenen spreken over de aarde bij voorkeur als schepping, niet alleen als verwijzing naar een Schepper, maar ook om uit te drukken dat mensen niet de eigenaar zijn van de aarde. Het woord "rentmeester" is al gevallen bij collega Verheijen. Daar sluiten we ons natuurlijk graag bij aan. Wij nemen zelf als mens een plaats in tussen alle leven dat wij niet zelf hebben voortgebracht, maar dat aan onze zorg is toevertrouwd. Vandaar dat paus Franciscus in zijn mooie ecologische encycliek de aarde onze "zuster" noemt. Het is ons eigen idee dat we heer en meester moeten zijn, maar het is die houding, versterkt door de mogelijkheden van wetenschap en techniek, die ongekende schade heeft toegebracht. Ik citeer een klein stukje uit deze encycliek, Laudato Si.

Het zou verkeerd zijn te denken dat de andere levende wezens — dus andere dan de mens — beschouwd moeten worden als pure objecten die onderworpen zijn aan de willekeurige heerschappij van het menselijk wezen. Wanneer de natuur alleen maar wordt gezien als een object van profijt en belang, dan brengt dat ook ernstige gevolgen voor de maatschappij met zich mee. De opvatting die de willekeur van de sterkste ondersteunt, heeft een geweldige ongelijkheid, ongerechtigheid en geweld voor het grootste gedeelte van de mensheid bevorderd, omdat de hulpbronnen het eigendom worden van wie het eerste komt of van wie de macht heeft: de winnaar krijgt alles.

Tot zover het citaat van paus Franciscus. Wat ons betreft is de notie van de intrinsieke waarde van betekenis om in de juiste verhouding tot onze natuurlijke omgeving te worden gezet en onze zorgplicht nader te motiveren. Overigens herinner ik eraan dat wij ook uitdrukkingen kennen als "de inherente waardigheid van de mens". Ik denk dat die hier dichtbij liggen als we spreken over de intrinsieke waarde van dieren, planten en de natuur.

Over de wet die voorligt, is in de Tweede Kamer in de afgelopen vier jaar in verschillende rondes uitvoerig gedebatteerd. Mijn fractie heeft niet de behoefte om die discussie over te doen. Waar het op aan zal komen, is of in de nieuwe opzet die nu gekozen is, de beoogde beschermingsniveaus voor dieren, planten en landschappen voldoende zullen zijn afgedekt. Een volgende vraag voor ons is of er bij gedecentraliseerd beleid voldoende sturingsmogelijkheden blijven om richting en samenhang, en dus regie, te houden in de Nederlandse aanpak. Dit zijn de twee hoofdvragen waar ik in dit debat een aantal opmerkingen aan wil wijden.

De eerste vraag gaat over de beschermingsniveaus in Nederland. Deze staan onder druk in een dichtbevolkt en intensief gebruikt land met een agrarische sector die een stevige milieudruk met zich meebrengt. Nu stemt dit wetsvoorstel af op Europese normen, die, zo wordt gesteld, hoge beschermingsniveaus kennen. Dat laatste is echter allerminst zeker, aangezien bijvoorbeeld de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen ook zelf onder druk staan. Enkele collega's hebben daar al op gewezen. De huidige evaluatie ervan — ook ik noem de fitnesscheck — zal tijdens het Nederlandse voorzitterschap aan de orde komen. Is het denkbaar dat Europa de normen naar beneden bijstelt? Wat is de Nederlandse opvatting daarover? Mogen wij die kennen, ook in dit debat? Wij zijn in elk geval benieuwd hoe de nieuwe staatssecretaris daarover denkt.

Nederland zal boven op wat Europa aan richtlijnen heeft, eigen beleid moeten voeren. Nederland moet maatwerk leveren, juist vanwege de kleinschaligheid van onze natuur, en eigen doelen stellen. Wat dit betreft, verontrust het ons dat de wet zo weinig resultaatsverplichtingen kent en zo veel inspanningsverplichtingen. Komen die resultaatsverplichtingen er wel in de verschillende natuurvisies die Rijk en provincie gehouden zijn te gaan maken? Graag hoor ik de staatssecretaris op dit punt.

Om een goed beleid te voeren, is goede en betrouwbare informatie van groot belang. Het Planbureau voor de Leefomgeving zal eens in de twee jaar een stand van zaken geven, zo wordt gezegd in artikel 1.9 van de wet. Ook wordt ingezet op de vergroting van ons wetenschappelijk inzicht, onder meer ten behoeve van flora- en faunabeheer. Wat zijn de plannen? Hoe denkt de regering dit te realiseren? Wij zouden daar graag meer over horen. Het is belangrijk dat het planbureau niet als enige instantie informatie verzamelt en analyseert. Het zou goed zijn als een breed palet aan deskundigheid tot ontwikkeling komt. Wellicht zouden universiteiten, bijvoorbeeld die van Wageningen, daarin een rol kunnen spelen. Graag ontvang ik een reactie op dit punt.

Een andere vraag is hoe we samenhang en richting in het beleid houden als provincies straks vanuit hun eigen visie en verantwoordelijkheid aan de slag gaan. Het Rijk houdt een eigen systeemverantwoordelijkheid en is eraan gehouden zich te verantwoorden over het generieke beleid. Ik geef een voorbeeld. De provincies zijn verantwoordelijk voor de soortenbescherming, maar het Rijk is aansprakelijk voor de vraag of we aan de Vogel- en Habitatrichtlijn voldoen. In de Tweede Kamer is gedebatteerd over de wijze van monitoring van natuurwaarden om te voorkomen dat iedere provincie dat op eigen wijze doet. Ook is gedebatteerd over de gegevens, die onderling compatibel moeten blijven. De staatssecretaris, destijds weliswaar een andere persoon, kon daar slechts in algemene zin op antwoorden. Zij verwees naar het overleg dat tussen Rijk en provincies moet plaatsvinden. Is dat al gebeurd? En wat is daar dan het resultaat van? Mijn fractie meent dat het Rijk hoe dan ook formats moeten blijven aanbrengen om eenheid van beleid mogelijk te maken.

Provincies zullen ook onderling goed moeten samenwerken. Kan de staatssecretaris inzicht geven in de stand van zaken? Speelt het IPO hierin een rol? Wij zien het als winst dat provinciale bestuurders duidelijk in actie moeten komen, maar van hen worden veel flexibiliteit en een coöperatieve houding gevraagd. Wie heeft uiteindelijk de regie?

Tot slot vraag ik naar de rol van gemeenten. Zij worden niet genoemd, maar hebben wel een eigen rol, zeker straks, als deze wet moet indalen in de Omgevingswet en het gemeentelijk vergunningenbeleid hierop moet worden afgestemd. Bij gemeenten leeft de vraag hoe ze dit moeten doen en of er middelen beschikbaar komen voor de gemeentelijke taken van onder meer toezicht en handhaving. Nu al is er een handhavingstekort geconstateerd, zo zegt de commissie-Mans. In het kader van de Omgevingswet wordt gewerkt aan opschaling en uitbreiding. Ook voor de natuurbescherming moet er een extra inspanning worden geleverd. Gemeenten hebben naar de mening van mijn fractie een punt als zij hierover aan de bel trekken. Wij horen graag de reactie van de staatssecretaris en overwegen op dit punt een motie in te dienen in tweede termijn.

Mijn fractie ziet in deze wet in veel opzichten een verbetering, vooral doordat schotten verdwijnen en diverse regelingen worden samengebracht in één wettelijk kader. Wij hebben er echter zorgen over of we zo onze doelen wel blijven halen. Wij vragen de regering te tonen dat het haar ernst is met onze zorg voor de schepping, nu zo nadrukkelijk wordt gesproken over de intrinsieke waarde ervan. Ook in het licht van de klimaatconferentie in Parijs en de geconstateerde samenhang tussen menselijk gedrag en klimaatverandering mag onze zorgplicht geen sluitpost zijn, maar moet deze een serieuze behartiging zijn van een urgente verantwoordelijkheid. Wij hopen dat die geest vaardig is over deze staatssecretaris en volgende bewindspersonen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Dercksen i (PVV):

Voorzitter. Ik feliciteer de heren Verheijen en Van Kesteren met hun maidenspeech. Ook welkom en felicitaties aan de staatssecretaris voor zijn eerste optreden hier.

Het is mooi dat de nieuwe Natuurbeschermingswet er is, want wie wil de natuur niet beschermen? Wie is er tegen natuur? Niemand natuurlijk! De wet beoogt vooral duidelijkheid te scheppen, maar als in de wet wordt vastgelegd dat de natuur "intrinsieke waarde" heeft — daar zijn we weer — dan vraag je natuurlijk wel op voorhand om juridisch gedoe. Ik kan niet over de filosofische benadering van de heer Schaap heen komen, maar het is een arbitraire term. De PVV-fractie vindt dat de wetgever zelf de grenzen moet stellen. Dat moeten we straks niet, via dure procedures, overlaten aan de interpretatie van rechters. Nee, neem als politiek zelf de verantwoordelijkheid, stel grenzen en schep duidelijkheid.

En hoezeer iedereen de natuur ook waardeert, het gaat in Nederland natuurlijk altijd om de afweging hoe de natuur te beschermen in het meest dichtbevolkte land ter wereld. Hoe doe je dat? Doe je dat door de bescherming van bepaalde fauna of flora ten koste van alles na te streven, omdat die hier misschien een willekeurig aantal jaren geleefd zou hebben? Of doe je dat meer rationeel, rekening houdend met bijvoorbeeld de wetenschap dat mensen van die natuur willen kunnen genieten? Houd je er rekening mee dat de natuur net als het klimaat elk jaar, elk decennium en elk millennium verandert? En maak je daarover zelf een afweging, of loop je daarbij weer aan de leiband van Brussel, om maar eens een bekend PVV-bezwaar te noemen? Het is namelijk druk in de natuur, met wandelaars, met hondenbezitters, met ruiters, met fietsers, met fiets- en motorcrossers. Ja, het is zo druk dat de handhavers het niet aankunnen. Aan die realiteit van alledag moeten we niet voorbijgaan, zeker niet als we arbitraire doelstellingen blijven nastreven.

De wet vervangt drie andere wetten. Daarmee wordt het stelsel toegankelijker en eenvoudiger gemaakt. Het lijkt meer verantwoordelijkheid te leggen bij burgers en bedrijven, met een verondersteld verdergaande zorgplicht. Deze richting juichen wij toe. Daartegenover staan een toename van de bureaucratie en toenemende kosten, met name voor particuliere grondbezitters, zoals Sira berekende. Die worden veroorzaakt door een lappendeken van natuurgebieden en -gebiedjes. Binnen enkele jaren komt de Omgevingswet eraan. Daarin wordt een integrale benadering gekozen, in plaats van de gefragmenteerde en sectorale benadering van deze wet. Mijn eerste vraag aan de staatssecretaris — een aantal collega's hebben die ook gesteld — is daarom: gaat deze wet dan niet weer op de schop? En is het dan wel verstandig om deze wet nu aan te nemen? Hoe wordt het opgelost dat de Omgevingswet een andere benadering heeft dan de Natuurbeschermingswet?

De PVV is ook ongelukkig met de decentralisatie van beleid. Sinds destijds staatssecretaris Rutte de bijstand heeft gedecentraliseerd, wordt dat als een soort tovermiddel gezien om kosten te besparen en decentrale overheden niet alleen op te zadelen met de uitvoering, maar ook met de bepaling van beleid. Zo ook in dit wetsvoorstel. Dat heeft tot gevolg dat alle provincies straks moeten komen met een natuurvisie. Twaalf natuurvisies zijn veel duurder dan één. Daarnaast houdt de natuur zich niet aan provinciegrenzen. Hoogleraar Olff gaf daar tijdens onze expertmeeting treffende voorbeelden van. Bovendien lopen we zo het risico dat in elke provincie de gedeputeerde andere doelen stelt, die zelfs in theorie haaks kunnen staan op de doelstellingen van een naastgelegen provincie. Het is prima dat het toezicht decentraal georganiseerd is en wordt, maar laten we de visie niet uit handen geven aan bestuurders die ook op provinciaal niveau elke vier jaar van stoel wisselen. Nieuwe wethouders willen immers misschien een brug of weer een nieuw gemeentehuis, nieuwe gedeputeerden blauw gras of de grauwe gors. Dat lijkt ons niet verstandig.

De PVV stelt bij elk wetsvoorstel de vraag waar de burger is. Op provinciaal niveau is men zich aan het voorbereiden op deze wet. Ik ben het daar eens gaan vragen. Gedeputeerden vertelden mij dat burgers zich kunnen melden als de verordeningen worden geschreven. Zij zouden dan kunnen inspreken bij PS en zo hun geluid kunnen laten horen. Dat gaat natuurlijk niet gebeuren. Burgers schrikken zich een hoedje, zo is mijn ervaring, als zij aan den lijve ondervinden dat bijvoorbeeld een bos rigoureus wordt uitgedund ten behoeve van zandverstuiving, zoals Natuurmonumenten propageert, of als Staatsbosbeheer een bos plant waar de omgeving juist heide en platteland zeer waardeert.

Waar is die burger? Misschien kan de staatssecretaris daarop reageren, want de natuur is toch niet alleen van belangengroepen en -groepjes, maar toch vooral van ons allemaal, van onze inwoners? Wellicht kan hij in die reactie ook meenemen wat hij gaat doen met het advies van de heer Van Vollenhoven. Die pleit niet voor allemaal gebieden en gebiedjes, maar, hoewel in drie lagen, voor meer en grote parken met economische ontwikkeling aan de randen, ook met het oog op de financierbaarheid. Dat is dus niet alleen voor de financiën goed maar het vergroot ook de betrokkenheid van de burger, die we nadrukkelijk missen in deze wet.

Kijk bijvoorbeeld naar de national parks in de Verenigde Staten. Die zijn wereldberoemd, zelfs buiten de Verenigde Staten. Het advies van de heer Van Vollenhoven sluit ook aan bij het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur van een aantal jaren geleden. Die stelde dat het verbinden van allerlei kleine natuurgebiedjes met die hele dure ecoducten niet werkt, ondanks die honderden miljoenen die daar vergeefs aan zijn uitgegeven. In datzelfde rapport van de heer Van Vollenhoven staat het advies om van die lappendeken van soorten natuur af te stappen en een overzichtelijk systeem op te bouwen, zoals bij monumenten. Graag verneem ik hierop de reactie van de staatssecretaris. Het is een advies dat Economische Zaken zelf heeft gevraagd. De PVV spreekt dat voorstel erg aan en ik hoop dan ook niet dat het in een la verdwijnt.

De nieuwe wet biedt ook mogelijkheden om de natuur te beschermen tegen invasieve exoten. Sterker nog, ze mogen niet eens worden verhandeld. Men zal begrijpen dat dit de PVV zeer aanspreekt. Ik zal de zijstap naar de asielinvasie die ons land teistert niet maken, want dat is wat makkelijk, maar voor het beschermen van onze natuur tegen invasieve exoten en deze daar niet door te laten overwoekeren of te bedreigen, is natuurlijk wel iets te zeggen. Maar wat is een exoot in een constant veranderende natuur? We kunnen net als het kabinet en de Raad van State ons laten leiden door het Planbureau voor de Leefomgeving maar is dat wel verstandig? Dat is een club, zo lijkt het, die per definitie vaststelt dat het verschrikkelijk slecht gaat met de natuur. De associatie met het IPCC, het klimaatmiddel van de Verenigde Naties, dringt zich op. Elke keer is het weer vijf voor twaalf. En is dat wel zo? Gaat het nou zo slecht met de natuur en de biodiversiteit en hoe belangrijk is dat? De natuur is permanent aan verandering onderhevig. Waarom zou de natuur er uit moeten zien als in het jaar 1700 of het jaar 1950, ook populair bij de adviesindustrie?

Wie neemt de moeite om nu werkelijk te kijken hoe de rekensommen van het PBL er exact uitzien? Niemand, nou ja, bijna niemand, want er heeft iemand recentelijk een rapport over geschreven. En wat blijkt? Je komt terecht in een wirwar van definities, gegoochel met cijfers die van alles weergeven maar niet hoe goed of hoe slecht het nu gaat met de natuur. Zo kan het zijn, om maar een eenvoudig voorbeeld te noemen, dat verbossing van heide leidt tot lagere biodiversiteit. Want meer bos en minder heide, zo blijkt uit zo'n arbitraire stelling, is minder biodiversiteit. En dat terwijl het planten van bomen toch als een soort aflaat wordt gezien in de groene kerk. Finland is in Europa het hoogst scorende land met biodiversiteit terwijl het een van de meest soortenarme landen is binnen de EU. Nederland bungelt onderaan met veel meer soorten. Wie het begrijpt mag het zeggen. Mark Twain zei ooit: lies, damned lies and statistics.

De natuur is in alle tijdschalen onderhevig geweest aan veranderingen. Soorten die verplaatsen passen zich aan. Dat is de natuur. Het spreekwoord is ook niet voor niets "je moet de natuur zijn gang laten gaan". Die natuur is niet maakbaar. De merel was anderhalve eeuw geleden een boszangvogel maar intussen fluit hij nu bij ons in de stadstuinen en op onze balkons, of het PBL dat nou leuk vindt of niet. De grauwe gors kwam Europa binnen juist door de landbouwactiviteiten die er in de afgelopen eeuwen zijn ontwikkeld. Wat een bedreiging is voor de ene soort is een kans voor de andere soort. De natuur is net als de samenleving niet maakbaar. Beheersbaar, ja misschien, maar niet maakbaar, hoeveel subsidie je er ook tegenaan gooit.

Dus we moeten af van die dwingelandij en de sjoemelnatuur van het PBL, hoewel ik natuurlijk ook wel begrijp dat als het PBL gaat vaststellen dat het fantastisch gaat met de natuur de politiek misschien niet zo enthousiast zal zijn om jaarlijks tientallen miljoenen aan belastinggeld aan dat PBL over te maken. Ook hier dringt de vergelijking zich op met het IPCC.

Mevrouw Vos i (GroenLinks):

Wil de heer Dercksen mij uitleggen wat "de sjoemelnatuur van het PBL" is?

De heer Dercksen (PVV):

U hebt er als het goed is een rapport over toegestuurd gekregen van de heer Zeilmaker.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

U brengt het hier in het debat. Dus ik vraag aan u wat "de sjoemelnatuur van het PBL" is.

De heer Dercksen (PVV):

Ik heb u net een voorbeeld gegeven. De heer Zeilmaker heeft geprobeerd met Wob-verzoeken duidelijk te krijgen hoe de biodiversiteit er nu uitziet bij het PBL. Hij kwam daarbij terecht in een wirwar van cijfers en getallen. Laat ik een mooi voorbeeld geven. Toenmalig staatssecretaris Bleker in Rutte I heeft ooit gezegd: als we nou al die miljarden hebben uitgegeven en vervolgens blijkt dat het elk jaar maar weer slechter gaat met de natuur en de biodiversiteit zoals het PBL vertelt, is het dan wel verstandig om daarmee door te gaan? Hij had het nog niet gezegd en ineens kwam het PBL met rapporten waarin werd aangegeven dat er plotseling een stabiliteit was opgetreden bij de biodiversiteit. Dat is nou net wat ik bedoel, namelijk dat al die cijfers interpretabel zijn en dat je maar moet afwachten voor welke arbitraire uitgangspunten de dames en heren van het PBL kiezen om de kwaliteit van de biodiversiteit te beoordelen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik vind dat u nogal gemakkelijk hier blijkbaar beweringen van anderen overneemt zonder dat u echt goed kunt uitleggen waarom u dit doet. Het is nogal een beschuldiging om het te hebben over sjoemelnatuur. Het gaat hier om een wetenschappelijk instituut dat onderzoek doet dat belangrijke bouwstenen levert voor het beleid. Dus blijkbaar zegt u: die hele club deugt niet. Dat is een beetje wat u suggereert. Dat vind ik nogal wat. Dan verwacht ik een duidelijke en goed onderbouwde argumentatie en niet alleen verwijzingen naar het rapport van iemand anders.

De heer Dercksen (PVV):

Dat was niet zomaar een rapport. Het was een peer review van de heer Zeilmaker. Tal van mensen hebben zijn cijfers en opmerkingen gecontroleerd en getoetst en hebben dat rapport dus goedgekeurd en dat is ons toegestuurd. Een aantal jaren geleden had ik nog een discussie met de SP-fractie bij mij in de provincie. Ik heb toen ook de vraag naar voren gebracht: hoe kan het toch dat het PBL elk jaar weer met heel drastische cijfers komt terwijl als ik naar de rodelijstdieren bij het CBS kijk, ik eigenlijk geen significante veranderingen zie. Dat rapport toont nu ook aan dat het CBS zijn handen heeft afgetrokken van de getallen die het PBL publiceert. Dus u zou eigenlijk niet aan mij die kritische vragen moeten stellen. Het CBS heeft ook zijn handen van het PBL afgetrokken. Dat vind ik een belangrijke waarschuwing. Ik leg dat hier op tafel. Ik heb niemand kritisch horen spreken over wat nou diversiteit is en wat de uitgangspunten daarbij zouden moeten zijn. Ik wil die steen wel in de vijver gooien.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik constateer dat u hier beschuldigingen op tafel legt die u gewoon niet kunt staven. Dus ik zou zeggen: komt u voortaan met gerichte en onderbouwde vragen. Ik deel uw opvatting absoluut niet.

De heer Dercksen (PVV):

U zou juist blij moeten zijn dat u eindelijk eens antwoord krijgt in dit huis, want dat lijkt bijna een niet-gebruik.

Er is terecht veel aandacht geweest voor de jacht. Het is ook helder hoe de PVV in die discussie staat. Wij willen geen plezier-, druk- en drijfjacht. Het is een trieste conclusie dat omwille van een wat gekunsteld compromis tussen de coalitiepartijen in de Tweede Kamer er vijf bejaagbare soorten overblijven zonder noemenswaardig toezicht en ook nog met een inconsequente onderbouwing.

Een van de grootste bezwaren tegen deze wet is de rechtsongelijkheid die er ontstaat tussen de TBO's en de andere particuliere natuurbeheerders. De vrijheid van vereniging wordt hun ontnomen. Ze moeten zich verenigen in de faunabeheereenheden en de wildbeheereenheden. De particuliere grondbezitters en de nationale parken zijn straks gebonden aan die faunabeheerplannen en worden al gevangen in een hele rits andere wetgeving. Ze worden nog net niet onteigend, maar dat is het dan ook wel. Daarmee wordt dus een soort planeconomie voor de natuur opgelegd. Iedereen weet, misschien zelfs de SP ook, dat een planeconomie funest is voor alles en dus ook voor de natuur. De natuur wordt gepolitiseerd en gejuridiseerd. Dat vinden wij geen goede richting.

Iedereen die weleens in een nationaal park is geweest, moet erkennen dat die parken excellent worden beheerd door mensen die, zoals bij Nationaal Park De Hoge Veluwe, nagenoeg zonder subsidie hun werk op excellente wijze uitvoeren en de natuur onderhouden. Zij moeten nu formeel afwachten wat de faunabeheereenheden voor hen verzinnen. Dat kan toch niet echt waar zijn? Waarom geen systeem waarin niet alleen de nationale parken maar ook andere private natuurbeheerders de vrijheid krijgen om de natuur al dan niet gecertificeerd zelf te onderhouden en daarvan verslag uit te brengen? Dan hoeft de overheid pas in te grijpen als er aanwijzingen zijn dat het met het park of de natuur niet de goede kant opgaat. Dat scheelt een hoop geld en een hoop bureaucratie. Dit sluit wat mij betreft ook aan bij de adviezen van de heer Van Vollenhoven. Graag krijg ik een reactie van de staatssecretaris op de nieuwe planeconomie van de natuur.

De rechtsongelijkheid die deze wet aanbrengt tussen de Terreinbeherende Organisaties (TBO's) en de overige beheerders, is nogal magertjes onderbouwd waar het de verplichte deelname betreft aan de wildbeheereenheid (wbe). Als reden voert het kabinet aan dat het deze inbreuk op de verenigingsvrijheid heeft opgevoerd omdat het de rechten en vrijheden van anderen wil beschermen en het plegen van strafbare feiten wil voorkomen. Echter, de grootte van een TBO kan toch niet leidend zijn tussen deze groepen? Als je een grote organisatie bent, kan je handelen dus geen inbreuk zijn op de rechten en vrijheden van anderen of kan het geen strafbare feiten opleveren, maar als je een kleine grondbezitter bent, kan dat dus wel het geval zijn. Dat is echt onzin en is juridisch zo zacht als boter. Op geen enkele wijze is onderbouwd hoe strafbare feiten worden voorkomen door populatiebeheer en schadebestrijding op je eigen terrein. De onderbouwing ontbreekt. De staatssecretaris vooronderstelt slechts dat sociale controle binnen een vereniging deze strafbare feiten voorkomt. Een vereniging, een groep van mensen, pleegt nu eenmaal minder strafbare feiten dan een individu, is dan de conclusie. Breek me de bek niet open, voorzitter … Deze nogal totalitaire manier van denken, die ik eigenlijk ook een beetje eng vind, moet de staatssecretaris mij maar eens uitleggen.

Deze wet maakt ook geen einde aan de volledige subjectiviteit van het toepassen van de regels. Daar waar onder het mom van Natura 2000 het onze vissers onmogelijk wordt gemaakt om te vissen in gebieden waar generaties voor hen dat wel deden, laat Staatsbosbeheer bomen van het Robbenoordbos kappen om er windmolens neer te zetten. In een Natura 2000-gebied dus. Je laat wat ideologische vriendjes een rapportjes schrijven, goed voor de omzet van in dit geval Alterra; zij verzinnen een term voor je, "forest wind farming", en je boort als Staatsbosbeheer weer een nieuwe bron van subsidie aan. Iets zegt mij dat ze het bij de nationale parken niet in hun hoofd zouden halen om daar windmolens neer te zetten. De vraag is dan ook gerechtvaardigd bij wie het natuurhart op de goede plaats zit en bij wie het klaarblijkelijk toch meer om de centen draait. Het is bijzonder wrang dat grote TBO's alle vrijheid krijgen en de particuliere natuurbeheerders onder een soort curatele worden geplaatst. Wat de PVV betreft is dat niet uit te leggen.

Met de Crisis- en herstelwet worden ook aan de randen van de ecologische hoofdstructuur (ehs) windturbines neergezet, bij mij in de gemeente Vianen bijvoorbeeld in een gebied dat vol zit met rodelijstvogels. Volgens het PBL zijn dat bedreigde diersoorten. Maar zij gaan dus rechtstreeks die hakselmachines in. Het dogma is klaarblijkelijk groter en de waarde van de natuur is klaarblijkelijk toch niet zo groot als het over windmolens gaat. Wat hebben we aan de Wet natuurbescherming, aan zo veel papier, als ons land vol wordt gezet met windmolens? Ik weet niet of de Kamerleden recent de foto's van de dijk in Urk hebben gezien. Voorheen was dat een rustiek vissersdorp, dat nu echter volledig in het niet valt naast al die megasubsidiemolens die erachter en ernaast zijn geplaatst. Landschapsverminking die zijn gelijke niet kent!

Wat hebben we aan de Wet natuurbescherming, aan zo veel papier, als we te weinig groene boa's hebben? Zij worden uitgelachen door de stropers en als die stropers al eens een boete krijgen, betalen ze die lachend. De provincie Utrecht krijgt er voor 15 fte werk bij, maar slechts voor 2 fte geld. De kans dat er serieus meer aandacht gaat komen voor die groene boa's is dus nul. Boswachters durven zonder dienstwapen het bos niet meer in en zijn zo gefrustreerd dat zij geen aangifte meer doen van stroperij. Wat hebben we aan een Wet natuurbescherming, aan deze berg papier, als de stropers gewoon hun gang kunnen gaan? Ik krijg hier graag een antwoord op.

Daarnaast hebben ook de VNG en de provincies hun bedenkingen. We hebben hun zorgen gehoord over de financiering van de wettelijke taken die zij moeten uitvoeren. Ik verneem graag van de staatssecretaris hoe hij deze zorgen gaat oplossen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Teunissen i (PvdD):

Voorzitter. Allereerst wil ik de heer Verheijen, de heer Schnabel en de heer Van Kesteren hartelijk feliciteren met hun maidenspeech. Ook wil ik de staatssecretaris feliciteren met zijn nieuwe positie. Ik hoop dat hij gaat strijden voor de idealen die hij eerder als lid van de Tweede Kamer heeft geëtaleerd, met name op het gebied van het welzijn van dieren en natuur.

Vandaag bespreken we de randvoorwaarden voor onze ecologische begroting. In een land waar het ecologisch begrotingstekort vele malen groter is dan het financieel begrotingstekort en waar nog maar 15% van de oorspronkelijke biodiversiteit over is, vertegenwoordigt de natuur een grote waarde, ook los van haar nut voor de mens. De natuur heeft een waarde in zichzelf — de Partij voor de Dieren hecht eraan om dit te benadrukken — maar is ook van cruciaal belang voor ons bestaan. De natuur zuivert de lucht. De natuur zuivert het water dat we nodig hebben om te drinken. De natuur levert een gezonde bodem om ons voedsel op te verbouwen. Zonder natuur zijn we nergens als mensen. En toch zien we kans om steeds weer beleid te formuleren dat indruist tegen de natuur en zelfs tegen onze eigen natuur.

De natuur in Nederland staat er slecht voor. Ruim 80% van de soorten en habitattypen verkeert in een ongunstige staat van instandhouding. Door bevolkings- en consumptiegroei neemt de druk toe om natuur om te zetten in landbouwgrond, met nog meer biodiversiteitsverlies als gevolg. Nederland voldoet nog lang niet aan de doelen van de Vogel- en Habitatrichtlijn, het in een gunstige staat van instandhouding brengen en houden van Europees belangrijke soorten en habitats. Op het platteland zijn wildedierpopulaties sinds 1990 met 40% gedaald. In open natuurgebieden, zoals heide en duinen, zijn populaties diersoorten sinds 1990 met gemiddeld 50% gedaald. Dat is vooral te wijten aan de intensieve landbouw. Dieren en natuur lijden onder zware bemesting, pesticidengebruik en het droogmalen en maaien van weilanden.

Betere handhaving van bestaande natuurwetgeving en op punten aanscherping van natuurbescherming zijn daarom noodzakelijk. Het kabinet kiest echter voor het tegenovergestelde. Het absolute minimum van de Europese richtlijnen voor de bescherming van natuur wordt als uitgangspunt genomen in deze nieuwe wet, en zelfs voor deze minimale doelen zijn onvoldoende waarborgen meegenomen. De erkenning van de "intrinsieke waarde" verhult dat deze wet zowel in de handhaafbaarheid als in de uitvoerbaarheid een duidelijke achteruitgang betekent van het beschermingsniveau. Als je de intrinsieke waarde erkent, kun je niet accepteren dat je de natuur achteruit laat gaan. Erkenning moet bescherming inhouden. De massieve denkfout die door dit wetsvoorstel heen schemert, is dat de natuur de economie in de weg zit en dat we dús regels nodig hebben om de economie te laten groeien in plaats van de natuur. De economie beschermen tegen de natuur, is de omgekeerde wereld die wij mensen gecreëerd hebben in Nederland. Het moet andersom zijn.

Hoewel de wet de naam Wet natuurbescherming heeft gekregen, is het beschermingsniveau van natuurgebieden beduidend lager dan nu in de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet is verankerd. Onlangs is door een aantal bevindingen uit het rapport van de commissie-Van Vollenhoven, dat vanavond al een aantal keer is benoemd, bevestigd hoezeer we met de Wet natuurbescherming op een dood spoor beland zijn, letterlijk. De commissie stelt vast dat het Rijk met het nieuwe wetgevingsstelsel en de achterliggende filosofie van de wet de regie over de natuur van nationaal belang uit handen lijkt te geven, enerzijds doordat slechts de minimale beschermingsniveaus van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn overeind blijven, anderzijds doordat de afzonderlijke provincies nu verantwoordelijk zijn voor het behalen van de Europees gestelde natuurdoelen, zonder enige regie, verantwoordingsplicht of een deugdelijk en afrekenbaar toetsingskader.

Daarnaast stelt de commissie vast dat de aanwijzing van nationaal te beschermen natuurgebieden volledig afhankelijk wordt gemaakt van de aanmelding als Natura 2000-gebied en de Europese resultaatsverplichtingen. Niet langer is het mogelijk om vanuit andere overwegingen natuur- en landschapsgebieden te beschermen, zelfs niet als die wel een nationaal belang vertegenwoordigen. De status van de 64 resterende beschermde natuurmomenten die geen Natura 2000-status hebben gekregen, komt te vervallen, terwijl het nationaal belang dat deze gebieden vertegenwoordigen onveranderd is.

Ook bescherming van landschapsgezichten en cultuurhistorische- en belevingswaarden vervalt. Natuurwerk Nederland was vroeger redelijk beschermd via het nee, tenzij-beleid, destijds de ehs. Ruimtelijke ontwikkelingen waren er niet in toegestaan, tenzij er sprake was van groot openbaar belang. Deze voorwaarde komt nu te vervallen. Het is aan de afzonderlijke provincies om te bepalen hoe om te gaan met gebieden binnen Natuurnetwerk Nederland. Ik krijg graag een reactie van de staatssecretaris op deze bevindingen van de commissie. Wil hij aangeven op welke punten hij van mening is dat het beschermingsniveau van natuur en dieren dankzij deze wet toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie?

Het Rijk heeft een Europese en internationale inhoudelijke verantwoordelijkheid voor het bereiken van een gunstige stand van instandhouding van soorten en habitats en voor een stop van een verdere achteruitgang van de biodiversiteit. Op het Rijk rusten dienaangaande resultaatsverplichtingen. Het wetsvoorstel geeft aan het Rijk echter niet de noodzakelijke instrumenten om die verantwoordelijkheid waar te maken. Dit is zorgelijk. Terwijl de natuur er slecht aan toe is, geldt er slechts een inspanningsverplichting voor de provincies. Tijdens de deskundigenbijeenkomst werd die zorg ook al geuit. Er werd gevreesd dat Nederland zijn Europese en internationale verantwoordelijkheden niet zou nakomen.

Op grond van de Provinciewet heeft het Rijk alleen reactieve instrumenten om in te grijpen als het bereiken van de resultaatsverplichtingen van het Rijk in gevaar komt. De Partij voor de Dieren vindt dat het Rijk op dit punt onvoldoende slagkracht heeft door deze wet. Ik hoor graag van de staatssecretaris hoe deze onduidelijke inspanningsverplichting per provincie zich tot de resultaten verhoudt die Nederland landelijk moet boeken om aan internationale afspraken te voldoen.

De eindverantwoordelijkheid van het Rijk om Natuurnetwerk Nederland te realiseren zou stevig verankerd moeten zijn in de wet, bijvoorbeeld via de bepaling dat Natura 2000-gebieden worden gerealiseerd binnen een termijn van vijftien jaar. Natura 2000-gebieden hebben als doel, verdere achteruitgang van biodiversiteit tegen te gaan door bepaalde soorten en hun leefgebieden bescherming te bieden. Waarom is er niet voor gekozen, een heldere borging van de verplichtingen van het Rijk in de Wet natuurbescherming op te nemen? Ziet de staatssecretaris alsnog mogelijkheden hiertoe? Ik krijg graag een reactie, want ik overweeg een motie op dit punt.

Ik heb een opmerking over de soortenbescherming. De verboden zijn minder streng geworden dan nu in de Flora- en faunawet het geval is. De verboden en uitzonderingen sluiten met de nieuwe wet nauw aan op de Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor de aanvullend beschermde soorten geldt een minder strikt regime. In de nieuwe wet is alleen het opzettelijk doden of verontrusten van dieren verboden in plaats van het doden of verontrusten van dieren. Dit vormt volgens de Partij voor de Dieren een afzwakking van de verbodsbepaling die grote consequenties kan hebben. Een treffend voorbeeld hiervan, dat ook tijdens de deskundigenbijeenkomst werd aangehaald, was dat een groot aantal processen-verbaal, opgemaakt voor bezoekers van het Waddengebied die overtredingen begingen, de afgelopen zomer verscheurd werden, vooruitlopend op de nieuwe Natuurwet. Deze bezoekers begingen overtredingen door rustgebieden na het droogvallen ervan binnen te lopen of te varen en zodoende zeehonden en vogels te storen. De bekeurde mensen kunnen onder de nieuwe wet aanvoeren dat de verstoringen die ze aanbrachten niet opzettelijk bedoeld waren. Ze wilden immers alleen een foto maken of dachten dat het geen kwaad kon. De formulering "opzettelijk doden of verontrusten" maakt handhaving dus uiterst complex, zo niet onmogelijk. Is de regering bereid om te komen tot een bijstelling van deze omissie?

De Partij voor de Dieren maakt zich zorgen over de beslissing om niet elke verstoring van vogels, maar enkel verstoringen van vogels die een wezenlijke invloed hebben op de staat van instandhouding van de desbetreffende soort te verbieden. De bescherming van dieren die tot een beschermde soort behoren, laat de regering hiermee los. Daarmee creëert ze een eis die onmogelijk te handhaven is. Hoe denkt de regering het verbod op verstoring te gaan handhaven? Hoe moeten handhavers onderscheid maken tussen verstoring en verstoringen die een wezenlijke invloed hebben op de staat van instandhouding? Ik krijg graag helderheid van de staatssecretaris op dit punt.

Voorzitter, ik heb nog een punt met betrekking tot de decentralisatie van het natuurbeleid. Professor Olff constateerde dat vanwege de decentralisatie een belangrijk probleem ontstaat. De politieke ontwikkeling en de recente wetenschappelijke inzichten staan op dit punt haaks op elkaar. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt namelijk juist dat de ruimtelijke schaal waarop ecologische processen werken, vaak onderschat is, en veel groter is dan gedacht. Veel soorten die dankzij onder de Vogel- en Habitatrichtlijn beschermd worden, opereren op ten minste nationale, maar ook internationale schaal. Daaraan is een aantal keer gerefereerd. Dit kan een groot risico opleveren voor de bestuurlijke aansprakelijkheid van provincies die onvoldoende natuurresultaat boeken, bijvoorbeeld vanwege een sterke achteruitgang van een soort die een deel van zijn levenscyclus in die provincie doorbrengt. Vogels, zoogdieren en grotere insecten zijn echter vaak sterk mobiel en houden zich niet aan gemeente- en provinciegrenzen. Ze zijn dus vergelijkbaar met nationale en internationale ondernemingen, die zich ook niet in elke provincie aan verschillende milieunormen hoeven te houden. Voeg daarbij het enorme risico van divergentie van doelstellingen, regels en procedures tussen die gemeenten en provincies en je komt tot de vraag of beheer van natuur in de uitvoering, vooral op gemeentelijk en provinciaal niveau, geen grote problemen zal opleveren. In dit kader vraag ik de staatssecretaris hoe landelijk het aantal vogels, zoogdieren, grotere insecten en dieren die mobiel zijn wordt geteld en wat daarvan de consequentie is. Staan de landelijke meetnetten niet op de tocht door de decentralisaties? Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat er uniformiteit in de tellingsdoelen tussen provincies bestaat om tot goede meetresultaten te komen?

In de nieuwe wet wordt "overlast" als reden genoemd om tot bestrijding van beschermde diersoorten over te gaan. Dit is in strijd met de Vogel- en Habitatrichtlijn. Gemeenten kunnen een dergelijke vrijstelling krijgen van de provincie. Die vrijstelling is niet vatbaar voor beroep of bezwaar, omdat het hier een algemeen verbindend voorschrift betreft. Wat dit in de praktijk voor de handhaving betekent, blijft onduidelijk. Ik krijg hierover graag helderheid van de staatssecretaris.

De regering schept bovendien een extra mogelijkheid voor provincies om vrijstelling of ontheffing te verlenen voor het vangen van vogels en andere dieren. Het wetsvoorstel maakt het zelfs mogelijk om dieren in het wild "verstandig" te houden. Het wordt in het geheel niet duidelijk waarom de regering dit wil toestaan en welk doel deze houderij van niet- gedomesticeerde dieren dient. Ook hierop krijg ik graag een reactie.

Tot slot. De Partij voor de Dieren maakt zich grote zorgen over de effecten van de nieuwe Natuurbeschermingswet. De regering laat met dit wetsvoorstel zien dat ze geen intrinsieke motivatie heeft om de natuur te beschermen. Bovendien maakt de minimalisering van natuurbescherming aan de hand van verschillende richtlijnen en verdragen de wet ingewikkelder. Elke richtlijn en elk verdrag kent verschillende beschermingsregimes. Het overnemen van al die beschermingsregimes maakt wetgeving onnodig complex. Een keuze voor één eigen beschermingsregime zou veel beter zijn, maar de regering ziet daarvan af. Dat is opvallend, aangezien de regering juist zegt de Natuurbeschermingswet te willen vereenvoudigen. Ik vraag de staatssecretaris, daarin de nodige helderheid aan te brengen. Zonder die helderheid zal mijn fractie de nieuwe wet niet kunnen steunen.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Koffeman i (PvdD):

Voorzitter. Ik feliciteer de collega's Van Kesteren, Verheijen en Schnabel met hun maidenspeech en heet de staatssecretaris welkom op zijn nieuwe positie.

Het doden van dieren louter voor het genoegen van een jager, zonder maatschappelijke noodzaak, is niet acceptabel. Ik vind dat de jacht, mede vanwege de intrinsieke waarde van het dier, een maatschappelijk doel moet dienen. Dat zijn niet mijn woorden, maar die van staatssecretaris Dijksma in een brief van 26 juni vorig jaar aan de Tweede Kamer. Onacceptabel; dat is een zwaarwegend politiek oordeel. Omdat we vandaag een gewijzigd voorstel van wet bespreken waarin dat "onacceptabel" is omgebogen in een carte blanche voor jagen zonder nut of noodzaak, zonder plan vooraf, wil ik graag van de nieuwe staatssecretaris weten hoe hij de kwalificatie "onacceptabel" van zijn ambtsvoorganger zou willen duiden, of meer nog hoe hij die kwalificatie zou willen omzetten in beleid. Graag krijg ik een reactie.

In het gewijzigde wetsvoorstel natuurbescherming regelde het kabinet dat de jacht alleen op eend, fazant, houtduif, haas en konijn mocht plaatsvinden overeenkomstig een van tevoren opgesteld afschotplan dat onderdeel uitmaakte van het faunabeheerplan. Voor de uitoefening van de jacht betekende deze voorgestelde verplichting dat het afschot moest worden gepland, gestructureerd, geobjectiveerd en gemaximeerd, met inachtneming van de schadehistorie en de draagkracht van de populaties. Dat voornemen is gestrand op een amendement van de VVD en de Partij van de Arbeid, waardoor het louter voor de lol schieten van hazen, eenden, houtduiven, konijnen en fazanten gewoon mogelijk zou blijven, in strijd met het kabinetsvoornemen, in strijd met de wettelijk erkende intrinsieke waarde van dieren en in strijd met alles wat vrijwel alle partijen beloofden in hun verkiezingsprogramma's van 2012: er zou een einde komen aan de jacht zonder nut of noodzaak; een jacht die geen enkele andere reden kende dan louter het genoegen van de jagers.

Op 17 november werd in dit huis met algemene stemmen een motie aangenomen van de leden Hoekstra, Ten Hoeve, Rinnooy Kan, Van Apeldoorn, Ester en Van Rooijen die de regering opriep niet langer eigenstandige wetsvoorstellen te clusteren. We hebben hier voor het eerst na die unaniem aangenomen motie te maken met zo'n geclusterde afweging. De Wet natuurbescherming heeft in geen enkel opzicht te maken met het schieten van dieren zonder nut, zonder noodzaak, zonder maximering, zonder structurering en zonder inachtneming van de schadehistorie. Toch worden we hier en nu geacht één oordeel te geven over zowel de Wet natuurbescherming als het zonder nut en noodzaak doden van ongeveer een miljoen dieren per jaar; dieren waarvan de wettelijk erkende intrinsieke waarde op de meest ernstige wijze geschonden wordt tot de dood erop volgt.

Graag wil ik aan de staatssecretaris vragen of hij bereid is tot een novelle waarin hij de jacht zonder nut en noodzaak buiten de Wet natuurbescherming brengt en afzonderlijk aan beide Kamers voorlegt, indachtig de motie-Hoekstra, in overeenstemming met de doelstellingen van de regering met de nieuwe wet en in lijn met de nota Mooi Nederland van D66, de Partij van de Arbeid en GroenLinks, waarin ondubbelzinnig werd vastgesteld: "Jacht is geen sport, maar een middel dat alleen indien nodig op professionele wijze, wordt ingezet in het kader van schadebestrijding en duurzaam populatiebeheer. De wildlijst (lijst met vrij bejaagbare soorten) wordt afgeschaft."

Lutz Jacobi, een van de opstellers van de nota Mooi Nederland, beloofde namens de Partij van de Arbeid plechtig de plezierjacht definitief met wortel en tak uit te roeien. Ik wil haar woorden hier graag in herinnering roepen: "De Partij van de Arbeid is geen voorstander van jacht. Tenzij het de enig overgebleven oplossing is om bijvoorbeeld problemen van overlast op te lossen. Maar ook dan alleen onder strikte voorwaarden. Eerst moeten alle andere maatregelen uit de kast zijn gehaald om die overlast door dieren tegen te gaan en schade te bestrijden. Door te zorgen voor minder voedselaanbod, ruimere natuurgebieden en in te zetten op alternatieve methoden is al veel te winnen." Niets van dat alles is terug te vinden in de Wet natuurbescherming. Ik vraag aan de staatssecretaris of hij met zijn partijgenoten opnieuw daarnaar kan kijken of in ieder geval kan duiden waarin dat kan zitten.

De opvolger van Lutz Jacobi, de heer Leenders, ging met de VVD in conclaaf om tot een voorstel te komen dat naar zijn mening nog diervriendelijker zou zijn dan dat van Lutz Jacobi. Hij stelde voor dat dierenbeschermings- en natuurbeschermingsorganisaties voortaan deel uit zouden moeten kunnen maken van de faunabeheereenheden om mee te praten over de jacht. In ruil daarvoor gunde hij de VVD dat de plezierjacht onaangetast zou blijven en zelfs zou worden uitgebreid ten opzichte van de plannen van de staatssecretaris. Jagers zouden net zo veel hazen, fazanten, konijnen, houtduiven en wilde eenden mogen schieten als hun goeddunkt; alleen zouden zij achteraf moeten melden aan de faunabeheereenheid, hun jagersvereniging dus, hoe groot het aantal geschoten dieren, de omvang van hun jachtbuit was geweest. Om dat allemaal een beetje te kunnen objectiveren, zouden dierenbeschermers en natuurbeschermers vrijblijvend mee mogen praten in de faunabeheereenheden over het aantal geschoten dieren. Een soort terugkerend requiem dus voor de geschoten dieren.

Organisaties als de Dierenbescherming, de Faunabescherming, de Vogelbescherming en Natuurmonumenten namen met kracht afstand van het tussen de VVD en de Partij van de Arbeid gesloten compromis, dat daarmee helemaal geen compromis meer bleek te zijn, maar een carte blanche voor de plezierjacht. Dat was lijnrecht in strijd met de verkiezingsbelofte van de Partij van de Arbeid, lijnrecht tegen de bedoelingen van ook D66 en GroenLinks, lijnrecht tegen de adviezen van dieren- en natuurbeschermers en daarmee dus een onhoudbaar voorstel, temeer daar tijdens de deskundigenbijeenkomst in dit huis niet alleen dieren- en natuurbeschermers zeer kritisch over de wet spraken, maar ook wetenschappers, jagers, particuliere grondbezitters en boswachters. Vrijwel geen van de sprekers gaf het advies de wet aan te nemen. Daarom is er alle reden de wet heel serieus te wegen, niet zozeer als een akkoord tussen twee coalitiefracties in de Tweede Kamer, maar vooral ook op het punt van de onlogische combinatie van enerzijds een wet die beoogt de natuur en haar intrinsieke waarde te beschermen en anderzijds een onderdeel van de wet dat jagers alle vrijheid geeft het leven van grote aantallen dieren te beëindigen louter voor het plezier van de jager. Een miljoen dieren laten het leven op die manier en een veelvoud daarvan raakt gewond, aangeschoten.

Een Kamer die drie weken geleden nog verzocht niet geforceerd te worden tot het geven van één oordeel over gekoppelde wetsvoorstellen die niet in elkaars directe verlengde liggen, zou daaraan nu tenminste de consequentie kunnen verbinden dat het beschermen van dieren en het voor de lol doden van dieren niet binnen één oordeel kunnen vallen. De uitgangspositie was volkomen helder. De Groene Kieswijzer inventariseerde voorafgaande aan de verkiezingen van 2012 de standpunten van de Nederlandse politieke partijen over de plezierjacht. Daaruit bleek dat de Partij van de Arbeid, de VVD, het CDA, D66, de SP, de ChristenUnie, GroenLinks en de Partij voor de Dieren zich uitspraken tegen jagen zonder maatschappelijk belang. Ook de PVV heeft zich bij vele gelegenheden, ook vandaag weer, uitgesproken tegen de plezierjacht. Met de collega's van de Partij van de Arbeid, D66 en GroenLinks die in de nota Mooi Nederland aangaven dat de wildlijst geschrapt diende te worden, ben ik van mening dat afschot alleen kan worden toegestaan wanneer op objectieve gronden meetbaar kan worden aangegeven dat dat in het belang is van schadebestrijding of populatiebeheer. Geen enkele diersoort is altijd en overal schadelijk en dieren die geen populatieproblemen kennen en geen enkele overlast veroorzaken, zouden op grond van het beginsel van de intrinsieke waarde niet bejaagd mogen worden louter voor de lol. Graag krijg ik een reactie van de staatssecretaris op dat punt.

Tot verbazing van velen kwamen de Partij van de Arbeid en de VVD tot een voorstel dat zij presenteerden als breed gedragen en diervriendelijk, terwijl het tegendeel het geval bleek. De maatschappelijke organisaties zijn niet eens betrokken geweest bij de ontwikkeling van het amendement, terwijl de Partij van de Arbeid zegt het voor hen te hebben gemaakt.

De uitruil tussen de Partij van de Arbeid en de VVD heeft tot niets geleid. De Partij van de Arbeid heeft een hoge prijs betaald; vuile handen, maar tegelijk lege handen. De heer Leenders zei dat hij een diervriendelijker plan had dan de nota Mooi Nederland en de initiatiefnota van de Partij voor de Dieren. Nu dat echter niet het geval blijkt en het plan niet gedragen wordt door de maatschappelijke organisaties, rest er niets anders dan via een novelle de jacht zonder nut en noodzaak afzonderlijk aan het parlement voor te leggen. Niets hoeft zich daartegen te verzetten. De maatschappelijke organisaties vinden het door PvdA en VVD gepresenteerde akkoord een wassen neus omdat de faunabeheereenheden geen enkele rol meer spelen waar het gaat om jacht en schadebestrijding door grondgebruikers. Het afschotplan wordt namelijk geschrapt, evenals de verplichting voor grondgebruikers om zich bij de schadebestrijding te houden aan de voorschriften vermeld in het faunabeheerplan. Ook zijn er geen duidelijke eisen voor een specifieke planmatige aanpak van het beheer van de dieren.

Het amendement betekent voor de controleerbaarheid, handhaafbaarheid en mogelijke rechtsgang met betrekking tot jacht en schadebestrijding door agrariërs, ten opzichte van het wetsvoorstel en de huidige situatie een verslechtering. De controleerbaarheid en de handhaafbaarheid hebben uitsluitend betrekking op de regels die in het wetsvoorstel staan, met name op het terrein van technische zaken zoals middelen, jachttijden en verzekeringen. Geen woord daarbij over nut, noodzaak en effectiviteit. En dus in flagrante tegenspraak met de bescherming van de intrinsieke waarde van dieren, hun betekenis los van hun nut voor de mens. Collega Kuiper sprak daar ook over. Het is voor belanghebbende organisaties op het gebied van natuur- of dierenbescherming niet mogelijk om juridische procedures te starten tegen de uitoefening van de jacht of schadebestrijding door agrariërs, aangezien daarvoor geen besluiten van een bestuursorgaan nodig zijn die zouden kunnen worden aangevochten. Daarmee is het voorstel niet alleen een aanslag op het leven van miljoenen in het wild levende dieren, maar tevens een aanslag op hun rechtsbescherming en met name dat deel zou bij behandeling in dit huis zwaar moeten wegen.

In de nieuwe wet wordt overlast een reden om tot bestrijding van beschermde diersoorten over te gaan. Dat is strijdig met de Vogel- en Habitatrichtlijn. Gemeenten kunnen een dergelijke vrijstelling krijgen van de provincie en die vrijstelling is, zoals gezegd, niet vatbaar voor beroep of bezwaar omdat het hier een algemeen verbindend voorschrift betreft. De provincies kunnen grondgebruikers in geval van schade een vrijstelling geven om geheel naar eigen inzicht dieren te doden. Het gaat ook hier om een algemeen verbindend voorschrift. En ook deze vrijstelling is daarom niet vatbaar voor beroep of bezwaar en kan dus niet door een rechter worden getoetst. Dat druist zozeer in tegen de rechtsbescherming dat alleen al uit het oogpunt van rechtmatigheid dit een reden zou moeten zijn om dit wetsvoorstel in zijn huidige vorm te verwerpen. Graag verneem ik de visie van de staatssecretaris op dit punt. Ik vraag de staatssecretaris om het recht tot het uitvoeren van het faunabeleid niet exclusief onder te brengen bij faunabeheereenheden zolang dat organisaties zijn die louter of voornamelijk uit jagers bestaan, maar om ook andere organisaties dat recht te geven wanneer ze daartoe voldoende gekwalificeerd zijn. Anders zou er ernstige rechtsongelijkheid ontstaan in het vormgeven en uitvoeren van het faunabeleid. Graag verneem ik de visie van de staatssecretaris hierop.

De fractie van de Partij van de Arbeid heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer gezegd dat zij de jacht diervriendelijker wil maken. De vraag is waarom dan niet in het wetsvoorstel geregeld is dat alleen nog met kogelgeweren geschoten mag worden en niet met hagel. We mogen niet negeren dat een groot aantal dieren in jagerstermen "ziekgeschoten" wordt. De vijf diersoorten die in de wet als vrij bejaagbaar zijn opgenomen, worden beschoten met hagel. Een hagelpatroon bevat honderden metaaldelen, is dus eigenlijk een soort clustermunitie of -bom, die op dieren in volle beweging worden afgevuurd. In het Nederlandse jachtveld worden gemiddeld drie patronen geschoten per gedood dier. Dat zijn tenminste 600 hagelkorrels waarvan er een aantal dodelijk kunnen en zullen zijn en een aantal niet dodelijk, waarbij ook veelal dieren in de directe omgeving geraakt worden. Het recente rapport uit 2014 Emissieschattingen Diffuse bronnen Emissieregistratie, opgesteld door TNO en Deltares in opdracht van het ministerie, bevestigt dit beeld volkomen.

De jacht verstoort de Nederlandse natuur in belangrijke mate. Ik noem daarvoor drie redenen. De jacht verarmt de natuur doordat biomassa uit de natuur wordt weggehaald, ze verstoort de natuurlijke populatiedynamiek en ze verstoort de bejaagde diersoort en andere soorten. De verstoring van de natuur, met name ook verstoring van de andere, niet-bejaagbare soorten, blijkt keer op keer uit onderzoek van onder meer Alterra uit 2004 en 2010. De aanwezigheid van jagers en hun honden en hun schoten zorgen voor verstoring van veel aanwezige diersoorten. Edelherten worden bijvoorbeeld waakzamer, wat ten koste gaat van hun foerageertijd en hun zichtbaarheid voor toeristen. Het negatieve effect wordt ook erkend voor vogels die aan komen vliegen en gebruik willen maken van het terrein waar de jacht plaatsvindt. Vluchtende dieren sturen bij jachtpartijen een sterk alarmsignaal uit naar andere dieren in het bos. Dit kan ertoe leiden dat dieren hun leefgebied niet langer als veilig ervaren en op de vlucht slaan. Soms keren ze pas na dagen terug.

Mijn fractie mist ook een duidelijke evaluatie van de nu voorgestelde jachtwetgeving, een evaluatie die meer dan ooit nodig is, nu de overheid aanstalten maakt een stap achteruit te doen bij de bescherming van onze in het wild levende dieren en natuur. Mijn fractie wil die evaluatie graag bij wet geregeld zien. Graag verneem ik een reactie van de staatssecretaris.

Het vertrouwen van de burgers in de politiek is tot een dieptepunt gedaald, wordt veel vastgesteld dezer dagen. De regeringscoalitie heeft nog slechts een virtuele meerderheid van 30 zetels in dit huis. Waar het overgrote deel van de Nederlandse bevolking de plezierjacht afwijst als reden voor afschot van gezonde dieren en de regeringspartijen die afschaffing ook aan de kiezer hebben beloofd, zou het beschamend zijn wanneer diezelfde regeringspartijen de plezierjacht nu niet afschaffen, maar zelfs uitbreiden.

De staatssecretaris noemde het zonder maatschappelijk nut of maatschappelijke noodzaak afschieten van dieren onacceptabel. Ik herhaal dat woord nog maar eens. Iedereen die de politieke lading van dat woord kent, zal zich afvragen op welke wijze de staatssecretaris van plan is te voorkomen om dat uitgesproken zware oordeel zonder andere consequenties te laten dan het afschaffen van de plezierjacht.

De voorzitter:

Wenst een van de leden in de eerste termijn nog het woord? Dat is niet geval. Dan schors ik de beraadslaging en de vergadering voor de dinerpauze tot 20.00 uur.

De vergadering wordt van 19.07 uur tot 20.00 uur geschorst.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de staatssecretaris van Economische Zaken.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Staatssecretaris Van Dam i:

Voorzitter. Laat ik beginnen met felicitaties voor de heer Verheijen, de heer Van Kesteren en eigenlijk ook de heer Schnabel, die ook vandaag zijn maidenspeech hield hier in deze zaal. Ik zeg er meteen bij dat het voor mij niet alleen de eerste keer is dat ik hier in deze functie ben, maar dat het ook de eerste keer is dat ik in deze zaal mag spreken. Dat zit zo. Ik heb één keer een initiatiefwetsvoorstel gemaakt en verdedigd in de Tweede Kamer. Tot mijn grote teleurstelling riep dat in deze Kamer geen discussie op. Ik ben toen hier geweest en heb achter deze tafel gezeten om er in elk geval bij te zijn toen dat wetsvoorstel werd afgehamerd. Misschien kijk ik in deze functie wat anders aan tegen de wenselijkheid van geen discussie, maar toen vond ik het een grote teleurstelling.

Het is voor mij dus ook de eerste keer dat ik hier spreek en dat vind ik een groot voorrecht, en dan over een wetsvoorstel dat een stuk uitvoeriger is dan het wetsvoorstel dat ik toen in deze Kamer had willen verdedigen. Het is een wetsvoorstel over onze natuurbescherming, zo zeg ik tegen de heer Schaap. Laat ik voordat ik inga op alle door de Kamer gestelde vragen in een korte inleiding het een en ander schetsen over het wetsvoorstel. Bij alles wat daarin langskomt, zal ik vervolgens wat uitvoeriger stilstaan. Het wetsvoorstel is natuurlijk een belangrijk onderdeel van het natuurbeleid. Het bepaalt voor de langere termijn de lijnen waarbinnen Nederland zijn natuur beschermt. De Europese en internationale verplichtingen zijn daarbij het uitgangspunt.

We streven met dit wetsvoorstel naar verbinding tussen economie en ecologie. Ik hoorde in de bijdragen van sommige leden van de Kamer een zekere spanning tussen die twee. Sterker nog, het werd eigenlijk neergezet alsof die twee elkaars vijand zouden zijn. Dat helpt niet. Het gaat er nu juist om de natuur met de samenleving te beschermen en niet de natuur tegen de samenleving te beschermen. Ik heb de leden Schaap en Verheijen in hun bijdrage horen zeggen dat het moet gaan om het ontwikkelen, het beteren en het scheppen van ruimte voor creativiteit. Het is niet alleen maar beschermen en beperken, maar juist die evenwichtige benadering. Ik ben het dan ook met deze leden eens. Ook de heer Van Kesteren ging in op het belang van dit wetsvoorstel vanuit die optiek.

Ik wijs erop dat in het wetsvoorstel beheer en ontwikkeling in ruime mate terugkomen, samen met de bescherming van de natuur. In de woorden van de heer Verheijen: een optimistische benadering. Dat sprak mij zeer aan. Dat is ook de kracht van dit wetsvoorstel. De nadruk ligt niet alleen op de gebruikswaarde van de natuur voor de mens, maar ook op de waarde van natuur uit zichzelf. Daarom ben ik er blij mee dat deze intrinsieke waarde een plek heeft in dit wetsvoorstel, als een van de beweegredenen. Ik zal zo meteen uiteraard uitgebreid ingaan op de bedenkingen die vanuit de Kamer daartegen zijn geuit.

Een belangrijke rol in het natuurbeleid en de uitvoering van de natuurwetgeving is weggelegd voor de provincies. Ik heb — laat ik dat ter inleiding zeggen — er veel vertrouwen in dat de provincies het natuurbeleid ambitieus zullen vormgeven. Ik hoorde daar in de Kamer wat twijfels over. Los van wat ik al had gezien voordat ik werd beëdigd in deze functie, ben ik er in de afgelopen maand in mijn eerste gesprekken met de provincies in bevestigd dat zij deze taak met volop ambitie en volop commitment zullen aangaan waar het gaat om de doelen die we met elkaar Europees en internationaal hebben afgesproken. Het voordeel voor de provincies is dat zij binnen de wettelijke kaders maatwerk kunnen leveren. Daarom hebben we 200 miljoen euro per jaar extra vrijgemaakt voor natuurbeleid en zijn afspraken gemaakt met de provincies in het bestuursakkoord natuur en in het Natuurpact. Het verheugt mij dat verschillende leden van de Kamer in hun bijdrage hun steun voor die decentralisatie hebben uitgesproken.

Ik zal de vragen over dit wetsvoorstel natuurlijk graag beantwoorden en een idee geven langs welke lijnen ik dat zal doen, zodat de Kamer weet wanneer de verschillende thema's langskomen. Het eerste blok betreft algemene vragen over het wetsvoorstel. Dat gaat ook over de doelen van het wetsvoorstel, zoals de intrinsieke waarde en de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en provincies. Het tweede blok gaat over de beschermingsregimes zoals die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Het derde blok gaat over beheer, schadebestrijding en de jacht. Het vierde blok betreft de relatie met de Omgevingswet. Het vijfde en laatste blok noemen we het blok overig, waarin ik zal ingaan op alle vragen die niet in de eerdere blokken aan de orde zijn gekomen.

Verschillende sprekers hebben onderwerpen aan de orde gesteld die betrekking hebben op de overwegingen, de doelstellingen en de achtergronden van dit wetsvoorstel. Ook zijn er vragen gesteld, in het bijzonder door de heer Schaap, over de naamgeving van het wetsvoorstel. Daarnaast zijn vragen gesteld over de in hoofdstuk 1 van het wetsvoorstel neergelegde algemene bepalingen.

De heer Van Kesteren wees — dat wil ik hier memoreren — op het belang van decentralisatie. Hij wees vooral — dat was eigenlijk een meer algemene inleiding op zijn maidenspeech — op het belang van het bereiken van consensus en compromissen. Dat is de intentie die achter dit wetsvoorstel, dat we de natuur samen beschermen. Daarvoor moeten we soms ook uit onze schuttersputjes komen en ervoor zorgen dat we er samen uitkomen.

De heer Schaap zei dat hij de term "natuurbescherming" in de titel van deze wet eigenlijk te defensief vindt en dat hij van mening is dat die geen recht doet aan de verwevenheid van natuur en cultuur. Ik was het eigenlijk grotendeels eens met zijn beschouwing. Hij wijst er terecht op natuur en cultuur in ons land verweven zijn en dat veel natuur het gevolg is van menselijk ingrijpen. Ook ik vind het van belang dat er een omslag in het denken komt, zoals ik net al zei. Het gaat er niet om dat we de natuur beschermen tegen de samenleving, maar dat we de natuur versterken met de samenleving. Dat sluit naadloos aan bij de natuurvisie Natuurlijk verder.

Bescherming hoort er echter ook bij. Natuur is er om te beleven en te benutten, maar ook om te beschermen. Voor de balans is het wezenlijk dat waar nodig kwetsbare en bedreigde leefgebieden en soorten tegen bepaalde schadelijke menselijke handelingen worden beschermd. Dit wetsvoorstel voorziet in verbodsbepalingen waar internationale verplichtingen die eisen. Die bepalingen bieden de zogeheten passieve bescherming. Het wetsvoorstel voorziet ook in instrumenten voor actieve bescherming, zoals een programmatische aanpak en actieve soortenbescherming. Daar passen de termen "inrichting" en "beheer" bij.

De wetstitel is — al ben ik het op zich met de heer Schaap eens en houd ik over het algemeen ook van positievere titels — voor nu gegeven. Dat zal niet verbazen. De heer Schaap en anderen hebben aangegeven wat vraagtekens te zetten bij het begrip "intrinsieke waarde" in de doelbepaling van het wetsvoorstel. De heer Schaap stelde zelfs voor dat ik daar niet te veel mee zou doen. Andere leden, zoals de heer Schnabel, de heer Kuiper, mevrouw Vos en mevrouw Teunissen, waren juist zeer verguld met het opnemen van dit begrip. Ook de heer Verheijen wees op het belang van het tot uitdrukking brengen van de intrinsieke waarde van natuur als onderdeel van het gemeenschappelijke erfgoed van de mensheid.

Het is tegen de achtergrond van die verschillende vragen met die verschillende toon goed om nog eens in te gaan op de betekenis van de intrinsieke waarde van natuur in dit wetsvoorstel. Het begrip "intrinsieke waarde" is als beweegreden gekoppeld aan de doelbepaling van het wetsvoorstel. Dat is te zien in artikel 1.10. Het drukt uit dat de natuur waarde in zichzelf heeft, los van de gebruikswaarde ervan voor de mens. Als onderdeel van die doelbepaling zegt het dat de regels in dit wetsvoorstel mede worden gesteld vanuit en vanwege die eigenstandige waarde. Het begrip belichaamt dus een belangrijk uitgangspunt van niet alleen dit wetsvoorstel, maar ook van het beleid zoals ik dat voor ogen heb. Het is een waarde die de mens toekent natuurlijk. Dat ben ik met de heer Schaap eens.

De juridische betekenis van het opnemen van het begrip "intrinsieke waarde" is beperkt. Het gaat namelijk in dit artikel niet om een inhoudelijke normstelling. De bepaling biedt dus ook geen grondslag om aanvullende eisen aan burgers en bedrijven te stellen en biedt evenmin een grondslag voor zelfstandige rechterlijke toetsing aan de intrinsieke waarde. De rechter toetst namelijk aan de inhoudelijke normen in het wetsvoorstel, niet aan de doelbepaling.

De heer Van Kesteren vroeg in het licht van die intrinsieke waarde de verzekering dat er sprake is van een evenwichtige belangenafweging, bijvoorbeeld bij vergunning- en ontheffingverlening. Als je goed kijkt naar de tekst van artikel 1.10, zie je dat het wetsvoorstel aangeeft dat de verschillende waarden, de intrinsieke waarde, de functionele waarde van natuur maar ook de mogelijkheden om menselijke activiteiten te ondernemen naast de natuur, met elkaar in balans moeten zijn. Dat is het doel van de wet. De intrinsieke waarde is een van de beweegredenen, maar niet de enige die in het wetsvoorstel is opgenomen. In de doelbepaling zijn de verschillende waarden nevengeschikt opgenomen. Van de gevreesde onevenwichtigheid is in het wetsvoorstel dus geen sprake.

Mevrouw Vos vroeg of de operationalisering van de intrinsieke waarde niet meer handen en voeten zou moeten krijgen in het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft invulling aan de doelbepaling, waaronder die intrinsieke waarde. Het wetsvoorstel voorziet bijvoorbeeld in de bescherming van Natura 2000-gebieden, van kwetsbare soorten en van bossen. Aangezien die doelbepaling geen zelfstandig normerend karakter heeft, is het niet nodig om er verder handen en voeten aan te geven. De hele wet vormt namelijk de handen en voeten van de intrinsieke waarde van de natuur. De hele wet is een invulling van die doelbepaling.

De heer Verheijen heeft gevraagd naar de betrokkenheid van het parlement bij de evaluatie van het Natuurpact. De uitvoering van het Natuurpact wordt in opdracht van het Rijk en het IPO eens in de drie jaar geëvalueerd door het Planbureau voor de Leefomgeving. De eerste evaluatie zal volgend jaar plaatsvinden en ik zal die eind 2016 aan de Eerste en Tweede Kamer toezenden.

De heer Verheijen heeft de aandacht van het Rijk gevraagd voor de programmatische aanpak soortenbescherming door provincies. Mevrouw Vos was zeer positief gestemd over het instrument van de programmatische aanpak. Het actieve soortenbeleid van de provincies komt nadrukkelijk aan de orde in de recente publicatie van het IPO over de uitvoering van het Natuurpact. Ik heb het hier toevallig op mijn tafel liggen.

De heer Dercksen i (PVV):

Even terug naar het Planbureau voor de Leefomgeving, dat gaat evalueren. Kan de staatssecretaris mij toezeggen dat de manier waarop het dat doet, in het bijzonder de statistische manier waarop het dat doet, volledig transparant zal zijn voor ons hier en aan de overkant, maar ook voor alle andere partijen die in dit veld actief zijn? Het moet niet nodig zijn om met allerlei Wob-verzoeken te toetsen en te onderzoeken hoe het precies tot stand is gekomen.

Staatssecretaris Van Dam:

Ik kom daar straks op terug, maar juist het streven naar transparantie en inzichtelijkheid van de evaluaties en de stand van de natuur is natuurlijk de intentie achter dit wetsvoorstel. Wij moeten weten hoe de natuur eraan toe is en daar iets aan doen als dat nodig is of er iets mee doen als er ruimte voor is.

De heer Dercksen (PVV):

Ik zoek een toezegging dat er een bijlage komt in de rapporten van het PBL over de wijze waarop het tot de statistische gegevens is gekomen. Er moet een soort disclaimer komen waarin iedereen kan zien op welke manier is getoetst en dat dit de resultaten zijn. Dan kan iedereen zonder ingewikkelde Wob-verzoeken vaststellen of die manier goed is of niet. Het gaat om een heleboel geld en iedereen moet goed inzicht krijgen in wat er precies gebeurt.

Staatssecretaris Van Dam:

Bij goed onderzoek hoort altijd een goede verantwoording. Ik kan toezeggen dat die verantwoording erbij zit.

Terug naar de programmatische aanpak en de vraag van de heer Verheijen. Ik zei al dat het actieve soortenbeleid van de provincies aan de orde komt in de publicatie van het IPO. Ik wijs ook op de voortgang van het Natuurnetwerk Nederland en op de inrichting en het beheer van natuurgebieden. De toepassing van het instrument van de programmatische aanpak is een optie voor provincies, geen plicht. Het is een optie die zij met dit wetsvoorstel mee krijgen. Ik benadruk dat het geen noodzakelijk instrument is voor het realiseren van Europese doelstellingen. Het kan daarbij behulpzaam zijn, maar het kan ook op een andere manier. Het is aan de provincies om een keuze te maken uit de instrumenten die beschikbaar zijn.

De heer Verheijen merkte op dat artikel 1.12 over het actieve soortenbeleid niet naar genoegen van het IPO geregeld zou zijn en volgens deskundigen een zwak geformuleerd onderdeel van de wet zou zijn. Hij vroeg of de regering inzicht kan verschaffen in de inspanningen van iedere provincie afzonderlijk en van de provincies gezamenlijk en of de leefgebiedenbenadering afdoende wordt ingevuld. Ook de heer Kuiper had vragen over de samenhang en de samenwerking. In de Tweede Kamer is door een amendement van de heren Heerema en Leenders de tekst van artikel 1.12 verduidelijkt om beter tot uitdrukking te brengen dat het in dat artikel gaat om een inspanningsverplichting voor de provincies. Ook is bij de parlementaire behandeling het nodige gewisseld dat bijdraagt aan de duidelijkheid over de reikwijdte van dat artikel. Daarover bestaat nu met de provincies geen discussies meer.

De lijn is de volgende. De Vogel- en Habitatrichtlijn bevat een resultaatverplichting, maar ook voor de habitat en de soorten moet een gunstige staat van instandhouding worden bereikt. Het Rijk is daarop aanspreekbaar, zo zeg ik tegen de heer Kuiper en mevrouw Teunissen. De in artikel 1.12 geregelde actieve soortenbescherming is belangrijk voor het kunnen bereiken van een gunstige staat. Het gaat dan om het Natuurnetwerk Nederland en om maatregelen daarbuiten. Provincies dragen daarvoor zorg. Rijk en provincies hebben in het Natuurpact afgesproken dat de Vogel- en Habitatrichtlijn, internationale biodiversiteitsdoelen en rode lijsten leidend zijn voor de inspanningen van de provincies. Het Rijk zal de provincies alleen aanspreken als niet is voldaan aan de afspraken over een gerichte inzet voor deze doelstellingen van de voor de uitvoering overeengekomen middelen.

Met betrekking tot de inspanningen van de provincies afzonderlijk en de twaalf provincies gezamenlijk is een goede onderlinge afstemming van het actieve soortenbeleid primair de verantwoordelijkheid van de provincies. De wet benoemt die verantwoordelijkheid als zodanig in artikel 1.12. De provincies pakken die verantwoordelijkheid in de praktijk op. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij de verdere invulling van het Natuurnetwerk Nederland. Dat netwerk is overigens al goeddeels begrensd. De basis daarvan ligt vast. Dat gebeurt ook bij het agrarisch natuurbeheer en de bescherming van specifieke soorten. Het is niet aan het Rijk om de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de provincies over te nemen. Dat is essentieel, niet alleen bij dit wetsvoorstel maar ook bij de hele vormgeving van het natuurbeleid. Uiteraard zullen Rijk en provincies op basis van monitoring van de uitvoering van het Natuurpact het gesprek aangaan over de voortgang en de vraag of bijsturing noodzakelijk is.

Daarmee kom ik bij de vragen van mevrouw Vos, die nu al naar voren loopt, en de heer Schnabel over de systeemverantwoordelijkheid.

De voorzitter:

De heer Schaap is ook naar voren gelopen.

De heer Schaap i (VVD):

Even een kleine verduidelijking. De staatssecretaris stelt dat de provincies per provincie verantwoordelijkheid hebben voor het invullen van het beleid en ook een expliciete, gezamenlijke, dus landsdekkende, verantwoordelijkheid voor dat beleid. Dat is niet iets wat het Rijk moet overnemen, want dat is systeemverantwoordelijkheid, verantwoording naar Brussel en ga zo maar door. Er wordt van de provincies een landsdekkend beleid verwacht.

Staatssecretaris Van Dam:

Ja, de provincies hebben niet alleen de verantwoordelijkheid voor natuurbescherming in hun provincie, maar als die de provincie overschrijdt, moeten zij daarover gezamenlijk afspraken maken. Dat is expliciet in het wetsvoorstel opgenomen.

Mevrouw Vos i (GroenLinks):

Ik heb nog een vraag over de actieve soortenbescherming in combinatie met de programmatische aanpak. Daar wringt iets. Ik noem het voorbeeld van de weidevogels, waarmee het echt slecht gaat. Als je ziet dat het met bepaalde soorten slecht gaat en het jaar op jaar achteruit holt, lijkt het mij zaak om een stevig instrument in te zetten om de weg omhoog te vinden. Dat kan die programmatische aanpak zijn. Ik vind het antwoord nogal vrijblijvend. De staatssecretaris zegt dat het een optie is en dat provincies het zelf mogen weten. Hier moet je toch gewoon zeggen dat er doelen zijn die je moet realiseren? Dit moet gewoon gebeuren.

Staatssecretaris Van Dam:

Over die doelen maken wij afspraken met de provincies. Ik heb vorige week een brief naar de Tweede Kamer gestuurd en volgens mij heeft de Eerste Kamer die vandaag gekregen. Ik heb aangegeven dat er geen gemakkelijke oplossing is om de weidevogelstand op peil te houden, laat staan om die weer te laten groeien. Cruciaal daarbij is — daarom zit dat ook in dezelfde brief — de nieuwe vormgeving van het agrarisch natuurbeheer. Agrarisch natuurbeheer wordt gefinancierd door de provincies en er zitten inspanningen in die bijvoorbeeld vallen onder het Plattelandontwikkelingsprogramma. Het is een activiteit die wij alleen maar gezamenlijk met provincies kunnen doen. Een van de bestedingsdoelen van de 30 miljoen euro extra die wij vanuit de EU krijgen, is de aanpak van weidevogels. Wij ondersteunen die aanpak. Wij werken samen met de provincie Friesland om een lectoraat op te zetten op een van de hogescholen, zodat er in het onderwijssysteem op basis van onderzoek kennis kan worden overgedragen aan toekomstige boeren of mensen die boeren in de toekomst gaan adviseren over hoe zij de bescherming van weidevogels in hun bedrijfsvoering kunnen integreren. Daar zie je dat we in staat zijn, een aanpak te ontwerpen waarvoor we niet per se dat instrument van de programmatische aanpak nodig hebben, maar waarbij we ook gewoon gebruik maken van andere instrumenten die bij kunnen dragen aan een betere bescherming van weidevogels. Daarom zeg ik: de programmatische aanpak is een instrument dat de wet geeft, maar er zijn allerlei andere mogelijkheden. De provincies krijgen niet voor niets met deze wet veel meer verantwoordelijkheid voor het natuurbeleid. Maar ze hebben ook een veel sterkere financiële verantwoordelijkheid. Met name bij de bescherming van weidevogels wordt met die financiële verantwoordelijkheid een grote bijdrage geleverd. Het doel dat u nastreeft, bereikt u niet per se met het overnemen van de verantwoordelijkheid. Integendeel, denk ik.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Dit zijn allemaal mooie voornemens, maar uiteindelijk telt het resultaat. Als ik heel eerlijk ben, gaat u met uw aanpak rond weidevogels door op wat er tot nu toe is gedaan. Ik denk inderdaad dat een aanpak via collectieven een verbetering is. Daar ben ik niet op tegen, maar als je dat niet verbindt aan harde doelstellingen, resultaten, harde maatregelen en financiering zeggen we misschien over vijf jaar: we zijn niet opgeschoten. U bent veel te optimistisch, alsof het nu wel gaat lukken. Want ik zie een brief van u waarin geen harde doelen staan, geen resultaatsverplichtingen, geen extra middelen en ook geen harde maatregelen. Het idee is: we gaan het nu met die collectieven doen, dan komt het wel goed. Dat is gewoon niet zo. Ik vraag wel degelijk iets anders dan wat er staat in uw brief aan de Tweede Kamer.

Staatssecretaris Van Dam:

Dan vind ik mevrouw Vos wel wat pessimistisch. Zij zegt terecht dat het agrarisch natuurbeheer zoals het georganiseerd was, niet leidde tot de gewenste resultaten. Dat is precies waarom we dat agrarisch natuurbeheer op een andere manier organiseren, namelijk op basis van collectieven, waarbij we het subsidiegeld ook nog eens veel gerichter inzetten in gebieden waar je de grootste kans hebt op goede resultaten. Die nieuwe aanpak gaat per 1 januari van start. Dus ik vind het te pessimistisch om nu op voorhand te zeggen dat dat niet gaat werken. Ik denk namelijk dat dit wel degelijk veel beter gaat werken. Boeren nemen nu gezamenlijk een verantwoordelijkheid op zich voor natuurbescherming, landschapsbeheer en bescherming van weidevogels.

Ik gaf al aan dat we via de Europese middelen gezamenlijk met de sector proberen afspraken te maken over de inzet van een deel van die middelen, ook voor de bescherming van weidevogels. Dat is ook nodig, want weidevogels bescherm je uiteindelijk alleen maar op het moment dat boeren dat ook integreren in hun bedrijfsvoering. Dat kost geld. Niet ten onrechte wordt door de sector gesteld: we willen best helpen om die maatschappelijke doelen te realiseren, maar dan moet u ons aan de andere kant ook helpen. Dat vind ik niet onredelijk.

Waarom staan er in die brief geen concrete resultaten? Omdat ik daarin aangeef: ik zou het graag willen, maar het is op dit moment niet realistisch. De stand van de weidevogels is zo hard achteruitgegaan dat we onderzoek nodig hebben om te bezien hoe we erin kunnen slagen die stand in elk geval op peil te houden. We laten Alterra daarom onderzoek doen naar wat een gezonde stand van de weidevogelpopulatie is, welke maatregelen daarvoor nodig zijn en hoe een en ander kan worden geïntegreerd in de bedrijfsvoering van met name melkveehouders. Als we dat resultaat zouden kunnen boeken, dan hebben we — ik ben niet snel tevreden — al een behoorlijke prestatie geleverd. Het zou prachtig zijn als het nog beter kan, maar dit is al een stap waarvan ik heel blij zou zijn als we die konden zetten.

De voorzitter:

Tot slot, mevrouw Vos.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik begrijp het, voorzitter, u hebt volkomen gelijk. Ik zou graag zien dat u aan die nieuwe aanpak resultaatverplichtingen verbindt. We weten allemaal best veel over hoe we een betere weidevogelstand kunnen bereiken. Dat heeft alles te maken met extensievere landbouw, met een beter beheer van de graslanden enzovoorts. Voordat er nu weer heel veel geld gaat naar dat agrarisch natuurbeheer, ook al is dat op een nieuwe manier, moet je daar wel heel concrete resultaten aan verbinden en opnieuw een aantal maatregelen voorschrijven. Volgens mij is die programmatische aanpak daarvoor een uitstekend voertuig. Vandaar dat ik daar zo op aandring.

Staatssecretaris Van Dam:

Wat we weten, vereist al een integratie in de bedrijfsvoering van veel boerenbedrijven. Dat is dus een aanpassing van hoe ze hun bedrijf runnen. Niet altijd is duidelijk hoe die aanpassing precies vorm moet worden gegeven, om te zorgen dat het op grotere schaal resultaat heeft. Het gaat er niet alleen maar om dat individuele boeren hun bedrijfsvoering aanpassen, nee, ze moeten daar juist gezamenlijk, collectief afspraken over maken als het gaat om later maaien of stukken land een tijdje niet gebruiken, zodat de weidevogelpopulatie zich daar weer wat kan herstellen. Dat kan alleen maar als je daarover gezamenlijke afspraken maakt en als je dat ondersteunt. Dat doen we dus, ook financieel. Daarom staat in het plan van aanpak dat we meer kennis nodig hebben over de manier waarop je dat doet, zodat je daadwerkelijk een gezondere populatieomvang bereikt. Dus niet alleen losse maatregelen, maar juist integraal bekijken wat je moet doen.

Mevrouw Teunissen i (PvdD):

Wat mevrouw Vos net zei over weidevogels raakt aan de achteruitgang van de natuur in zijn geheel. We weten natuurlijk waardoor dat komt. In 2013 kwam er een rapport van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur, waarin staat dat agrarisch beheer een groot fiasco is, ten gevolge waarvan de weidevogelstand achteruit gaat. Biedt dit wetsvoorstel meer garantie dat het agrarisch beheer beter gaat? Zo ja, hoe?

Staatssecretaris Van Dam:

In die brief die u vandaag hebt gekregen, hebt u kunnen zien dat agrarisch natuurbeheer een van de dingen is die je kunt doen op basis van dit wetsvoorstel; maar het kan ook nu al. Dat is wat je uiteindelijk nodig hebt om vooruitgang te kunnen boeken. U verwijst naar dat rapport uit 2013. Tegen mevrouw Vos heb ik net gezegd dat we daaruit lering hebben getrokken. Dat kunt u zien in de brief die u vandaag hebt gekregen. Agrarisch natuurbeheer wordt op een andere leest geschoeid. Ik geef een voorbeeld: het aantal subsidierelaties voor agrarisch natuurbeheer gaat terug van 14.000 naar 40. Dat laat in een oogopslag zien hoe groot de verandering is die plaatsvindt: van allemaal individuele boeren die allemaal individuele inspanningen deden, naar 40 collectieven, die gezamenlijk inspanningen doen en dus ook gezamenlijk die verantwoordelijkheid dragen. Dat is een grote verandering, waarvan ik verwacht dat ze tot meer resultaten zal leiden. Blijven wij dat monitoren? Natuurlijk. Wil ik graag verdere afspraken maken over bescherming van de weidevogels? Ja. Daarom zijn we met de sector in gesprek over de inzet van die 30 miljoen, waarvan we expliciet hebben aangegeven dat de bescherming van weidevogels een van de bestedingsdoelen is.

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Ja, goed, maar dan constateer ik wel dat die bescherming niet voldoende in de wet is verankerd. De staatssecretaris zegt alleen maar dat we verder afspraken gaan maken met de boeren en dat we nog tot concrete resultaten moeten komen. De staatssecretaris heeft daar hoge verwachtingen van. Maar hij kan niet op voorhand zeggen dat deze wet zorgt voor een verbetering van het agrarisch beheer.

Staatssecretaris Van Dam:

Je regelt niet alles in dit land met een wet. Deze wet biedt de kaders, op basis waarvan je beter aan natuurbescherming kunt doen. Maar vervolgens moet je dat wel invullen. Dat gebeurt via agrarisch natuurbeheer en de aanpak weidevogels. Ik heb in de brief geschetst hoe ingewikkeld een en ander is. Ik zou het heel knap vinden als u met een wet de weidevogelstand in Nederland weer op peil zou kunnen brengen. Ik kan dat niet. Dat doe je met een aanpak, door met partijen gezamenlijk afspraken te maken. Dat vergt namelijk veranderingen in de manier waarop boeren hun bedrijven runnen.

De voorzitter:

Tot slot, mevrouw Teunissen.

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Heel kort een constatering. De staatssecretaris zegt dat dat heel moeilijk is. Ik zou in de kaders meer de actieve bescherming van weidevogels terug willen zien. Dat ontbreekt volgens mijn fractie. Daarop heb ik nog geen overtuigende repliek van de staatssecretaris gehoord.

Staatssecretaris Van Dam:

Dat stelt me teleur, omdat we juist aan alle kanten bezig zijn om de bescherming van de weidevogels te verbeteren. Wat we moeten doen, is de trend keren. De trend gaat al jarenlang naar beneden. De weidevogelstand neemt bij bepaalde soorten inmiddels in zorgwekkende mate af. Als we nu niets doen, als we er nu niet in slagen om het tij te keren, zijn we mogelijk te laat. Ik voel dus de urgentie. In de brief van vandaag heeft mevrouw Teunissen kunnen lezen hoe we daar iets aan gaan doen. Daaruit moet echter nog een plan van aanpak volgen. Dat komt in de loop van volgend jaar. Van daaruit zullen we al die maatregelen verder gaan invullen.

Dit doen we in de overtuiging dat dit meer resultaat oplevert, maar het vergt ook de inzet van financiële middelen. Via de begroting is daar in de Tweede Kamer geld voor vrijgemaakt, maar ik beschouw de weidevogels ook als een van de doelen waaraan het Europese geld besteed moet worden. Daarover voeren we overleg met de sector, juist omdat je dit gezamenlijk moet doen. Je kunt dit niet vanuit Den Haag, van bovenaf regelen. Dat levert niet het resultaat op dat de Partij voor de Dieren en ik zoeken.

De heer Verheijen i (PvdA):

Dat kan ik volgen. De vraag in dat verband is wat er mis is met een programmatische aanpak die je als Rijk deelt met provincies en andere bestuursorganen. Ik vond dat namelijk de clou van de opmerking. De programmatische aanpak beperkt zich in de visie van de staatssecretaris tot de rol die de provincies daarin zouden kunnen spelen. Ik ga niet diep in op het weidevogelvoorbeeld, maar als je geld en een plan van aanpak hebt, dan zal dat toch min of meer programmatisch moeten worden uitgevoerd, als je wilt dat alle relevante partners daarbij betrokken kunnen worden. We kennen natuurlijk de voorbeelden van de Programmatische Aanpak Stikstof en de Kaderrichtlijn Water, waaruit blijkt dat je daarmee veel meer organiserend vermogen tot stand kunt brengen dan wanneer je als een schot hagel — dat is een verkeerde metafoor in dit verband — aan de slag gaat.

Staatssecretaris Van Dam:

Een programmatische aanpak is een optie voor de provincies, die ze in dat kader zouden kunnen inzetten. Waar ik op gewezen heb, is dat we volgens mij juist bij de weidevogels goed met de sector samenwerken om te komen tot die bescherming. Juist die samenwerking heb je nodig. En daarbij zou ik me niet willen blindstaren op het instrument dat je daar precies voor inzet. Ik heb vertrouwen in het instrumentarium dat we nu inzetten.

De heer Verheijen (PvdA):

Natuurlijk, maar het gaat erom dat de provincies een inspanningsverplichting hebben. De staatssecretaris gaat zo dadelijk verder in op de systeemverantwoordelijkheid. Ik wil graag meer duidelijkheid over de koppeling tussen systeemverantwoordelijkheid en de inspanningsverplichting van de provincies. Volgens mij neemt een programmatische aanpak precies het licht weg tussen enerzijds de systeemverantwoordelijkheid en anderzijds de inspanningsverplichting van de provincies, zoals die in de wet correct is neergelegd.

Staatssecretaris Van Dam:

Ik ga zo nog door op de systeemverantwoordelijkheid. De heer Verheijen focust steeds op de optie voor provincies, maar provincies kunnen zelf een programmatische aanpak opzetten. De heer Verheijen geeft terecht aan dat we ook op rijksniveau een programmatische aanpak kunnen inzetten, maar als je op rijksniveau een programmatische aanpak inzet, neem je eigenlijk een stuk van de verantwoordelijkheid over. Ik zou daar zeer terughoudend in willen zijn, omdat de afspraak is om natuurbeleid te decentraliseren, zodat de provincies de eerstverantwoordelijken zijn. Met de term "inspanningsverplichting" worden ze tekortgedaan. Ze hebben zich gecommitteerd aan de doelstellingen onder het natuurbeleid. Ik ben er zeer verguld over dat mijn voorgangster die afspraak met de provincies heeft kunnen maken. Binnen een maand zie ik hoe goed die samenwerking verloopt. Op die lijn zou ik dus graag voort willen gaan.

De heer Dercksen (PVV):

Ik was niet van plan om op elke diersoort het debat aan te gaan met de staatssecretaris, want dan wordt het een lange avond. Die weidevogels zijn echter een goed haakje om een vraag over de statistieken te stellen. Als het over weidevogels gaat, wordt er ook in de Kamer streng gekeken naar de melkveehouderij. Zeker vanaf 1990, toen die tellingen plaatsvonden, zijn er in de ehs enorm grote hoeveelheden landbouwgrond opgekocht. Daar is natuur ingericht. Vaak, zo niet altijd, is de inrichting van die natuur niet heel goed geweest voor die weidevogels. De vraag is dan ook of we een beeld hebben van hoe boos we nu eigenlijk op die melkveehouders moeten zijn. Misschien moeten we ook wel boos kijken naar Natuurmonumenten of Staatsbosbeheer, die van de weide die er was, ingerichte natuur met hoog en blauw gras hebben gemaakt. Weten we dat?

Staatssecretaris Van Dam:

Ik weet niet of ik de vraag van de heer Dercksen helemaal goed begrijp. Ik heb er net al een paar keer op gewezen dat agrarisch natuurbeheer tot nu toe niet het door ons gewenste resultaat heeft opgeleverd. Om die reden organiseren we het nu ook anders. Ik vind het nooit zo functioneel om je af te vragen op wie je allemaal boos moet zijn. De realiteit is immers dat natuur en landbouw op heel veel plaatsen naast elkaar bestaan en elkaar ook sterk beïnvloeden. Soms staan ze heel dicht naast elkaar en maken de weidevogels ook gebruik van land dat benut wordt voor de landbouw. Juist daar is het de uitdaging om te kijken of we die belangen bij elkaar kunnen brengen en verenigen. Dat lukt niet altijd meteen; natuurlijk niet. Ook die melkveehouder moet immers zijn bedrijf draaiende houden en er geld aan verdienen. Dat heeft zich vertaald in een bedrijfsvoering die niet altijd gunstig is geweest voor de weidevogelpopulatie. Daarom kijken we samen met de sector wat we daaraan kunnen veranderen en of het helpt om met gebruikmaking van Europees geld en investeringen de bedrijfsvoering aan te passen. Mijn basisemotie is nooit dat je je afvraagt op wie je boos moet zijn, maar vooral dat je je afvraagt met wie je kunt samenwerken om de doelen te bereiken die je wilt bereiken.

De heer Dercksen (PVV):

Ik heb het gevoel dat ik mijn vraag wat strakker moet formuleren. Als we het hebben over de achteruitgang van de weidevogelstand, kijken we hier met name naar de melkveehouderij. In hoeverre heeft het creëren van nieuwe natuur op landbouwgrond die aangekocht is voor de ehs, bijgedragen aan de achteruitgang van de weidevogelstand? Weten we dat?

Staatssecretaris Van Dam:

Er is heel veel wat wij niet weten. Daarom laten we Alterra ook onderzoek doen. Zo zijn er bijvoorbeeld ook signalen dat het aantal roofdieren toeneemt en dat dat ook een negatief effect kan hebben op de weidevogelpopulatie. Al dat soort dingen zullen in beeld moeten worden gebracht, juist ook om een goede aanpak te kunnen neerzetten.

Dan kom ik toch echt bij de vragen over de systeemverantwoordelijkheid. Laat helder zijn: ook na de decentralisatie houdt het Rijk verantwoordelijkheid voor natuur. Het Rijk blijft verantwoordelijk voor de afspraken in internationaal verband en is daarop door andere landen of de Europese Unie aanspreekbaar. Het Rijk blijft bovendien gaan over zaken van nationaal, provincie-overstijgend belang. Net werd al even de Programmatische Aanpak Stikstof genoemd.

Vanuit die verantwoordelijkheid maakt het Rijk in de eerste plaats beleidskaders. Kijk naar de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de Natuurvisie, die op basis van dit wetsvoorstel wordt gemaakt. Het Rijk biedt ook wettelijke kaders met instrumenten voor natuurbescherming, bijvoorbeeld het voorliggende wetsvoorstel. Het Rijk voert ook regie in de afspraken met de provincies over het Natuurpact. Het Rijk geeft ook instructies aan provincies, bijvoorbeeld in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland. Soms houdt het Rijk zelf de bevoegdheid om een vergunning of een ontheffing te verlenen, bijvoorbeeld ten aanzien van Defensieactiviteiten, landelijke infrastructuur of schelpdiervisserij. Ook stelt het Rijk nadere regels over de handel in dieren, planten en producten. Dat laat zien welke verantwoordelijkheden het Rijk heeft in dit stelsel. Bovendien zijn er ook afspraken gemaakt met provincies over monitoring en evaluatie. Ook zien we, via interbestuurlijk toezicht, toe op de inspanningen van de provincies.

Ik gaf al aan dat de samenwerking zeer goed is. Er is een gezamenlijk commitment om de doelen te realiseren die we ook internationaal zijn overeengekomen. Op basis van die monitoring zijn we er vroeg bij als we de gestelde doelen niet lijken te gaan halen. Dan kunnen we gezamenlijk bijsturen. De intentie is natuurlijk om dat samen te doen. Uit een aantal vragen proefde ik een beetje: kunnen we dat wel aan die provincies overlaten? De ervaring tot nu toe is dat we dat heel goed aan die provincies kunnen overlaten. We kunnen ook heel goed samenwerken met de provincies. We hebben een gezamenlijk commitment om de doelen te realiseren.

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Ik denk dat we het heel goed aan provincies kunnen overlaten, maar in de Tweede Kamer heeft in dat verband de volgende vraag gespeeld. Als monitoren in de provincies gebeurt, gebeurt het dan wel op uniforme wijze? Worden gegevens dan op eenzelfde basis verzameld, zodat ze onderling vergelijkbaar zijn? Hoever is de staatssecretaris daar inmiddels mee gevorderd?

Staatssecretaris Van Dam:

We zijn daarover met de provincies in gesprek. Over niet al te lange tijd moet dat tot resultaat leiden. Het is immers essentieel, zoals de heer Kuiper ook zegt, dat je provincies met elkaar kunt vergelijken en dat je op totaalniveau een uniform beeld van de ontwikkelingen hebt.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Kan de staatssecretaris daar ook een instructie over geven? Heeft hij instrumenten om ervoor te zorgen dat het ook zo gebeurt?

Staatssecretaris Van Dam:

Ik herhaal wat ik eerder heb gezegd: elke keer wordt ervan uitgegaan dat het nodig is dat wij vanuit het Rijk instructies en opdrachten aan de provincies geven en dat we hen streng controleren, alsof ze niet dezelfde intentie hebben als wij ten aanzien van het natuurbeleid. Ze hebben diezelfde intentie en zijn daar ook aan gecommitteerd. We maken dus ook gezamenlijke afspraken over de wijze waarop we de monitoring vormgeven.

De voorzitter:

Mevrouw Vos. Overigens wil ik na mevrouw Vos de staatssecretaris in de gelegenheid stellen om enige tijd gewoon door te gaan met zijn betoog.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De staatssecretaris zegt: we gaan het monitoren en we gaan gezamenlijk afspraken maken om de doelen te realiseren. Als echter uit de monitor blijkt dat de gunstige staat van instandhouding van bepaalde belangrijke soorten verslechtert, zegt het Rijk dan wel degelijk: provincies, jullie moeten maatregelen nemen om dat te verbeteren? Gaat het Rijk op die manier het overleg in? Wordt er dan wel degelijk een resultaat geformuleerd dat moet worden gerealiseerd?

Staatssecretaris Van Dam:

Ook tegen mevrouw Vos zeg ik: het gezamenlijk commitment is om dat resultaat te realiseren. We spreken dus ook elkaar aan op de rollen die we daarin hebben. Het denken in hiërarchieën past niet bij de manier waarop we het nu hebben georganiseerd. We hebben gezamenlijk deze doelen. We hebben gezamenlijk overeenstemming over de wijze waarop we het aanpakken. We hebben verschillende verantwoordelijkheden en spreken elkaar aan op die verantwoordelijkheden. Dus als de resultaten tegenvallen, bespreken we dat met elkaar. Het is niet zo, zoals een beetje achter de vraag van mevrouw Vos zit, dat ik de provincies op het matje roep. Zo werkt het niet en zo zou ik het ook niet willen. Ik wil namelijk dat we gezamenlijk die verantwoordelijkheid voelen. Die voelen we. Die gezamenlijke verantwoordelijkheid bespreken we ook met elkaar. We bespreken eveneens met elkaar waarom het tegenvalt en wat we extra zouden moeten doen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Natuurlijk, dat is de wenselijke situatie. Ik hoop en denk ook dat dat in veel situaties gewoon gaat lukken. Uiteindelijk is het echter wel belangrijk dat er heldere kaders zijn. De staatssecretaris moet het namelijk uiteindelijk aan Brussel kunnen verantwoorden. Nederland hoeft niet te zeggen: we doen ons best. Nederland moet laten zien dat het resultaten boekt. De staatssecretaris moet resultaten laten zien. Dat is mijn zorg. Als onverhoopt ergens iets niet gebeurt, de staatssecretaris ziet dat het misgaat en de partijen er in het gezamenlijke overleg niet uit komen, wat heeft de staatssecretaris dan in handen om ervoor te zorgen dat het resultaat wel wordt geboekt?

Staatssecretaris Van Dam:

Weer zeg ik wat ik net ook zei: je uitgangspunt moet niet pessimistisch zijn, je moet er niet van uitgaan dat we het resultaat wel niet zullen boeken. Er zit ook in deze wet een aantal uniforme beschermingsregimes, die overal, in alle provincies gelden. Natura 2000-gebieden vereisen overal hetzelfde beschermingsniveau. De basis voor de aanleg van het Natuurnetwerk Nederland staat eigenlijk al, zoals ik zonet al zei. We hebben aan een aantal randvoorwaarden dus al voldaan. Het komt nu aan op beheer en op actieve beschermingsmaatregelen. We monitoren continu met elkaar wat de voortgang is. Als die voortgang onvoldoende is, bespreken we met elkaar wat we zouden kunnen doen om bij te sturen. Provincies hebben instrumenten om bij te sturen. Zij hebben ook het overgrote deel van het budget. Als Rijk hebben we daar ook instrumenten voor. We kunnen ook met elkaar bespreken waar de instrumenten tekortschieten en waar dan zou moeten worden bijgeplust. Dat doen we echt gezamenlijk.

De voorzitter:

Ik geef u nu de gelegenheid om eventjes meters te maken met uw antwoord.

Staatssecretaris Van Dam:

Dat is fijn, voorzitter. De heer Schnabel vroeg of de IPO-voortgangsrapportage Natuur in de provincie voldoet aan de eisen. Het antwoord daarop is volmondig: ja. Uit die rapportage blijkt dat de provincies goede voortgang maken. Zo geeft ze duidelijk de voortgang van het Natuurnetwerk aan: per 1 januari 2012 is 11.500 hectare verworven en inmiddels 25.000 hectare ingericht. Men is dus goed onderweg om volgens de afspraak in 2027 80.000 hectare nieuwe natuur te hebben gerealiseerd. Daarmee voldoet het IPO ook aan de afspraken die zijn gemaakt in het Natuurpact. Daaruit blijkt waarom er reden is om te vertrouwen op de afspraken die zijn gemaakt.

Mevrouw Vos zei dat ze monitoring cruciaal acht. Ze pleit voor goede, vergelijkbare rapportages van provincies, openbaarheid van informatie en gratis toegang tot databanken. Ik heb al gezegd dat ik dat belang onderschrijf. Daarover hebben we ook al afspraken gemaakt met de provincies. Met het wetsvoorstel wordt geregeld dat gegevens uit faunabeheerplannen openbaar, dus voor iedereen toegankelijk, zijn. Dat geldt ook voor overzichten van de afschotgegevens. Over dat onderwerp zullen we straks nog uitgebreider praten. Verder leveren particuliere organisaties gegevens aan voor databanken. Ze blijven eigenaar van die gegevens en stellen die niet kosteloos beschikbaar, maar ze leveren die gegevens wel.

Over de weidevogels hebben we het al gehad.

De heer Van Kesteren vroeg of ons soortbeschermingsbeleid wel synchroon loopt met dat van onze buurlanden. Het soortenbeleid is met name gebaseerd op de Vogel- en Habitatrichtlijn, die niet alleen voor ons maar ook voor onze buurlanden geldt. In de uitwerking in de praktijk zijn er natuurlijk wel verschillen, die vaak het gevolg zijn van verschillende regionale omstandigheden. Net zo goed kan er tussen provincies verschil zijn in de wijze waarop ze het invullen. Mevrouw Meijer noemde dat "zot", maar het is niet zo heel zot, want dat is nu juist ook het uitgangspunt van de decentralisatie. Decentralisatie kan leiden tot regionale verschillen. We regionaliseren nu juist ook om meer recht te doen aan de regionale verschillen en om beter aan te sluiten bij de regionale en lokale opvattingen over de wijze waarop natuurdoelen het best kunnen worden bereikt in samenhang met andere belangen. Dat bevordert ook de herkenbaarheid van het beleid en het draagvlak daarvoor bij burgers en ondernemers in het gebied. Bij provinciegrensoverschrijdende ontwikkelingen vereist het wetsvoorstel dat afstemming tussen de provincies plaatsvindt — dat heb ik net ook al aangegeven — zowel bij de uitoefening van bevoegdheden ten aanzien van vergunning- en ontheffingverlening als bij actieve soortenbescherming. Verder is het belangrijk om op te merken, zoals ik net ook al deed, dat het wetsvoorstel voorziet in een heldere normstelling, namelijk Natura 2000 en de soortenbescherming, die wel een uniforme toepassing waarborgt op dat niveau.

Tot slot in dit blokje kom ik op de opmerking van mevrouw Meijer dat er een verdere achteruitgang van de natuur is en dat dus de natuurwetgeving niet effectief is. Elke twee jaar publiceert het PBL over de voortgang met betrekking tot de Europese biodiversiteitsdoelen. In 2014 meldde het PBL dat gemiddeld genomen de achteruitgang is gestopt. Die cijfers betekenen echter niet per se dat het goed gaat met de natuur. Veel soorten en leefgebieden staan onder druk en bij flink wat soorten bestaat het risico van uitsterven. Nederland scoort hierin slechter dan de meeste andere EU-landen. Zie bijvoorbeeld ook de recente State of the Nature van de Europese Commissie. Een stevig wettelijk beschermingsregime, naast het investeren in actieve beschermings- en herstelmaatregelen zoals afgesproken in het Natuurpact, is dus onverminderd van belang. Uit een onderzoek van het PBL en Alterra uit 2011 blijkt dat de natuurwetgeving effectief is, samen met effectief beleid. Met de nu voorliggende wet zetten we een volgende stap.

Ik kom bij het tweede deel van mijn beantwoording, over de beschermingsregimes. Mevrouw Vos vroeg om handhaving van de beschermde natuurmonumenten. Ook anderen hebben daarop gewezen en verwezen daarbij onder andere naar het rapport van de heer Van Vollenhoven. Het wetsvoorstel beschermt alleen natuurgebieden die een specifieke aanvullende bescherming moeten krijgen op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Dat zijn dus de Natura 2000-gebieden. Beschermde natuurmonumenten worden in de huidige wet beschermd op basis van nationaal beleid, maar die gebieden worden al afdoende beschermd door andere wettelijke instrumenten dan de bescherming zoals die in dit wetsvoorstel is geregeld. Het gaat daarbij nog om 64 gebieden, natuurmonumenten die niet binnen Natura 2000-gebieden liggen. Die gebieden liggen bijna geheel binnen het planologisch beschermde Natuurnetwerk Nederland: 56 van die gebieden geheel en 4 gedeeltelijk. In totaal ligt 96% van de natuurmonumenten die niet in Natura 2000-gebieden liggen, binnen het Natuurnetwerk Nederland. Daarvoor kunnen de provincies ook ruimtelijke bescherming bieden. De overige regels van dit wetsvoorstel en de milieuwetgeving bieden voor deze gebieden ook bescherming. De gebieden zijn bovendien vaak ook nog eens eigendom van natuurorganisaties, dus dan kun je wel zeker zijn van het behoud daarvan. Het schrappen van het beschermingsregime voor beschermde natuurmonumenten vermindert overigens ook de regeldruk met ongeveer 1,3 miljoen per jaar. Het belangrijkste argument hierbij is natuurlijk dat het overgrote deel van die gebieden dus op een andere manier is beschermd.

Mevrouw Vos vroeg ook: maar waarom zijn dan niet al die gebieden van het Natuurnetwerk beschermd op eenzelfde manier als Natura 2000? Het Natuurnetwerk wordt adequaat beschermd via de ruimtelijkeordeningswetgeving. Bestemmingsplannen bieden zekerheid, inclusief de toetsing van activiteiten via de omgevingsvergunning. Ook de milieuwetgeving en de waterwetgeving bieden waarborgen. Voor Natura 2000 gelden extra eisen, omdat die gebieden essentieel zijn voor de Europese biodiversiteitsdoelstellingen, conform de eisen van de Vogel- en Habitatrichtlijn.

Mevrouw Vos vroeg ook hoe er robuuste natuur kan zijn in een dichtbevolkt en intensief gebruikt land. Robuuste natuur is essentieel in een dichtbevolkt land met een grote milieudruk. Daarvoor zijn wettelijke kaders nodig, zoals in dit wetsvoorstel, maar ook omgevingswetgeving zoals de instrumenten voor ruimtelijke ordening. Ook milieu- en watercondities moeten op orde zijn. Daarin investeren we samen met provincies en waterschappen, maar de kern van dit wetsvoorstel is juist ervoor zorgen dat het naast elkaar kan bestaan, dat natuur naast menselijke activiteit kan bestaan, ook in een dichtbevolkt land als het onze. Dat moet altijd onze ambitie zijn. Ik denk dat mevrouw Vos het daarmee eens is.

Door verschillende leden werd ook specifiek gevraagd om een reactie op het rapport van de heer Van Vollenhoven. Dat rapport, met de titel "Monumenten: Inspiratiebron voor natuur!", geeft een aantal interessante inzichten voor verdere versterking van de natuur. Het kan ook bijdragen aan de ontwikkeling van het door mijn ambtsvoorganger ingestelde programma Nationale Parken, waarin we samen met provincies en andere partners proberen te komen tot een aantal nationale parken nieuwe stijl, met een internationale allure. Er wordt gewerkt aan een nieuwe standaard. Die wordt in pilotgebieden getoetst. De aanbevelingen van de commissie worden betrokken bij het programma en de pilots. Dat geldt niet voor de aanbeveling om een categorie natuurgebieden van nationaal belang, aangeduid als rijksnatuurmonumenten, te handhaven, waartoe niet alleen de Natura 2000-gebieden behoren maar ook de beschermde natuurmonumenten. Die aanbeveling staat namelijk haaks op dit wetsvoorstel en gooit gebieden op één hoop die een verschillende achtergrond hebben. Ik heb ook in de brief aan de Tweede Kamer al aangegeven dat ik het overgrote deel van de aanbevelingen van de commissie van de heer Van Vollenhoven overneem, behalve die ene. Ik ben zojuist uitvoerig ingegaan op het verschil tussen de oude natuurmonumenten en Natura 2000, en op het feit dat het overgrote deel van het restant valt onder het Natuurnetwerk Nederland.

Mevrouw Vos wijst erop dat landschap een plaats heeft in het wetsvoorstel, maar dat er geen verplichting is voor provincies. Zij vraagt mij om dat goed te monitoren en eventueel bij te sturen. Deze discussie is vergelijkbaar met de discussie die we zojuist hadden. Ook de heer Schnabel wees terecht op de bijzondere belevingswaarde van landschappen. Als je aan mensen die Nederland hebben bezocht, vraagt waaraan ze terugdenken, dan zijn dat vaak de weidse polders, met groene weilanden met koeien erin en water ertussen. Dat is ook ongelofelijk veel waard. In het bestuursakkoord natuur is vastgelegd dat landschapsbeleid geen rijkstaak is. Het is aan de provincies om op dit punt al dan niet beleid te voeren. In de praktijk doen de provincies dat al. Zoals wij met zijn allen trots zijn op de landschappen in ons land, zijn de provincies natuurlijk bijzonder trots op de landschappen in hun eigen provincie. Ze voeren over het algemeen beleid voor het behoud van die voormalige nationale landschappen, vandaar dat het niet nodig is om er een verplichting over op te nemen. Wel regelt het wetsvoorstel dat landschapsbeleid onderdeel is van de rijksnatuurvisie, in artikel 1.5, dat landschapsbeleid onderdeel kan zijn van de provinciale natuurvisie, in artikel 1.7, dat het PBL de ontwikkeling van het landschap monitort, in artikel 1.9, en dat de provincie bijzondere landschappen het predicaat kan geven van bijzonder provinciaal landschap. Dat vindt u in artikel 1.12. Als uit de monitoring blijkt dat belangrijke landschappen onder druk komen te staan, gaan we uiteraard ook hierover het gesprek aan met de provincies, om te bezien wat we moeten doen.

De heer Van Kesteren vroeg aandacht voor de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de totstandkoming van beheerplannen. Alle beheerplannen komen tot stand met inbreng van direct betrokkenen. Ze worden voor het overgrote deel opgesteld door provincies. Bij het opstellen van de beheerplannen worden de maatregelen vormgegeven met oog voor de externe effecten. Dat lukt vaak goed. Het wil uiteraard niet zeggen dat alle betrokkenen altijd tevreden zijn. In een aantal gebieden is bijvoorbeeld vernatting onvermijdelijk. Dat heeft effect op de omliggende agrarische gronden.

De heer Dercksen vroeg waarom particuliere grondbezitters niet in vrijheid natuur mogen beheren en daarvan verslag mogen doen. Het beheerplan geeft invulling aan de eisen van de Habitatrichtlijn voor Natura 2000-gebied. Daarom moet het beheerplan door de provincie worden vastgesteld. Dat neemt niet weg dat de grondbezitters ook een belangrijke rol spelen bij het opstellen van dat beheerplan. Hun input is daarbij van groot belang, maar het is nadrukkelijk de verantwoordelijkheid van de provincie.

Mevrouw Meijer vroeg naar de motie van de heer Smaling over het streven naar bufferzones rond Natura 2000-gebieden, die in 2008 is aangenomen. Zij verzocht mij om die motie tot mij te nemen en creatief te kijken naar de mogelijke uitvoering daarvan. De inpassing van Natura 2000-gebieden is, zoals ik al een aantal keren benadrukte, de verantwoordelijkheid van de provincies. In sommige gevallen vergt een goed beheer van die gebieden dat er ook buiten die gebieden aanpassingen plaatsvinden. In de praktijk leidt dat tot allerlei initiatieven, zoals natuurboeren, waarbij ruimte is voor streekeigen productie en ecologische landbouw, zoals ook in de motie werd aangegeven. Dat spreekt mij zeer aan. Waar wij een rol kunnen spelen om dat te ondersteunen, zullen wij dat doen, maar ik zeg opnieuw dat dit primair de verantwoordelijkheid is van de provincies.

Mevrouw Vos vroeg naar de vrijstelling voor overlastbestrijding. Zij vreest dat die te ruim gebruikt kan worden. Ook mevrouw Teunissen vroeg daarnaar. Het wetsvoorstel waarborgt dat bij het verlenen van vrijstelling wordt voldaan aan de eisen die zijn opgenomen in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Die eisen zijn een-op-een overgenomen in dit wetsvoorstel. De Europese rechter heeft geoordeeld dat de bestrijding van vervuiling en lawaai in steden door vogels valt onder de in de Vogelrichtlijn toegestane toestemmingsgronden. Het beschermingsniveau uit de Vogelrichtlijn is leidend.

De Partij voor de Dieren vroeg naar de handhaafbaarheid van het verbod op opzettelijke verstoringen van vogels die van wezenlijke invloed zijn op de staat van instandhouding. Dat verbod is overgenomen uit de Vogelrichtlijn. De handhaving van die bepaling in de praktijk is een kwestie van maatwerk. Instrumenten als goedgekeurde gedragscodes en handleidingen van provincies kunnen daarbij behulpzaam zijn.

Een soortgelijke vraag ging over de bescherming van zeehonden en wadvogels op de Waddenzee. Toeristen verstoren daar soms, meestal onbedoeld, zeehonden en wadvogels. De wadvogels worden beschermd via het soortenbeschermingsregime en het Natura 2000-regime. De zeehonden worden eveneens beschermd via het Natura 2000-regime, het soortenbeschermingsregime en de zorgplicht die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen.

Ik wilde net naar de jacht, maar ik zie mevrouw Teunissen.

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Ik kan niet wachten! Ik ga nog kort in op het punt van het doden of verontrusten van dieren, waarnaar de staatssecretaris zonet verwees. Het gaat mij om het "opzettelijk" doden. Ik noemde het voorbeeld van het Waddengebied omdat het in de praktijk heel lastig blijkt om te beoordelen of iets opzettelijk wordt verstoord of verontrust of niet. Op basis waarvan kan de overheid goed handhaven?

Staatssecretaris Van Dam:

Dat is de reden waarom die bepaling zo is opgeschreven. Opzet of moedwil is natuurlijk evident. Als je opzettelijk verontrust, verstoort of doodt is dat strafbaar. Dan kunnen we handhavend optreden. "Opzettelijk" betekent echter ook dat je had kunnen weten dat wat je doet, leidt tot verstoring of verontrusting van de dieren. Dan kun je daar ook voor aangepakt worden. Het is bijvoorbeeld lastig bij toeristen die in hun enthousiasme te dicht bij de dieren komen als het wad droog ligt. Daarover is in het verleden de nodige discussie geweest. In hoeverre moet je dan meteen handhavend optreden? Meestal is het natuurlijk niet zo bedoeld door die mensen. Sterker nog, ze komen daar juist vaak uit liefde voor de dieren die op het wad leven. Daarvoor helpt het om mensen veel beter voor te lichten, zodat ze kunnen weten wat het effect van hun gedrag kan zijn op de dieren die ze daar aantreffen. Dat gaf ik ook aan. Dat kunnen provincies bijvoorbeeld doen. Die kunnen een rol spelen om mensen beter voor te lichten, zodat ze zelf wat meer op hun gedrag letten.

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Maar dan begrijp ik nog steeds niet de toegevoegde waarde van het woord "opzettelijk". Precies hetzelfde geldt toch ook gewoon bij de regel over het doden of verontrusten van dieren die op dit moment in de wet staat? Daarbij moet ook goed beoordeeld worden en moeten er goede afspraken en goede voorlichting komen. Nog steeds is mijn vraag dus: wat is de toegevoegde waarde van het woord "opzettelijk", dat het eigenlijk nog vager maakt?

Staatssecretaris Van Dam:

Nee, het maakt namelijk beter duidelijk dat het moedwillig moet zijn gebeurd of iemand had kunnen weten dat zijn gedrag zou leiden tot verontrusting of verstoring van dieren, want daar gaat het meestal om. Dat maakt het ook voor de handhavers duidelijk dat ze niet elke verontrusting of verstoring meteen met een boete moeten bestraffen. Soms zijn mensen zich er immers niet van bewust dat ze met hun gedrag dieren verstoren. Die onduidelijkheid was er in het verleden wel. Om die reden staat het nu zo in het voorstel.

Ik kom bij de jacht. Dat thema heeft tot veel discussie geleid, in de Tweede Kamer, hier en in de maatschappij. In het verleden is dat ook vaak het geval geweest. Bij de totstandkoming van de Flora- en faunawet is de jacht beperkt tot vijf wildsoorten. Ook dat leverde discussie op. Nu is er dus weer volop discussie, primair over de jacht op deze vijf wildsoorten: haas, konijn, fazant, wilde eend en houtduif. De discussie gaat iets minder over het populatiebeheer door faunabeheereenheden en schadebestrijding. Daarvoor is, zo constateer ik maar, kennelijk iets meer draagvlak.

Over de jacht lopen de opvattingen zeer uiteen. Ik vind net als mijn voorganger — daar werd mij naar gevraagd — het doden van dieren alleen acceptabel als daar een maatschappelijke noodzaak toe is. Dat geldt ook voor de jacht op de vijf genoemde wildsoorten: die moet een maatschappelijk doel dienen. Deze wildsoorten moeten in een goede staat van instandhouding verkeren, mede vanwege — daar is die, zo zeg ik tegen de heer Schaap — de intrinsieke waarde van het dier. Bij de jacht is dit doel de handhaving van een redelijke wildstand in het jachtveld en het voorkomen van schade. Dit is in het wetsvoorstel vastgelegd in artikel 3.20, derde lid, zo zeg ik tegen de heer Schnabel, die vroeg om de toezegging dat de artikelen over de vrij bejaagbare soorten in worden getrokken bij de overgang naar de Omgevingswet. Ik zie daar geen aanleiding toe. Nu is immers duidelijk vastgelegd dat er sprake moet zijn van het maatschappelijke doel van de handhaving van een redelijke wildstand.

Het wetsvoorstel versterkt daarmee een maatschappelijk verantwoorde en transparante uitoefening van de jacht. Ik vind dat belangrijk gelet op de context van de maatschappelijke discussie. Met de voorgestelde aanpassingen kan de jacht in Nederland zijn eigen rol houden in het wildbeheer. Het wetsvoorstel zorgt er ook voor dat de jacht ten dienste staat van de regio door de eis dat moet worden gejaagd volgens het faunabeheerplan en de eis dat jagers zich aansluiten bij wildbeheereenheden.

De heer Koffeman i (PvdD):

De staatssecretaris komt nu met een behoorlijke mate van behendigheid. Je zou kunnen zeggen dat hij een U-turn maakt. Eerst was het: het is onacceptabel dat dieren zonder maatschappelijk nut of noodzaak bejaagd worden en wij gaan dat stoppen. Nu worden de vijf soorten vrij bejaagbaar en zegt de staatssecretaris: voor het maatschappelijk nut vinden we dat de wildstand redelijk blijft. Dat is natuurlijk merkwaardig, want voor die tijd had men dat ook kunnen vinden. Een jaar geleden zei de ambtsvoorganger van de staatssecretaris: zonder nut of noodzaak mag er niet gejaagd worden, dus die lijst met vijf soorten wordt geschrapt. Toen was er toch ook behoefte aan een redelijke wildstand? In die zin is er niets veranderd, dus het is heel merkwaardig dat de staatssecretaris nu een legitimatie bedenkt voor het handhaven van de jacht op deze vijf soorten. Daarvan zeiden hij en zijn partijgenoten eerder immers dat het onacceptabel is dat die vijf soorten afgeschoten worden. Kan de staatssecretaris daar eens duidelijkheid over geven?

Staatssecretaris Van Dam:

Het is in de eerste plaats niet merkwaardig. Het is merkwaardig dat de heer Koffeman mijn ambtsvoorganger denkt te citeren, maar dat niet juist doet. Zij zei namelijk precies hetzelfde als ik nu, namelijk dat het alleen maar is toegestaan op het moment dat er een maatschappelijk doel mee gediend is. Met het wetsvoorstel worden drie soorten jacht gereguleerd. De eerste is de jacht op die vijf soorten, waarvan kan worden aangenomen dat er over het algemeen een redelijke wildstand van is. Dat moet echter wel door de faunabeheereenheden worden onderbouwd met een faunabeheerplan. De tweede jachtsoort is populatiebeheer. In dat kader mag alleen gejaagd worden als op voorhand aangetoond is dat dit noodzakelijk is vanwege de wildstand. De derde jachtsoort is schadebestrijding. Daarvoor kan een ontheffing worden verleend. Cruciaal daarbij is de rol van de faunabeheereenheden. Dat zijn niet langer alleen jagers, want volgens het wetsvoorstel moeten daarin ook maatschappelijke organisaties zitten die tot doel hebben om de natuur en dieren te beschermen. Dat borgt dat er met die blik meegekeken wordt bij het opstellen van de faunabeheerplannen. Deze organisaties hebben dankzij deze wettelijke bepalingen een heel sterke positie bij dat gesprek. Voor alle soorten jacht geldt dat er een faunabeheerplan moet zijn. Er moet dus worden gekeken naar de wildstand. Op basis daarvan moet worden onderbouwd dat er gejaagd kan en mag worden. Daarmee is het maatschappelijke doel dus gewaarborgd.

De heer Koffeman (PvdD):

Dit staat lijnrecht tegenover wat de partijgenoten van de staatssecretaris hebben gezegd in de nota Mooi Nederland, namelijk dat de jacht op de vijf soorten wordt geschrapt. Het staat ook lijnrecht tegenover wat zijn ambtsvoorganger heeft gezegd, namelijk dat de jacht op deze vijf soorten hooguit streng geclausuleerd zou kunnen plaatsvinden. Die strenge clausulering had dus altijd betrekking op een plan vooraf. De staatssecretaris weet als geen ander dat er alleen een telling achteraf plaatsvindt. Dat is een heel groot verschil, wat hij ook als geen ander weet. Toch doet hij net alsof er geen verschil is. Dat is heel merkwaardig. Volgens mij is het ook onacceptabel, want wij kunnen een wet niet toetsen wanneer wij te maken krijgen met een diametraal tegenovergestelde opvatting ten opzichte van wat de ambtsvoorganger van de staatssecretaris in de oorspronkelijke opzet van de wet van plan was.

Staatssecretaris Van Dam:

De heer Koffeman heeft er gelijk in dat er op de wet geamendeerd is in de Tweede Kamer. Mijn ambtsvoorganger heeft daar positief op gereageerd, omdat ze het een verbetering vond van het wetsvoorstel dat er lag. Ik vind met haar dat de maatschappelijke doelen beter, of in elk geval op een beter uitvoerbare en handhaafbare manier, geborgd worden dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Maatschappelijke organisaties wordt zo namelijk een positie gegeven in de faunabeheereenheden. Ik zal daar zo nog iets meer over zeggen, want het geeft hen ook een zeer sterke positie aan de tafel waar gesproken wordt over de invulling van een faunabeheerplan. Nu is niet gezegd: u moet vooraf precies een afschotplan maken en exact tellen hoeveel dieren u schiet. Dat zou in de uitvoering, met name voor de handhaafbaarheid, namelijk zeer complex zijn geworden.

Er wordt nu gezegd: u moet vooraf een faunabeheerplan maken in de faunabeheereenheid, waarin de maatschappelijke organisaties ook vertegenwoordigd zijn. Dat is een voorwaarde, want in de wet staat dat de jacht plaats moet vinden op basis van het faunabeheerplan. Dat plan moet onderbouwen waarom de jacht, ook op de vijf soorten, verantwoord is in het kader van populatiebeheer. Zo is het nu in de wet geborgd en daarmee zijn de maatschappelijke doelen geborgd. Ik herhaal daarmee wat mijn voorganger heeft gezegd, namelijk dat het onacceptabel is om dieren te doden als daarvoor geen maatschappelijk doel is. Louter voor plezier doden kan dus niet met deze wet. Of mensen er plezier in hebben, kan ik niet voor ze bepalen, maar met deze wet is geborgd dat er alleen gedood mag worden voor maatschappelijke doelen.

De voorzitter:

Mijnheer Koffeman, tot slot kort op dit punt.

De heer Koffeman (PvdD):

De staatssecretaris zegt dat de maatschappelijke doelen gewaarborgd zijn en het maatschappelijke draagvlak geborgd is doordat er maatschappelijke organisaties in de faunabeheereenheden komen. Het punt is nu juist dat dit helemaal niet geborgd is. Ze mogen daar vrijblijvend af en toe aanschuiven, maar een evenredige vertegenwoordiging is niet geborgd. Hoe zorgt de staatssecretaris voor die borging? En als blijkt dat er minder natuurbeschermers, dierenbeschermers en wetenschappers dan jagers in de faunabeheereenheden zitten, hoe gaat hij dan zorgen dat dit alsnog rechtgetrokken wordt?

Staatssecretaris Van Dam:

Dan moet de heer Koffeman toch anders naar het wetsvoorstel kijken dat hij ongetwijfeld ook op zijn tafel heeft liggen. Er staat namelijk: er zijn faunabeheereenheden die een faunabeheerplan vaststellen voor het duurzaam beheer van populaties, voor de bestrijding van schade en voor de uitoefening van de jacht en dat die alle drie moeten geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan. Dus als dat plan er niet is, kun je niet voldoen aan artikel 3.12, eerste lid, van de wet.

Verder zegt de wet: in de faunabeheereenheid zitten de jachthouders en de maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio, waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort. Het is aan provincies om precies aan te geven hoe ze die samenstelling van die besturen willen realiseren. Die maatschappelijke organisaties hebben dankzij dit wetsartikel natuurlijk wel een heel sterke positie. Op het moment dat er bij de besprekingen onvoldoende rekening wordt gehouden met hun opstelling, kunnen ze sowieso aan de bel trekken bij de provincie waarin ze werkzaam zijn. Dan is het ook aan de provincie om te besluiten of ze een ontheffing verleent voor populatiebeheer of schadebestrijding. Als er geen faunabeheerplan is waarover overeenstemming is bereikt, zal de provincie die ontheffing over het algemeen niet verlenen.

Bovendien moeten die maatschappelijke organisaties in het bestuur van die faunabeheereenheid zitten want anders is er op basis van deze wet geen sprake van een faunabeheereenheid. Als er niet goed wordt samengewerkt en er niet tot een compromis wordt gekomen, dan hebben die maatschappelijke organisaties een heel zwaar drukmiddel. Waarom zouden ze participeren als daar niet een serieus gesprek wordt gevoerd? Ze participeren natuurlijk alleen maar als daar een serieus gesprek wordt gevoerd. De participatie van die maatschappelijke organisaties is noodzakelijk om te komen tot een faunabeheerplan dat voldoet aan de regels van deze wet.

Op die manier is de invloed van die maatschappelijke organisaties en die natuurbeschermingsorganisaties zwaar verankerd in deze wet. Daarvoor is het niet eens relevant met hoeveel je precies in dat bestuur zit of hoeveel jagers er tegenover je in dat bestuur zitten, want het gaat niet om de stemverhoudingen in het bestuur. Deze wet zegt: die maatschappelijke organisaties moeten er in zitten, want anders kan dat faunabeheerplan niet gemaakt worden. Dat geeft je een heel sterke positie.

De heer Dercksen (PVV):

Dat is bijna Ruttiaans wat ik nu hoor van u, waarbij u een vrij bejaagbaar konijn uit de hoge hoed tovert. Dus eigenlijk heeft iedereen in het veld het verkeerd gezien. Iedereen in het veld heeft gezien dat er vrij bejaagbare soorten komen, erin gefietst door de VVD. Uw partij was daar altijd op tegen. Kunt u mij uitleggen hoe het nou komt dat iedereen in het veld vertelt wat de heer Koffeman vertelt en waar ik mij graag achter zou willen scharen en dat u er een heel lange en ingewikkelde uitleg voor nodig heeft om dat te ontkennen? Zegt u nu: het was eigenlijk een heel foute wet en ik ben blij dat de VVD dat gecorrigeerd heeft?

Staatssecretaris Van Dam:

Het is gecorrigeerd door een amendement van twee fracties in de Tweede Kamer, namelijk die van de VVD en de PvdA. Zij gaven aan dat het oorspronkelijke wetsvoorstel zou leiden tot grote problemen in de uitvoering en de handhaving en tot grote administratieve lasten. En dat is correct. Ze hebben nagegaan hoe de maatschappelijke belangen op een betere manier geborgd kunnen worden. Ik vind het vervelend als de heer Dercksen zegt dat hij het niet helemaal goed kon volgen, maar het is niet heel ingewikkeld. In artikel 3.12 van de wet staat dat alle drie de vormen van de jacht moeten geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan. Een faunabeheerplan kan alleen gemaakt worden door een faunabeheereenheid waarin meerdere maatschappelijke organisaties participeren. Dat betekent ook dat men er in dat bestuur gezamenlijk moet uit zien te komen. Als men er niet uitkomt, kunnen de maatschappelijke organisaties aan de bel trekken bij de provincie, maar ze hebben ook een heel stevig machtsmiddel, namelijk dat als ze niet langer participeren in die faunabeheereenheid, er ook geen geldig faunabeheerplan gemaakt kan worden, wat de basis is voor de ontheffing die de provincie moet verlenen en wat de basis is voor het uitoefenen van de jacht. Dus dat geeft die maatschappelijke organisaties een heel sterke positie in die faunabeheereenheden. Daarom vind ik dat dit op een goede manier via dat amendement in de wet is geborgd.

De heer Dercksen (PVV):

De vraag was hoe het nou toch kan zijn dat iedereen in het veld er toch een heel andere interpretatie aan geeft dan u. Die vraag hebt u nog niet beantwoord. Al die mensen in het veld hebben het dan klaarblijkelijk ook niet begrepen.

Staatssecretaris Van Dam:

Als ik nou iets altijd aantrekkelijk heb gevonden aan de Eerste Kamer is dat men daar meestal niet zo meedoet aan dit soort maatschappelijke hypes, maar gewoon kijkt naar wat er precies in de wet staat. Wat er in deze wet staat, heb ik u zojuist uitgelegd en daar is volgens mij geen speld tussen te krijgen.

Mevrouw Meijer i (SP):

Hoor ik de staatssecretaris nu zeggen dat de maatschappelijke organisaties een veto hebben? Dat begrijp ik nu namelijk uit zijn woorden.

Staatssecretaris Van Dam:

Mijn insteek is, en die heeft ook de heer Van Kesteren gekozen in zijn betoog, dat we in de wet het kader hebben geschetst, namelijk dat er een faunabeheereenheid moet zijn, waarin naast de jachthouders meerdere maatschappelijke organisaties zitten en dat die er samen uit moeten zien te komen. Dat is eigenlijk wat de wet zegt. Maar ja, een wet kan nooit voorschrijven: u moet er samen uitkomen. Welnu, stel dat men er niet samen uitkomt, dan wordt in de meeste gevallen het probleem weer teruggelegd naar de provincie waarbij de mededeling is: we zijn er samen niet uitgekomen, het is nu aan u om de knoop door te hakken. Dat is de meest geëigende weg. Een en ander is op deze manier opgezet om ervoor te zorgen dat er druk is waardoor men er samen uitkomt. De belangen zijn tegengesteld en juist door hoe het nu in de wet is geformuleerd, is er een druk op de participanten in de faunabeheereenheid om er gezamenlijk uit te komen. Anders is er namelijk geen faunabeheerplan en dat is voor niemand aantrekkelijk. Dat is noch voor de jagers noch voor de maatschappelijke organisaties aantrekkelijk, omdat ze dan overgeleverd zijn aan anderen die de beslissing voor ze nemen. Het beste is om te komen tot een compromis, dus om er samen uit te komen.

Mevrouw Meijer (SP):

Ik heb hier toch nog een nadere vraag over want ik heb hier in mijn bijdrage ook aan gerefereerd. Wil de staatssecretaris nog even ingaan op het idee om niet alleen maatschappelijke organisaties maar bijvoorbeeld ook wetenschappers te vragen zitting te nemen in die faunabeheereenheden, zodat een meer gedegen afweging plaats kan vinden?

Staatssecretaris Van Dam:

Het is aan de provincies hoe ze precies die faunabeheereenheden zouden willen samenstellen. De provincies kunnen er ook nadere eisen aan stellen. In de wet hebben we een soort minimumvariant opgenomen, waarbij is aangegeven dat jachthouders en maatschappelijke organisaties — dat is meervoud, dus zijn het er meer dan twee — er in moeten zitten.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik wil nog even terugkomen op die vijf bejaagbare soorten op de wildlijst. De staatssecretaris zegt dat ook die vijf soorten alleen maar bejaagd zullen worden als er een maatschappelijk doel, een maatschappelijk belang is. Toch kan ik dat maatschappelijk belang niet goed in de wet terugvinden. Je mag deze vijf soorten doden, verontrusten en verjagen en dan is een van de doelen handhaving van de wildstand. Ik zou denken dat daarvoor ook alternatieve aanpakken mogelijk zijn. Er zijn andere methoden om dat te doen. Waarom moet je daarvoor dan dieren gaan afschieten? Een ander doel is het voorkomen van schade. Ook daarvan zeg ik dat er allerlei andere methoden denkbaar zijn om schade te voorkomen. Die alternatieven vind ik op geen enkele manier terug in dit wetsvoorstel. Ik zou denken dat een maatschappelijk doel gewoon neerkomt op het vinden van een verantwoorde manier om ervoor te zorgen dat schade wordt voorkomen. In dit geval wordt het echter meer gebruikt als een legitimatie om maar te gaan jagen.

Staatssecretaris Van Dam:

Mevrouw Vos heeft gelijk dat er bijvoorbeeld in het kader van schadebestrijding allerlei alternatieve methoden zijn, soms ook alternatieve methoden van jagen, die ook niet allemaal even prettig zijn. Wat dit wetsvoorstel doet, is het inkaderen van de jacht binnen de gestelde maatschappelijke doelen. Dat is de doelstelling. Van die vijf soorten is aangegeven dat er sprake is van een wildstand die het legitimeert dat je via die jacht die wildstand beheert, waarbij er ten aanzien van anderen soorten op voorhand moet worden vastgesteld dat het in het kader van populatiebeheer noodzakelijk is om te jagen. Dat zijn eigenlijk de twee verschillende benaderingen die in dit wetsvoorstel zitten.

De voorzitter:

Kort, mevrouw Vos, want u hebt ook nog een tweede termijn.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik begrijp het, voorzitter.

Ik blijf het vreemd vinden dat de staatssecretaris onderscheid maakt tussen deze vijf soorten en alle overige soorten. Waarom niet één regime, waarbij je altijd moet aantonen dat het absoluut noodzakelijk is om te jagen en er geen enkel alternatief is? De staatssecretaris zegt dat het altijd een maatschappelijk doel moet dienen. Dan had hij gewoon moeten kiezen voor één regime waarbij in alle gevallen aan dezelfde strenge ontheffingsvoorwaarden moet worden voldaan.

Staatssecretaris Van Dam:

In feite trekt dit wetsvoorstel de bestaande praktijk van de vijf soorten door, maar voegt daaraan een aantal maatschappelijke randvoorwaarden toe. Het zegt dat ook de jacht op die vijf soorten moet geschieden conform het faunabeheerplan en dat dat faunabeheerplan moet worden opgesteld door de faunabeheereenheid. Daarin zitten ook maatschappelijke organisaties. Het is natuurlijk een majeure verandering waar het de jacht betreft dat maatschappelijke organisaties die ten doel hebben de natuur en de dieren te beschermen meebeslissen over de jacht op ook die vijf soorten. Voorheen was dit niet zo; de jacht was gewoon geopend en dat was het dan. Nu mogen die maatschappelijke organisaties meebeslissen over het faunabeheerplan op basis waarvan de jacht geschiedt. De jacht op de vijf soorten blijft weliswaar zoals die was, maar dit wetsvoorstel borgt dat er maatschappelijke doelstellingen aan gekoppeld zijn. Het gebeurt dus niet langer louter voor plezier of louter voor de benutting; het gaat ook om het maatschappelijke doel van het beheren van de wildstand. Dat wordt geborgd met dit wetsvoorstel.

De voorzitter:

Nu geef ik de staatssecretaris de gelegenheid om even een poosje door te pakken met zijn beantwoording.

Staatssecretaris Van Dam:

Ik moet even kijken, voorzitter, want ik heb in de interrupties waarschijnlijk al het nodige gezegd over de jacht wat ik ook op papier had staan.

Ik had nog niet vermeld dat de jagers ook hun afschotresultaten moeten melden aan de faunabeheereenheid. Dit staat in artikel 3.13. Dit zorgt voor controle achteraf. Het is ook van belang te melden dat de faunabeheereenheden verplicht zijn om het faunabeheerplan en een overzicht over de uitvoering ervan openbaar te maken.

De heer Koffeman beweerde dat de faunabeheereenheden vooral bestaan uit direct belanghebbenden bij het afschot. Ik heb aangegeven dat dat volgens mij niet zo is. Het is belangrijk te vermelden dat het faunabeheerplan moet zijn onderbouwd door trendtellingen en moet worden goedgekeurd door de provincie. Dat goedkeuringsbesluit staat vervolgens open voor bezwaar en beroep. Dat zijn extra waarborgen die in het proces zijn ingebouwd en die ik in het interruptiedebat nog niet had genoemd. De provincie kan ook, op basis van artikel 3.12, lid 9, regels stellen over de besluitvorming binnen de faunabeheereenheid.

De heer Verheijen vroeg om een licht landelijk akkoord tussen partijen, met het oog op een breed samengesteld bestuur van de faunabeheereenheden. Mevrouw Vos vroeg naar de evenredige vertegenwoordiging en mevrouw Meijer vroeg om nadere eisen aan de invulling van het bestuur. Ik denk dat ik daar afdoende op ben ingegaan. Ik heb aangegeven dat de provincies de nodige mogelijkheden hebben om eisen te stellen aan de samenstelling van het bestuur en de wijze van besluitvorming. Door de wijze waarop dit is geborgd in de wet, is er een stok achter de deur om tot overeenstemming te komen binnen de faunabeheereenheid.

De voorzitter:

Mijnheer Verheijen, ik heb net gezegd dat ik de staatssecretaris de gelegenheid wil geven om even door te pakken met zijn beantwoording. Als u uw vraag dus nog even op kunt houden: heel graag.

Staatssecretaris Van Dam:

Dan kom ik op de vraag van de heer Schnabel of ik de provincies kan vragen om te bevorderen dat de besturen een onafhankelijke voorzitter krijgen. Dat vind ik echt de verantwoordelijkheid van de provincies. Zij kunnen eisen stellen aan de samenstelling van het bestuur, ook wat de kwaliteit dan wel de achtergrond van de voorzitter betreft.

Ik ben al ingegaan op de vraag van de heer Schnabel betreffende de trendtellingen. Zij worden openbaar gemaakt via de faunabeheerplannen. Daarmee wordt het transparanter, wat bijdraagt aan het maatschappelijk draagvlak.

Ik ben al ingegaan op de compromissen van de heer Van Kesteren.

De PvdD vroeg om een novelle om dit stuk uit het wetsvoorstel te halen. Ik neem aan dat ik goed heb beargumenteerd dat ik daar niet zoveel in zie. Dit onderdeel is zorgvuldig gewogen, ook in de Tweede Kamer.

De PvdD heeft ook gezegd dat jagen in beschermde Natura 2000-gebieden mogelijk wordt. Dat kan alleen als die jacht niet leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van het gebied noch tot significante verstoring van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Dit wordt beoordeeld bij de verlening van de individuele Natura 2000-vergunning voor de jacht of in het beheerplan van het gebied.

Daarmee heb ik het onderdeel jacht afgerond en kom ik bij het onderdeel dat gaat over de integratie in de Omgevingswet.

De voorzitter:

Mag ik u ondertussen even vragen hoe lang u nog nodig denkt te hebben?

Staatssecretaris Van Dam:

Ik ben nu bij het vierde blok en daarna komt nog een vijfde. Wat mij betreft kan het dus snel, voorzitter. Maar het ligt niet alleen aan mij.

De voorzitter:

Fijn, dank u wel. Ik doe ook mijn best, zoals u merkt.

Staatssecretaris Van Dam:

Zeker. Ik stel dat zeer op prijs, hoewel het, denk ik, niet aan mij is om daar iets over te zeggen.

Verschillende sprekers hebben onderwerpen aan de orde gesteld die betrekking hebben op de relatie tussen dit wetsvoorstel en de Omgevingswet, waar dit wetsvoorstel op een later moment in moet worden geïntegreerd. De heer Van Kesteren vroeg zich af of dit wetsvoorstel wel zo urgent is. Moeten we het per se nu bespreken? De heer Dercksen heeft ook aarzelingen geuit en zo waren er meer mensen. De heer Schaap vroeg bijvoorbeeld of het niet verstandig zou zijn om dit wetsvoorstel nu niet tot wet te verheffen maar het in één keer in de Omgevingswet te integreren. Laat ik eerst zeggen dat het doorzetten van dit wetsvoorstel echt nodig is om de afspraken met provincies over de decentralisatie op korte termijn te kunnen realiseren. Dat kunnen de Kamerleden ook lezen in de brief die zij van het IPO hebben ontvangen. Daarin dringen de provincies er echt op aan bij deze Kamer om dit te doen. Het is ook wenselijk om de natuurwetgeving op korte termijn te vereenvoudigen en om te voorzien in een meer planmatige, samenhangende en transparante uitoefening van jachtschadebestrijding en populatiebeheer. We hebben het hier zojuist al over gehad.

Ik kan de Kamer ook geruststellen. Een aantal leden suggereerde dat bij de overgang naar de Omgevingswet deze Natuurbeschermingswet weer helemaal aangepast zou moeten worden. Dat is niet het geval. Het wetsvoorstel is al helemaal afgestemd op de integratie in de Omgevingswet qua begrippen, instrumenten en procedures. De normen zijn een gegeven, die zijn Europeesrechtelijk bepaald. Zij zullen evenmin als de instrumenten en de procedures na overgang in de Omgevingswet wijzigen. Deze wet zal een-op-een overgaan in de Omgevingswet, daar is zij helemaal op voorbereid. Je kunt haar er bij wijze van spreken zo in laten zakken. De overgang gaat dus niet gepaard met weer een aanpassing van de regels, noch met extra lasten, zoals de heer Schaap vreesde. Mevrouw Vos hoeft ook niet te vrezen dat dan opnieuw het beschermingsniveau ter discussie komt te staan, want dat niveau blijft gewoon gehandhaafd bij de overgang van de Natuurbeschermingswet naar de Omgevingswet.

Er is in dit kader gevraagd of het aanvullingsbesluit natuur dat dan moet plaatsvinden ook bij de Kamer wordt voorgehangen. De heer Verheijen en de heer Schnabel vroegen hiernaar. Het kabinet zal het ontwerp van de AMvB die de natuurwetgeving onder de Omgevingswet brengt met de Kamer delen.

De heer Schnabel vroeg ook welke elementen bij een evaluatie van de wet betrokken zullen worden bij de overgang naar de Omgevingswet. Zullen bijvoorbeeld ook de bejaagbare soorten en de deelname van maatschappelijke organisaties aan de faunabeheereenheden daarbij meegenomen worden? Het uitgangspunt is dat deze wet straks een-op-een overgaat in de Omgevingswet. Binnen het systeem van de Omgevingswet komen de meeste regels alleen in AMvB's van die wet en niet in de wet zelf. Dat is de systematiek van de Omgevingswet. Bij het opstellen van die natuur-AMvB zal ik rekening houden met de ervaring die dan is opgedaan met de Wet natuurbescherming. De onderwerpen bejaagbare soorten en deelname van maatschappelijke organisaties aan faunabeheereenheden zijn daar vanzelfsprekend onderdeel van. Dat is een geëigend moment om daar nog een keer naar te kijken.

De heer Schaap gaat, verwijzend naar de integratie van de wetgeving op het vlak van de leefomgeving in de Omgevingswet, ervan uit dat het dan ook een goed idee zou zijn als het natuurbeleid overgaat van het ministerie van Economische Zaken naar dat van Infrastructuur en Milieu. Hij vroeg naar mijn opvatting daarover. Ik ben daar op dit moment geen voorstander van. Het is nu ook niet aan de orde. Zoals de leden weten, zijn dat beslissingen die ten tijde van kabinetsformaties worden genomen. Zoals de heer Schaap bovendien zelf al heeft aangegeven, zijn er veel raakvlakken tussen de terreinen van landbouw en natuur. Ze hebben veel met elkaar te maken. De integraliteit helpt, kan ik hem verzekeren.

De voorzitter:

Een korte interruptie, mijnheer Dercksen. Eentje maar.

De heer Dercksen (PVV):

Ja, voorzitter, ik heb er maar eentje nodig. Mijn vraag gaat over de implementatie van deze wet straks in de Omgevingswet. Ik vind dat de minister daar heel snel doorheen loopt. Hij zegt dat het er een-op-een in gaat. Maar de ervaring die ik intussen heb met de Omgevingswet, is dat die een heel integrale aanpak kent, terwijl we hier eigenlijk spreken over een heel gedifferentieerde en gefragmenteerde sectorale aanpak. De minister zegt dat de implementatie in de Omgevingswet een-op-een gaat gebeuren, maar daar heb ik dus wel een bredere uitleg over en toelichting bij nodig dan de minister nu geeft.

Staatssecretaris Van Dam:

Daarom gaf ik aan dat de Wet natuurbescherming al helemaal is opgesteld, eigenlijk op basis van de kaders van de Omgevingswet. Qua begrippen en procedures is daarmee al helemaal rekening gehouden. Zij kan straks dus gewoon daaronder worden gehangen, want zij voldoet al helemaal aan de eisen die in de Omgevingswet aan onderliggende regelgeving worden gesteld. De Omgevingswet is natuurlijk meer een kaderwet, zoals de heer Derksen terecht zegt. Daaronder hang je specifieke regelgeving. Deze is daarop al helemaal voorbereid.

De heer Schaap gaf aan voorstander te zijn van de integratie van de natuurtoets in de omgevingsvergunning. Volgens hem past het faseren van toetsen daar niet bij. De wet voorziet in de samenvoeging van de natuurtoets met de andere toetsen die bij de omgevingsvergunning aan de orde zijn. Er is sprake van één loket en één vergunning. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht biedt wel de mogelijkheid tot een gefaseerde omgevingsvergunning. Daarop doelt de heer Schaap. Die mogelijkheid bestaat nu dus al. Zij staat los van het wetsvoorstel natuurbescherming. Ondernemers hebben daar sterk op aangedrongen, want zij willen allerlei dure toetsen voorkomen, terwijl uit één toets al kan blijken dat de uitvoering van een voorgesteld project niet kan, waarna zij weer opnieuw moeten beginnen. Ook de Omgevingswet biedt dat soort faciliteiten.

De heer Schaap vroeg ook of de intrinsieke waarde in de Omgevingswet paste. Ik zou bijna zeggen dat dit een nieuwe poging van hem was. De doelbepaling van het wetsvoorstel natuurbescherming behoort tot de inhoud van het aanvullingswetsvoorstel. Dat zal voorzien in de overgang van de toekomstige Wet natuurbescherming naar de toekomstige Omgevingswet. De intrinsieke waarde maakt daarvan deel uit. Ik voorzie op dat punt geen problemen. De heer Schaap zal zien dat er ook in de Omgevingswet doelbepalingen zitten. De uitwerking daarvan vindt plaats in de aanvullingswet natuur, waarover wij in beide Kamers nog komen te spreken. Uiteraard kan de heer Schaap de discussie dan nog eens oprakelen.

De voorzitter:

Mijnheer Schaap, ook u sta ik één interruptie toe, kort.

De heer Schaap (VVD):

Ik kom nog even terug op de intrinsieke waarde. Die gaat dus mee in de Omgevingswet. Is die waarde dan gelijkberechtigd aan andere waarden die bij de afwegingsprocessen worden betrokken? Is de volledige proportionaliteit ook daar van toepassing?

Staatssecretaris Van Dam:

Het idee is dat er via de Omgevingswet wordt geprobeerd, verschillende waarden met elkaar in balans te brengen. Deze wet moet ontwikkeling mogelijk maken, maar tegelijkertijd bescherming garanderen van wat kwetsbaar is. Dat is precies het idee achter de Omgevingswet. De heer Schaap zal zien dat er doelbepalingen in staan, onder andere op het vlak van de leefomgeving. Die bepalingen spelen in dat wetsvoorstel eigenlijk een zelfde soort rol als de intrinsieke waarde. Die zijn prima met elkaar te verenigen.

Ik kom op de laatste vraag van de heer Schnabel over dit onderwerp. Hij zei dat de Omgevingswet het Rijk de mogelijkheid bood om instructieregels voor provincies op te stellen. Hij vroeg waarom die niet in dit wetsvoorstel zaten. De provincies en het Rijk hebben goede afspraken gemaakt. Dat zei ik in het begin van mijn beantwoording. Ik noemde het bestuursakkoord en het Natuurpact. Verder houden we via monitoring een vinger aan de pols. Dat is voldoende. Daarom zitten er geen instructieregels in dit wetsvoorstel.

De voorzitter:

Mijnheer Kuiper mag kort interrumperen, nadat de heer Derksen en de heer Schaap dat ook kort hebben gedaan.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Er komen nieuwe taken op gemeenten af in verband met deze natuurwet en de Omgevingswet. Er komt een vergunningenregime. Verder moeten zij zorgen voor toezicht en handhaving. Met name over die handhaving zijn er zorgen. De commissie-Mans sprak een aantal jaar geleden over een handhavingstekort. Welke middelen gaan er nu naar gemeenten toe om die handhaving, het toezicht en het vergunningenregime goed te kunnen uitvoeren, conform deze wet?

Staatssecretaris Van Dam:

Provincies, gemeenten en ik zijn daarover in gesprek. We hebben al procesafspraken gemaakt. Begin volgend jaar kijken we daar verder naar. Ik heb in het gesprek aangegeven dat de handhavingsmiddelen die het Rijk had, inmiddels gedecentraliseerd zijn. Ze liggen bij de provincies. De gemeenten en de provincies zijn met elkaar in gesprek om met elkaar af te stemmen hoe zij die handhavingstaak gaan uitvoeren en hoe ze een en ander gaan organiseren. De decentralisatie van de handhavingstaken van het Rijk baart mij geen zorgen. Wij zitten met z'n drieën aan tafel en laten onderzoek doen naar de precieze betekenis daarvan voor gemeenten. De bedoeling is om daarover nog voor het voorjaar afspraken te maken met elkaar.

De voorzitter:

Ik heb gezegd dat u één korte vraag mocht stellen, mijnheer Kuiper.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik heb hierover een motie voorbereid, dus ik vind het antwoord belangrijk. Het gaat uiteindelijk natuurlijk om het resultaat voor de gemeenten zelf en om het gezamenlijke resultaat dat die handhaving echt op peil komt. Daarover bestaan nu zorgen. Het is belangrijk dat gemeenten voldoende in staat worden gesteld om die handhavingstaak uit te voeren. Kunt u toezeggen dat dat ook gebeurt?

Staatssecretaris Van Dam:

Dit moeten wij echt met elkaar bespreken. Wij hebben de middelen voor handhaving natuurlijk gedecentraliseerd. Ik geef daarbij aan dat de handhavingstaken die eerder bij het Rijk lagen, maar nu deels bij de gemeenten terechtkomen, niet zo'n grote omvang hebben. Het zit hem meer in de afstemming tussen provincies en gemeenten. Wij zitten met z'n drieën aan tafel en hebben daarover procesafspraken gemaakt, zoals ik zei. Mag ik dus zeggen dat ik een klein beetje verbaasd ben over de brief die de Kamer daarover van de VNG kreeg? Zij vermeldde daarin die procesafspraken niet, terwijl dat nu juist de afspraken zijn die we met zijn drieën hebben gemaakt. We laten een en ander onderzoeken en gaan met elkaar in februari, geloof ik, weer om tafel om goede afspraken te maken. Mag ik toezeggen dat we uiteindelijk tot goede afspraken komen? Het Rijk hoeft geen budget meer over te hevelen, want dat is al gebeurd, naar de provincies. We moeten daarover nog wel goede afspraken met zijn drieën maken.

De voorzitter:

Mevrouw Vos, u mag ook nog één korte vraag stellen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Dank u zeer. Mijn vraag gaat over de handhavingstaak die inderdaad naar de provincies is overgeheveld vanwege de decentralisatie. Ik ben daarover niet zo positief, althans, ik zie grote handhavingstekorten. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit heeft de wetgeving nauwelijks kunnen handhaven omdat er absoluut te weinig capaciteit is. De staatssecretaris zegt dat het allemaal goed komt. Neemt hij als vertegenwoordiger van het Rijk ook systeemverantwoordelijkheid op zich? Zegt hij dat er fatsoenlijke handhaving moet zijn en dat het Rijk ervoor zorgt dat er voldoende middelen beschikbaar komen, mocht blijken dat de bestaande middelen niet toereikend zijn?

Staatssecretaris Van Dam:

Dat zijn twee verschillende vragen. De tweede vraag is: geeft u bij voorbaat een blanco cheque af voor het geval dat het met de handhaving niet lukt? Dat doen wij natuurlijk niet. Dat zal mevrouw Vos niet verbazen. Haar eerste vraag vind ik belangrijker. Zien wij dit als een gezamenlijke verantwoordelijkheid? Dit is uitdrukkelijk een van de gesprekspunten waar wij continu met elkaar over afstemmen. In de wet zit al een stevig beschermingsregime. Dat biedt al de nodige garanties. In Natura 2000-gebieden en Natuurnetwerk Nederland mag je gewoon geen activiteiten ondernemen die de natuur schaden. Het gaat ook om de handhaving in en om die gebieden. Wij hebben de handhavingsmiddelen gedecentraliseerd. Er is ook fors extra budget naar de provincies gegaan: 200 miljoen extra. Ik ga ervan uit dat dit voldoende is voor die handhaving. Over dit gespreksonderwerp blijven wij uiteraard met elkaar in contact. Zoals ik volgens mij in het begin al heb gezegd, zijn wij gezamenlijk gecommitteerd. We zien het als een gezamenlijke verantwoordelijkheid, dus we bespreken alles wat we daarin tegenkomen.

Ik kom bij een aantal aanvullende onderwerpen, om ze zo maar te noemen. De heer Schaap benadrukte het belang dat alle betrokken partijen in openheid en gezamenlijkheid uitvoering geven aan het natuurbeleid, in wederzijdse versterking met andere ruimtelijke belangen. Daarbij ging het natuurlijk met name om het beheer. Ik ben dat zeer met de heer Schaap eens. Dat zal hem niet verbazen. Het is aan provincies om te kiezen via welke aanpak en instrumenten ze hieraan invulling geven. Gelijkberechting van alle partijen is daarbij het uitgangspunt. Dat hebben het Rijk en de provincies zo afgesproken in het bestuursakkoord natuur en in het Natuurpact. Zoals de heer Schaap terecht aangaf, zijn daarbij zowel transparantie als samenwerking zeer welkom, want daardoor kan het beheer goed worden uitgevoerd.

Mevrouw Vos wees op de handhaving door de NVWA. De handhaving van de soortenbescherming gebeurt niet alleen door de NVWA, maar ook door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Dat is daarbij wel een belangrijke kanttekening. De handhaving van soortenbescherming gaat dus over naar de provincies, inclusief de middelen. Die moeten daarvoor voldoende zijn.

Mevrouw Vos, mevrouw Meijer en de heer Kuiper vroegen naar de inzet in het kader van de fitnesscheck — ik sla het woord "regulatory" dan maar over, zeg ik in de richting van mevrouw Meijer — van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Zal het beschermingsniveau niet dalen? Dat is nadrukkelijk niet mijn inzet. Als je zegt dat je wel flexibel met de regels zou willen omgaan, dan denkt iedereen: dat is natuurlijk gericht op een lager beschermingsniveau. Ik snap dat dat beeld kan ontstaan, maar dat is uitdrukkelijk niet het geval. We willen het beschermingsniveau handhaven; we willen er absoluut niet aan tornen. Soms kunnen we een iets flexibelere invulling gebruiken, juist om die bescherming effectief te laten zijn. Het is onze inzet om dat binnen de bestaande richtlijnen te doen. De Europese Commissie is nog bezig met de evaluatie. Ik vind het niet heel logisch om nu op voorhand te zeggen: wat er ook uit die evaluatie komt, u mag geen woord wijzigen aan die richtlijn. Het is onze inzet om de richtlijn te houden zoals die is en de flexibiliteit te vinden in de implementatie. Als het nodig is om de richtlijn iets te wijzigen, vinden wij het prima, zolang dat niet leidt tot een lager beschermingsniveau. Het gaat erom dat wij het beschermingsniveau handhaven.

Mevrouw Vos vroeg naar de bescherming van zeevissen. Zij was niet tevreden over de bescherming via de Visserijwet en het Europese visserijbeleid. Zij wil graag dat wij die bescherming tegen het licht houden, de Kamer daarover informeren en zo nodig zeevissen onder dit wetsvoorstel brengen. Het bestaande samenspel van regels biedt al een adequaat beschermingsniveau voor vissen. Er vinden nieuwe beleidsontwikkelingen plaats die in een verdere verbetering voorzien. Ik noem de uitvoering van de Kaderrichtlijn mariene strategie. In dat kader worden bijvoorbeeld beperkingen gesteld aan bodemgerelateerde activiteiten.

De heer Verheijen vroeg naar de verwachting over een akkoord met de gemeenten over de uitvoering en eventuele stagnatie bij de vergunningsprocedures. De heer Van Kesteren zei dat mensen berekend moeten zijn op de uitvoering. De heer Schnabel vroeg naar de voortgang van de ontwikkelingen bij de gemeenten bij de ondersteuning van de uitvoering. Ik heb net aangegeven dat ik recent met de provincies en de gemeenten om de tafel heb gezeten. Wij hebben vastgesteld dat het traject voor kennisoverdracht al loopt. Wij zullen dat voortzetten. Verder brengen wij precies in beeld waar het aan schort. Uiterlijk in februari maken wij afspraken met elkaar over een oplossing.

Mevrouw Vos vroeg of het kabinet bereid is de handhaving te monitoren en te evalueren. Ik wil de evaluatie en de monitoring van de handhaving koppelen aan de evaluatie van deze wet. Mijn voorgangster heeft aangegeven evaluatie van de wet van belang te vinden wanneer die zinvol is, namelijk wanneer er voldoende ervaring is opgedaan met de wet. Ik verwacht dat dat eind 2017 het geval zal zijn. Op die manier kan ik de evaluatie van de wet, inclusief de handhaving, meenemen bij het opstellen van de natuurregelgeving alvorens die onder de Omgevingswet te brengen.

De heer Schnabel vroeg hoe de evaluatie en de monitoring zich verhouden ten opzichte van de in artikel 1.9 genoemde rapporten van het Planbureau voor de Leefomgeving. Het PBL stelt een lerende evaluatie op van het Natuurpact, waarin onder meer aandacht wordt besteed aan actieve soortenbescherming door de provincies. In het wetsvoorstel staan de reguliere rapporten die wettelijk vereist zijn en die door het PBL worden opgesteld. Die betreffen de tweejaarlijkse Natuurbalans en de vierjaarlijkse Natuurverkenning. Die rapporten betreffen dus de hele breedte van het natuurbeleid en zijn aanvullend op de evaluatie van het Natuurpact.

De heer Kuiper zei dat het PBL niet de enige instantie mag zijn die informatie verzamelt en analyseert conform artikel 1.9. Het Planbureau voor de Leefomgeving is een onafhankelijke instantie die beschikbare informatie analyseert en zo nodig aanvullende informatie verzamelt. Ik hecht daar heel grote waarde aan. Er wordt ook onderzoek uitgevoerd door bijvoorbeeld Wageningen Universiteit, Alterra en IMARES. Dat geheel borgt een objectieve gegevensverzameling. Ook borgt het dat we gebruik kunnen maken van vergelijkbare gegevens.

De Partij voor de Dieren vroeg hoe een rechter de vrijstelling voor schadebestrijding door grondgebruikers kan toetsen. In strafzaken kan de rechter de vrijstellingen toetsen aan de wet en de richtlijnen.

De heer Koffeman vroeg verder waarom in de wet niet is geregeld dat er alleen nog maar met kogelgeweren mag worden geschoten en niet met hagel. Het is lastig om juist kleinere dieren met een kogelgeweer in één keer dodelijk te raken. Dat houdt dus een risico in dat dieren aangeschoten en gewond raken, maar wel blijven leven. Het gebruik van hagelgeweren is toegestaan, omdat dat in die gevallen effectiever is en het risico van onnodig lijden van dieren juist verkleint.

De heer Koffeman vroeg een reactie op het advies van de Raad voor de leefomgeving om af te stappen van natuur als lappendeken. De Raad voor de leefomgeving adviseert om natuurgebieden met elkaar te verbinden; dat versterkt de natuur. Dat advies ondersteunt de vorming van het Natuurnetwerk Nederland, waarbij een gebiedsgerichte aanpak centraal staat en ook een verbinding tussen die gebieden. Dat is nu juist de essentie van het Natuurnetwerk.

De heer Dercksen zegt: er zijn te weinig groene boa's, buitengewone opsporingsambtenaren; wat hebben we dan aan deze wet? Ik vind het ook belangrijk dat groene boa's hun werk goed kunnen doen. Zij zijn in dienst van terreinbeherende organisaties zoals Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer. Mijn ambtsvoorganger heeft samen met de minister van Veiligheid en Justitie afspraken gemaakt over de groene boa's. Daarbij is onder meer afgesproken dat EZ extra middelen inzet voor het opleiden van groene boa's, ongeveer €100.000 per jaar. Verder worden in samenspraak met de provincies de handhavingsprioriteiten vastgesteld. Dat is een gedeelde verantwoordelijkheid.

Voorzitter. Daarmee ben ik door alle vragen heen — anders staat er vast iemand op — die in de eerste termijn over dit wetsvoorstel zijn gesteld. Ik hoop dat dit bijdraagt aan het verdere verloop van deze discussie.

De voorzitter:

Dank u wel. Wij zijn toegekomen aan de tweede termijn van de kant van de Kamer.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Kesteren i (CDA):

Voorzitter. Ik wil beginnen met de staatssecretaris te complimenteren voor zijn beantwoording. Ik ben onder de indruk van zijn kennis van zaken, in acht nemend dat hij deze portefeuille nog maar heel kort bekleedt. Het lijkt mij dat dat hier zeer zeker gezegd moet worden. Bij dezen!

Ik heb een paar vragen gesteld, die hij afdoende heeft beantwoord. Met name de vraag hoe je de belangenafweging rond de intrinsieke waarde moet zien en hoe dat gewaarborgd is, is afdoende beantwoord. Ik ben het zeer eens met zijn benadering van de wijze waarop je moet omgaan met het overbruggen van geschillen rond bijvoorbeeld de jacht. Wij denken daar hetzelfde over. Ik vind dat het poldermodel rond de jacht zeker kansen moet krijgen. Het verbaast u niet dat ik dat graag onderschrijf.

Ik vond zijn antwoord over de integratie van de Omgevingswet inhoudelijk juist. Ik ben nog niet helemaal overtuigd, omdat er ons toch een ingrijpend proces te wachten staat. Het klinkt natuurlijk afdoende als je zegt dat je het naadloos kunt invoeren, maar ik wil er toch nog even over nadenken en het in mijn fractie nader bespreken.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schaap i (VVD):

Voorzitter. Ook ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording. Ik ben onder de indruk gekomen van de deskundigheid waarmee hij dit heeft gedaan en van de grote betrokkenheid bij het heel brede kader waarin deze natuurwetgeving plaatsheeft. Wetende dat de staatssecretaris uit een heel andere hoek van het maatschappelijke slagveld komt, vind ik het knap hoe snel hij zich heeft ingewerkt.

Het vertrouwen dat de staatssecretaris in de provincies uitspreekt, doet mij erg goed. In feite geeft het Rijk iets uit handen in het volle vertrouwen dat het decentraal wordt ingevuld. Ik ben ook heel blij dat de staatssecretaris daarbij kijkt naar de twaalf provincies afzonderlijk, die het elk voor zich moeten kunnen, maar ook een expliciete verantwoordelijkheid legt bij de twaalf provincies gezamenlijk, zodat het ook een nationaal dekkend provinciaal beleid wordt met de nodige onderlinge afstemming. Ik heb zelf het volle vertrouwen dat dit goed terechtkomt.

Ik had een heel punt gemaakt van de intrinsieke waarde van de natuur in enig wantrouwen hoe je met dit toch wat contradictoire begrip moet omgaan. Ik had vooral problemen met de juridische invulling hiervan en niet met het feit dat er een soort drive is dat je respect voor de natuur moet hebben. Dat mag van mij allemaal, maar als ik het goed heb begrepen, komen we er ongeveer zo uit dat die intrinsieke waarde vooral een zware bestuurlijke impact moet hebben bij het omgaan met natuurbeleid en natuurbeheer, maar dat het niet de bedoeling is dat in alle afwegingszaken die intrinsieke waarde een heel strakke juridische invulling krijgt. Als het zo gaat landen in de Omgevingswet, dan denk ik dat sprake is van gelijkberechtiging met alle andere mogelijke ruimtelijke elementen die in de afwegingsprocessen moeten meespelen. Dan past deze Wet natuurbescherming daarin. Er is dan een evenwicht tussen de bestuurlijke drive, waarbij je vol respect met de natuur omgaat, en de juridisch invulling daarvan, samen met alle andere landschappelijke en ruimtelijke elementen. Zo komen wij eruit.

De heer Kuiper is vooral ingegaan op het handhavingsprobleem. Wij hadden al samen zitten broeden op een eventuele motie. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij met provincies en gemeenten in overleg is, dat hij daarin ook een verantwoordelijkheid voelt en dat het er vooral om gaat dat provincies en gemeenten er samen goed uitkomen hoe de gemeenten deze verzwaarde handhavingsverantwoordelijkheid kunnen invullen. Er is namelijk duidelijk sprake van een capaciteitslacune bij de gemeenten; financieel, personeel, maar ook qua kennis. Als in dat gezamenlijke overleg duidelijk blijkt dat provincies en gemeenten hier uitkomen, dan heb ik er het volle vertrouwen in dat dit ook zonder de druk van een motie voor elkaar moet komen. Zo positief vul ik deze toezegging van de staatssecretaris in.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Vos i (GroenLinks):

Voorzitter. Ook ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording van de vragen over het eerste wetsvoorstel dat wij met hem bespreken in deze Kamer. De staatssecretaris is ingegaan op mijn vragen over de intrinsieke waarde en zegt dat het hele wetsvoorstel daarvan in feite is doordrenkt. Ik spreek hem erop aan dat dit juist het probleem is bij bijvoorbeeld de jacht. Als je dit echt serieus zou menen, zou je volgens mij zo'n wildlijst afschaffen. Ik zie die consequente lijn dus niet. Mijn fractie hecht er nog steeds aan dat er scherper wordt gekeken naar de operationalisering van het begrip "intrinsieke waarde".

De staatssecretaris geeft in algemene zin aan dat dit wetsvoorstel heel veel mogelijkheden biedt. Dat ben ik met hem eens. Alleen moeten die mogelijkheden wel worden gegrepen. Het resultaat is natuurlijk wat telt. Het resultaat is absoluut niet vanzelfsprekend. Op dat punt ben ik niet tevreden met de beantwoording door de staatssecretaris. Hij zegt in feite steeds dat het goed komt, dat de rijksoverheid gaat samenwerken met de provincies, dat iedereen hetzelfde wil en dat de intenties prima zijn. Dat geloof ik allemaal. Dat geloof ik graag. Alleen, nogmaals, de resultaten tellen. Mijn fractie wil borging van die resultaten. Dat is precies wat wij van de staatssecretaris vragen en wat wij van het Rijk vragen. Borg die resultaten en zorg dat u mogelijkheden hebt om in te grijpen als die resultaten er niet komen of sta garant wanneer er financieel absoluut grote gaten vallen.

Op dat punt ben ik minder tevreden met de beantwoording en heb ik nog een aantal aanvullende vragen. Allereerst over actieve soortenbescherming. Dat is precies zo'n onderwerp dat echt uitvoering in de praktijk moet krijgen. Ik vind de staatssecretaris erg vrijblijvend in zijn beantwoording wanneer hij zegt dat de provincies dit mogen bekijken. Ze mogen bekijken hoe ze dat gaan aanpakken, zegt hij. Uiteindelijk moeten daar wel harde doelstellingen en resultaten worden gerealiseerd. Dan is die programmatische aanpak wel een instrument waarmee dit kan gebeuren. Ik zou willen dat dit veel steviger door de staatssecretaris wordt ingezet.

Over de systeemverantwoordelijkheid hebben wij uitgebreid gesproken. Het lijkt mij nog steeds buitengewoon verstandig dat de staatssecretaris, ook al heb je alle vertrouwen in de provincies, uiteindelijk een stok achter de deur heeft als het niet loopt. Die moet hij niet te laat hebben, die moet hij op tijd kunnen inzetten. Ik vind het dus buitengewoon onverstandig dat er op dat punt geen steviger instrument in het wetsvoorstel zit.

Over de monitoring heb ik vragen gesteld. Ik ben blij dat de staatssecretaris zich daarvoor in ieder geval inzet. Ik blijf er wel voorstander van om de informatie gratis ter beschikking te stellen. Ik begrijp dat organisaties die daarvoor kosten hebben gemaakt, daarvoor op de een of andere manier inkomsten moeten ontvangen. Dat is wat anders dan dat de informatie gewoon beschikbaar moet zijn voor iedereen. Ik denk dat dit de handhaving en de monitoring, ook door het brede publiek en door maatschappelijke organisaties, enorm kan versterken.

Nog zo'n punt is het Natuurnetwerk. Ik blijf het buitengewoon vreemd vinden dat de gebieden die niet onder Natura 2000 vallen, in feite onder een zwakker beschermingsregime vallen dan de gebieden die wel onder Natura 2000 vallen. Ik zie daar eerlijk gezegd geen logische redenering voor. De staatssecretaris zegt dat de Vogel- en Habitatrichtlijn daarbij extra is. De Vogel- en Habitatrichtlijn biedt goede bescherming. Waarom zou je het Natuurnetwerk Nederland, dat toch de ruggengraat moet zijn van de natuur in Nederland, niet onder één eenduidig en helder beschermingsregime brengen?

Wat de monitoring van de landschappen betreft, ben ik blij dat de staatssecretaris zegt in gesprek te gaan als dit onvoldoende loopt. Maar nogmaals, mijn fractie ziet daar ook graag resultaat en borging van dat resultaat.

Wat de jacht betreft, zie ik niet hoe op een of andere wijze die vijf wildsoorten nog een maatschappelijk doel dienen. Ook hier zijn de maatschappelijke doelen voor deze soorten hetzelfde als voor alle andere soorten. Waarom komt er niet één regime waarin een aantal maatschappelijke doelen worden geformuleerd? Waarom zou je deze soorten uitzonderen en zoveel makkelijker laten bejagen? Ik deel dat de faunabeheerplannen op zich een vooruitgang zijn, maar ze moeten wel worden ingevuld. Ik ben blij dat de Omgevingswet een-op-een overgaat. Het lijkt mij verder van buitengewoon belang dat de evaluatie eind 2017 zal plaatsvinden, zoals de staatssecretaris heeft gezegd, zodat die kan worden meegenomen bij de bespreking van de Omgevingswet.

Ik eindig met het indienen van een motie omdat ik op het gebied van de handhaving te weinig borging zie en ook te weinig stevige borging hoor in de woorden van de staatssecretaris. Op dat punt heeft mijn fractie grote zorgen.

De voorzitter:

Door de leden Vos, Meijer, Koffeman, Teunissen, Strik en Schnabel wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat goede handhaving van de Wet natuurbescherming cruciaal is voor de effectiviteit van de wet;

overwegende dat de huidige capaciteit voor handhaving van natuurwetgeving onvoldoende is;

verzoekt de regering, haar systeemverantwoordelijkheid voor goede handhaving van de Wet natuurbescherming te nemen en zorg te dragen voor voldoende capaciteit en financiële middelen voor handhaving van de wet;

verzoekt de regering voorts, de kwaliteit en effectiviteit van de handhaving te monitoren en de Kamer daarover te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter H (33348).


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schnabel i (D66):

Voorzitter. Ook van mijn kant complimenten voor de mastery van de staatssecretaris om dit ingewikkelde wetsontwerp zo goed te verdedigen en te bespreken. Ik had wel een beetje het gevoel dat ook door de andere collega's werd geuit, namelijk dat het wel heel erg lijkt of het allemaal unisono gaat tussen overheid en de provincies en dat dit toch wel vragen oproept.

Het volgende was voor mij een beetje verbazend en ik hoop dat de staatssecretaris daarover nog iets kan zeggen. Als ik van de staatssecretaris goed heb begrepen hoe het werkt rond die faunabeheerplannen, is er helemaal geen sprake van vrij bejaagbaar wild. Dat was de conclusie die ik trok uit zijn beantwoording van de vragen daarover, namelijk dat ook het jagen op het vrij bejaagbare wild moet worden georganiseerd en afgesproken binnen een faunabeheersplan. Heb ik dat zo goed begrepen? Als dat zo is dan vraag ik mij af waarom er een aparte regeling voor is getroffen in het wetsvoorstel. Dan zou toch voor iedere soort, voor ieder dier, voor ieder type dier dat zich in een bepaald gebied bevindt, gelden dat daarover afspraken moeten worden gemaakt? Ik vroeg me af of het misschien zit in de sfeer van dingen die buiten het faunabeheerplan vallen. Ik heb geprobeerd om dat in de wet terug te vinden, maar ik kon geen passage vinden waarin een duidelijk verschil wordt gemaakt tussen publieke natuurgebieden, dat wat natuurmonument is of in openbare handen is, en privéterreinen. We weten dat er bossen zijn in Nederland die in particulier bezit zijn en die heel uitdrukkelijk bedoeld zijn om in te kunnen jagen. Vallen die ook onder die faunabeheerplannen of kan daar dan wel vrij gejaagd worden? Ik probeerde dat in de verschillende artikelen helder terug te vinden en ook in de definitie van het begrip "jacht", maar ik raakte toch een beetje het spoor bijster.

Ik denk dat het voor de maatschappelijke informatie over dit gevoelige punt heel helder moet zijn wat nu precies onder jacht wordt verstaan. Als dat uitsluitend het jagen op deze vijf dieren is, de haas, het konijn, enzovoorts, is dat toch iets heel anders dan wat de meeste mensen daaronder zullen begrijpen. Die denken aan reeën, edelherten, wilde zwijnen en dat soort grote dieren, die natuurlijk heel erg aanspreken. Ik heb aan de ene kant het gevoel dat ik iets duidelijker heb gekregen hoe een aantal dingen zit, maar aan de andere kant ben ik een beetje in de war geraakt. Ik hoop dat de staatssecretaris daar niet met een schot hagel op reageert, maar dat hij er een bulletproof antwoord op kan geven.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Verheijen i (PvdA):

Voorzitter. Ook ik dank de staatssecretaris voor de uitgebreide beantwoording. Ik heb nog vier punten. Het eerste betreft de altijd moeilijke verhouding tussen het Rijk en de andere bestuursorganen, namelijk provincies, gemeenten en waterschappen. Bij deze decentralisatie worden er opnieuw inregelafspraken gemaakt rondom de verhoudingen. Ik ben niet van de school "je gaat erover of je gaat er niet over". Ik ben meer van de school "je hebt een gezamenlijke zorgplicht en je moet goed met elkaar afspreken wat de wederzijdse rollen zijn". Ik proef enige koudwatervrees in het antwoord van de staatssecretaris waar het gaat om zijn bemoeienis met een mogelijke programmatische aanpak van het actief soortenbeheer, waar het gaat om de rol die de provincies daarin zouden kunnen nemen. Het was uitdrukkelijk niet onze bedoeling om de rol van de provincies daarin te beperken of te kleineren. Het was meer aanvullend bedoeld: wat kan het Rijk betekenen voor een dergelijke nationale aanpak van soortenbescherming op een programmatische basis? Ik bedoel daarmee dat je je bijvoorbeeld, gezien de instrumenten van het systeemtoezicht, kunt afvragen of als we zo dadelijk — ik noem nu een willekeurig voorbeeld — het wetsvoorstel inzake grondgebonden melkveehouderij behandelen, daarbij ook aandacht is voor het vraagstuk van de weidevogels. Dat noem ik dus een afstemmingsvraag op rijksniveau, zelfs binnen de portefeuille, die sturend kan zijn, ook voor hetgeen we in het actieve weidevogelbeheer wensen en wat we wensen ten aanzien van een duurzame ontwikkeling van de melkveehouderij als sector. Misschien kan de staatssecretaris daar in tweede termijn nog op reageren.

Ik hoorde de staatssecretaris zeggen — dat beschouw ik als een toezegging — dat hij in de evaluatie die het komend jaar gaat lopen alle onderdelen meeneemt wat betreft de uitwerking, de financiële situatie en de tekorten die op dat punt aan de orde zijn, zodat we in de gelegenheid worden gesteld om daarover op een juist moment in gesprek te komen. Ik heb in mijn eigen bijdrage september 2016 genoemd en de staatssecretaris zei eind 2016. Dat is natuurlijk voor het begrotingsjaar te laat. Ik kijk even op welke wijze wij betrokken kunnen zijn, zodanig dat het ook nog effect kan hebben voor het begrotingsjaar 2017. Ik zeg dat met een kwinkslag. De heer Van Dijk, die in hoorzitting het IPO vertegenwoordigde, gebruikte de aardige metafoor van zijn dochters. Dat waren dan de provincies, in zijn beeldspraak. Die waren het huis uitgegaan en waren gaan studeren. Hij was van de filosofie dat hij dan niet elke dag aan die dochters moest vragen wat ze hadden gedaan, maar dat hij ze vertrouwen moest geven. Ik denk dat de heer Van Dijk iemand is die echt wel ingrijpt als het misgaat. Daar zit een beetje het kantelmoment: wanneer krijg je voldoende informatie om met elkaar in gesprek te gaan en wanneer heb je het vertrouwen om het te laten gaan? Ik denk dat het goed is dat deze Kamer het gevoelen heeft uitgesproken dat zij bij de evaluatie betrokken wil worden, ook als dat vraagt om nadere invulling van een begrotingshoofdstuk.

Mijn tweede punt betreft de gemeenten en de noodzakelijke vergunningverlening. Ik kan, net als de heer Schaap, instemmen met de toezegging van de staatssecretaris dat hij dat op een voldoende wijze gaat regelen. Ik vraag me wel af op welke manier we daar informatie over terugkrijgen. Het kan immers niet zo zijn — dat heb ik ook in mijn eerste termijn gezegd — dat de vergunningverlening gaat stokken als dit punt niet naar bevrediging wordt opgelost. Kan de staatssecretaris ons de toezegging doen dat hij ons ze snel mogelijk informeert over wat dit betekent voor de uitvoeringsregelingen die hij nog moet treffen ten aanzien van de inwerkingtreding van de wet zelf?

Mijn derde punt is het debat over de intrinsieke waarde en de inbouw in de Omgevingswet. De staatssecretaris heeft daar een volledige uitleg over gegeven. Ik mag toch aannemen dat artikel 6 en artikel 19 van de Vogel- en Habitatrichtlijn van kracht blijven en dus dadelijk geïmplementeerd zijn in de Omgevingswet als de inbouw is afgerond. In het kader van de afweegbaarheid van de economische ruimte versus de natuurbescherming moet helder zijn dat de regels die op grond van de internationale verplichtingen gelden, die we in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn met elkaar hebben afgesproken, dan nog steeds van kracht zijn. Dan zijn artikel 6 en artikel 19 als het gaat om de passende beoordeling en de ADC-toets natuurlijk erg sturend voor hetgeen mogelijk is.

Ten slotte — dat is mijn vierde punt — trof ik de houding van vader en dochters enigszins aan in het antwoord van de samenstelling van de faunabeheereenheden, want daar gaan de provincies over. Ja, natuurlijk. Er zijn echter een aantal landelijke organisaties die zich er zorgen over maken of zij voldoende gehoor krijgen bij de provincies voor de inbreng die zij inhoudelijk en kwalitatief zouden kunnen leveren in zo'n fbe. Daarom vroeg ik de staatssecretaris of hij zou kunnen bevorderen, in een landelijk overleg samen met de provincies, dat met deze organisaties gesproken wordt over de wijze waarop zij zich kunnen melden zodanig dat er niet een te grote diversiteit ontstaat in de provincies waar eigen criteria worden gesteld die weleens spanning zouden kunnen oproepen met de wettelijke verplichting die in deze wet is opgenomen. Op dat punt heb ik een motie, die ik graag aan de voorzitter overhandig.

De voorzitter:

Door de leden Verheijen, Barth, Nooren, Schrijver, Postema, Schaap en Schnabel wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat, gelet op de wettelijke verplichting, het gewenst is dat aan een voldoende brede samenstelling van de besturen van de faunabeheereenheden wordt voldaan;

overwegende dat een aantal landelijke organisaties (KNJV, LTO, Dieren- en Faunabescherming, Natuurmonumenten etc.) hierbij een plek moeten krijgen in de regionale faunabeheereenheden;

verzoekt de regering, samen met de provincies in landelijk overleg te treden met deze en soortgelijke organisaties en de vertegenwoordigers van de bestaande faunabeheereenheden, om te bevorderen dat voldaan kan worden aan de gevraagde brede samenstelling ten behoeve van een maatschappelijk gedragen faunabeleid,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter I (33348).


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Meijer i (SP):

Voorzitter. Ook de SP-fractie heeft natuurlijk bewondering voor de wijze waarop de staatssecretaris zich toch deze portefeuille of in elk geval dit onderwerp eigen heeft gemaakt. Wij zijn echter lang niet altijd even blij geweest met zijn beantwoording en daar ga ik nu even op in.

Ik begin met de faunabeheereenheden. De spreker voor mij had het er ook al over. De samenstelling ervan baart ons toch wel enige zorgen. De staatssecretaris zegt dat hij het toch overlaat aan de provincies. Ik zei in eerste termijn: wijs nu niet naar de provincie, maar neem zelf de regie in handen. De staatssecretaris volhardt erin dat de provincie het maar moet regelen en dat de provincies een sterke positie hebben. Dat geeft mij toch te weinig vertrouwen. Ik blijf pleiten voor een evenwichtige samenstelling van een derde terreinbeheerders, een derde wetenschappers en een derde belanghebbenden. Die belanghebbenden kunnen jagers zijn, maar ook maatschappelijke organisaties.

De voorzitter:

Door de leden Meijer, Koffeman, Teunissen, Vos, Schnabel en Kuiper wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat een evenwichtige samenstelling van faunabeheereenheden niet geborgd is in de wet;

overwegende dat het wenselijk is dat faunabeheereenheden evenwichtig zijn samengesteld om te voorkomen dat de besluitvorming wordt vormgegeven naar de belangen van één specifieke groep;

overwegende dat een evenwichtig samengestelde faunabeheereenheid bestaat uit gelijke delen wetenschappers, belanghebbenden en terreinbeheerders;

verzoekt de regering om te bewerkstelligen dat een gebalanceerde samenstelling van de faunabeheereenheden zoals beschreven een wettelijke basis krijgt,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter J (33348).

Mevrouw Meijer (SP):

Mevrouw Vos sprak over de kwetsbare gebieden. Daarover had ik ook het een en ander opgeschreven, maar ik kan mij vooral aansluiten bij haar woorden. Ik ga het daar verder niet meer over hebben.

Ik mis een bevredigend antwoord op mijn vraag over preventie en schadebestrijding met andere middelen dan de kogel, zo noem ik het nu maar even. Het antwoord over de hagel stelde mij niet gerust. Daar was ik helemaal niet gelukkig mee. Ik dring bij de staatssecretaris aan op het zoeken naar manieren om schadebestrijding en preventie van schade te voorkomen door andere middelen. Ook daar heb ik een voorstel voor.

De voorzitter:

Door de leden Meijer, Koffeman, Teunissen, Vos en Dercksen wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het doden van dieren in deze wet is toegestaan zonder dat eerst diervriendelijke vormen van preventie of schadebestrijding moeten zijn toegepast;

verzoekt de regering om diervriendelijke vormen van preventie of schadebestrijding wettelijk verankerde voorrang te geven boven afschot,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter K (33348).

Mevrouw Vos i (GroenLinks):

Mag ik mevrouw Meijer een vraag stellen?

De voorzitter:

Ga uw gang, mevrouw Vos.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik heb een vraag over de motie inzake de faunabeheereenheden. Mevrouw Meijer spreekt over een derde belanghebbenden. Bedoelt zij daarmee jagers? Voorts spreekt zij over terreinbeheerders. Zijn dat bijvoorbeeld natuur- en dierenbeschermingsorganisaties? Dan spreekt zij nog over de wetenschap. Ik zoek een beetje hoe die driedeling er precies uitziet. Hoe passen dierenbeschermingsorganisaties in dat voorstel?

Mevrouw Meijer (SP):

Die horen tot de groep belanghebbenden. De jager is natuurlijk ook een belanghebbende. Het is onze bedoeling om niemand een meerderheid te geven, zodat geborgd is dat men daar in gezamenlijkheid uitkomt.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik sluit mij aan bij de dankwoorden aan het adres van de staatssecretaris. Ik vind het een plezierig debat.

Onze fractie ziet in deze wet een belangrijke verbetering, zowel door de wettelijke samenhang die ontstaat als door de decentrale aanpak. Wij steunen die. Het maatwerk dat daardoor mogelijk wordt, is veelbelovend. Wij zijn tevreden over de antwoorden die wij kregen over de verhouding tussen de decentrale aanpak en de nationale regie. Wij wensen de staatssecretaris veel succes om daar verder vorm aan te geven.

Wij hebben ook gevraagd naar de beschermingsniveaus. Andere fracties hebben vragen gesteld over onze opstelling met betrekking tot de Vogel- en Habitatrichtlijn. Het is mij wellicht ontgaan, maar ik ben benieuwd wat onze inzet is bij de fitnesscheck. Kan even goed worden neergezet hoe Nederland staat ten opzichte van het beschermingsniveau van de Vogel- en Habitatrichtlijn?

Wij hebben een punt gemaakt van de handhaving. Ik kom daarop terug in samenhang met de opmerking van collega Schaap. De staatssecretaris heeft een toezegging op dit punt gedaan en die is belangrijk voor gemeenten die nieuwe taken op zich af zien komen in een situatie waarvan wij al eerder hebben geconstateerd dat handhaving tekort schiet. Ik citeer een eerste zin uit het rapport van de commissie-Mans die in opdracht van het ministerie naar regelgeving en de handhaving daarvan heeft gekeken: "De handhaving van de regelgeving op het gebied van het omgevingsrecht laat te wensen over". Dat was een aantal jaren geleden, maar de situatie is niet wezenlijk verbeterd. De gemeenten moeten in positie komen om handhaving en toezicht goed te kunnen uitvoeren. Nu heeft de staatssecretaris toegezegd dat hij daarop zal toezien in de onderhandelingen die gaande zijn. Er zijn drie bestuurslagen bij betrokken en dat zorgt voor een bepaalde complicatie. Wij horen daar graag iets over terug. Mijn vraag in dat verband is of wij bijvoorbeeld door middel van een brief kunnen vernemen hoe de inzet van de regering op dit punt verloopt. Gelet op de opmerkingen die ook andere leden hebben gemaakt, denk ik dat deze Kamer daarover graag geïnformeerd wil worden.

Er worden moties ingediend door de SP en door de PvdA, die zakelijk heel erg in dezelfde richting gaan. Ik vind dat enigszins verwarrend. Ik ben het met de inhoud eens. Mijn fractie is er ook voor dat er in de faunabeheereenheden een evenwichtige afspiegeling van belangengroepen is. Wij zullen dat bij de afweging van de moties meenemen. Er liggen echter twee moties die zakelijk dezelfde inhoud hebben.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Dercksen i (PVV):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording van de gestelde vragen. Het is goed om te zien dat men zich in deze Kamer zo betrokken voelt bij de natuur. Ik zou bijna zeggen: was iedereen ook maar zo betrokken bij onze cultuur.

Inhoudelijk heb ik een aantal vragen en zaken waarmee ik problemen heb. Ik haal er twee uit. Het eerste punt is dat in dit wetsvoorstel de burger niet terugkomt. Ik vind natuurlijk niet dat die een rol moet krijgen binnen die faunabeheereenheid. Volgens het Verdrag van Aarhus, dat geldig is bij het oprichten van installaties en windmolens, is de overheid gehouden om de burgers actief te informeren en verplicht iets te doen met de inbreng van die omwonenden. Het zou mij een lief ding waard zijn als die omwonenden ook waar het hun eigen omgeving betreft, een meer actieve rol krijgen om te bepalen hoe hun eigen omgeving eruit ziet, een omgeving waaraan zij in veel gevallen zeer gehecht zijn. Graag een reactie op dit punt.

Een tweede punt waarover wij verschil van inzicht hebben, is de rol van particuliere organisaties. De staatssecretaris gaf aan dat de grotere zeker een rol zullen krijgen bij de fbe, maar het is natuurlijk niet gezegd dat ze daarin ook een beslissende rol krijgen, of in ieder geval een rol die ze verdienen omdat ze bijvoorbeeld de natuur op een fabelachtige wijze hebben onderhouden. Ik noem de nationale parken, die straks toch afhankelijk zijn van de willekeur van de provincies en de samenstelling van die fbe's. Dat is echt een inhoudelijk verschil dat de staatssecretaris niet heeft overbrugd; ik vrees dat dat ook niet gaat gebeuren. Dan kent hij in ieder geval dit bezwaar van de PVV-fractie.

Een ander bezwaar is dat van de financiën. We kregen een mail van de VNG, die zich zorgen maakt. Gisteren vertelde een gedeputeerde mij dat ze bij de provincies gewoon geld vrij moeten maken om de wettelijke taken te kunnen uitvoeren. De staatssecretaris zei net dat de gelden al zijn vrijgemaakt voor de provincies. Maar ze moeten er serieus geld bijleggen. Dat gebeurt of binnen de begroting, of via lastenverhoging. Ik vrees dat dat straks ook voor de gemeentes gaat gelden. Die financiële borging om de wettelijke taken uit te voeren, die moet er komen. Je kunt altijd beslissen of je allerlei grond al of niet koopt, maar je moet altijd de wettelijke taken uitvoeren. De geluiden die ik uit de eerste hand krijg, zijn dat ze er geld bij moeten leggen.

Ik vind dat de collega's zich heel snel tevreden stellen met de antwoorden van de staatssecretaris. We hebben een expertmeeting gehad. Nagenoeg het hele veld betoogde daar eigenlijk niet op deze wet te zitten wachten. Of het nou aan de ene kant de jagers en de particuliere grondbezitters zijn of aan de andere kant de dierenbeschermers en de vogelbeschermers: niemand is echt blij met die wet. Wat moeten we met die wet? Daarnaast zijn wij er niet direct van overtuigd dat die wet een-op-een zomaar kan worden geïmplementeerd in de Omgevingswet. Wij vinden het verstandiger dat in één keer te doen. Vandaar de volgende motie.

De voorzitter:

Door de leden Dercksen, Van Hattem, Peter van Dijk, Van Strien, Markuszower, Faber-van de Klashorst, Kops, Kok en Van Weerdenburg wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de Omgevingswet in voorbereiding is die een integrale benadering nastreeft van de inrichting van ons land;

overwegende dat het onderhavige wetsvoorstel uitgaat van een meer sectorale, gefragmenteerde aanpak;

overwegende dat het onwenselijk is wetgeving te implementeren die op korte termijn mogelijk herzien kan of zal worden;

verzoekt de regering, de Wet natuurbescherming aan te houden en te integreren in de Omgevingswet,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter L (33348).


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Teunissen i (PvdD):

Voorzitter. Ook mijn dank gaat uit naar de staatssecretaris voor de uitgebreide beantwoording. Complimenten daarvoor, voor de kwaliteit ervan en voor de manier waarop hij zich binnen korte tijd zo'n omvangrijk wetsvoorstel eigen heeft gemaakt.

Dat betekent niet dat ik blij ben met de antwoorden van de staatssecretaris. Ik ga in op vier punten, te beginnen met het punt dat hij maakte over het samengaan van economische ontwikkeling en natuur. Ik vind het wensdenken dat natuur en economie hand in hand kunnen gaan, omdat natuur nu juist zo te lijden heeft onder de economische groei. We hebben gezien dat door die economische groei nog maar 15% van de biodiversiteit over is. Daarom is de borging van het beschermingsniveau van de natuur juist cruciaal. De staatssecretaris wil dit beschermingsniveau handhaven, maar tegelijk ook een deel van die wettelijke regels loslaten, in de hoop dat het wel goed komt. Dát vind ik dus wensdenken. In de uitvoering, stel ik vast, hebben we in ieder geval meer afrekenbare resultaten nodig. Gezien die resultaten maak ik mij zorgen over de resultaatsverplichting van het Rijk in verhouding tot de inspanningsverplichting van de provincies. Ik heb de indruk dat de staatssecretaris bereid is, dat verband beter in te kaderen dan nu het geval is. Hij zegt dat de samenwerking met de provincies heel goed is. Om de doelen te realiseren, zal aan monitoring worden gedaan. Maar juist om die reden wil ik bij wijze van ondersteuning van zijn beleid de volgende motie indienen.

De voorzitter:

Door de leden Teunissen, Meijer, Koffeman, Vos, Köhler en Lintmeijer wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het Rijk de resultaatsverplichting heeft om te voldoen aan het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van soorten en habitats;

overwegende dat de wet van provincies niet meer dan een inspanningsverplichting ter zake vraagt;

verzoekt de regering, afrekenbare doelstellingen voor een gunstige staat van instandhouding van soorten en habitats op te stellen met provincies binnen een jaar na inwerkingtreding van de wet,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter M (33348).

Mevrouw Teunissen (PvdD):

De staatssecretaris is verder ingegaan op mijn punt dat gemeenten nu vrijstelling kunnen krijgen voor het doden van beschermde diersoorten en dat er geen bezwaar en beroep tegen aangetekend kunnen worden. Ik ben daarbij van mening dat de rechtsbescherming van dieren ernstig gevaar loopt, wanneer maatschappelijke organisaties geen mogelijkheid hebben om op te komen voor hun belangen middels bezwaar en beroep. Ik wil de staatssecretaris dan ook vragen, dit bezwaar en beroep mogelijk te maken. Dat wil ik doen middels de volgende motie.

De voorzitter:

Door de leden Teunissen, Meijer, Koffeman, Vos, Köhler en Lintmeijer wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat gemeenten een vrijstelling kunnen krijgen voor het doden van beschermde diersoorten;

overwegende dat een vrijstelling voor gemeenten kan indruisen tegen de Vogel- en Habitatrichtlijn;

overwegende dat tegen de vrijstelling geen mogelijkheid tot beroep en bezwaar openstaat;

verzoekt de regering, van een categoriale vrijstelling af te zien en activiteiten als genoemd te verbinden aan een vergunningsplicht,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter N (33348).

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Tot slot het punt dat de staatssecretaris is ingegaan op het feit dat in de Wet natuurbescherming nu is opgenomen dat alleen het opzettelijk doden of verontrusten van dieren verboden is, in plaats van het doden of verontrusten van dieren. Ik vind "opzettelijk" voor een opsporingsambtenaar en voor de rechter een moeilijk handhaafbaar begrip. Bij het verstoren of verontrusten is duidelijk dat iemand daarop aangesproken kan worden. Maar door de term "opzettelijk" zal opsporingsambtenaren de moed in de schoenen zinken om iemand aan te spreken, omdat het heel moeilijk is om dit aan te tonen. Vandaar de volgende motie.

De voorzitter:

Door de leden Teunissen, Meijer, Koffeman, Vos, Köhler en Lintmeijer wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat in de Wet natuurbescherming alleen het opzettelijk doden of verontrusten van dieren verboden is in plaats van het doden of verontrusten van dieren;

overwegende dat dit de handhaving van het verbod op doden en verontrusten van dieren complex maakt;

verzoekt de regering, te komen tot een wettelijk kader dat beter handhaafbaar is en de Kamer hierover binnen een halfjaar te berichten,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter O (33348).


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Koffeman i (PvdD):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor zijn antwoorden. Maar ik wijs er ook op dat hij een onjuiste interpretatie heeft gegeven van de wijze waarop de vijf soorten door wildbeheereenheden aan een structureel plan worden onderworpen. Juist het ontbreken van zo'n structureel plan is het kenmerk van het amendement dat deze wet diametraal heeft veranderd. Ik ben erg blij dat collega Schnabel die vraag indringend gesteld heeft aan de staatssecretaris. Er was de noodzaak voor een afschotplan in de oude wet. Dat is juist door het amendement gesneuveld. Dat betekent dat zonder enige vorm van afschotplan die vijf soorten vogelvrij zijn, vogelvrij bejaagd kunnen worden en dat alleen achteraf door de jagers volgens hun eigen tellingen aangegeven hoeft te worden hoeveel dieren er geschoten zijn. Dat cijfer wordt vervolgens bij hun eigen faunabeheereenheid ingeleverd. Als je hardrijders verplicht om zelf een beetje hun kilometerstand bij te houden en bij de BOVAG of een andere automobilistenclub in te leveren, om duidelijk te maken welke snelheden ze gereden hebben, dan geeft dat weinig vertrouwen. Dat is anders bij een afschotplan van tevoren, zoals aanvankelijk in de wet besloten lag.

Die verschillende maatschappelijke doelen van redelijke wildstand en populatiebeheer zijn heel duidelijk schijntegenstellingen. In de nota Mooi Nederland werd de wildlijst geschrapt om die reden. Het was niet voor het eerst dat de Partij van de Arbeid daarmee kwam. In de nota Mooi Nederland staat dat als er geen schade, overlast of populatieprobleem is, er dan niet gejaagd zal worden. Dat is helder. Maar er staat ook: zijn die problemen er wel, dan kan er als er een objectieve weging is alsnog gejaagd worden. Die mogelijkheid heeft de staatssecretaris uit de wet gehaald. Hij heeft de mensen van VVD en Partij van de Arbeid die het amendement hebben ingediend, daarin gevolgd. Daarmee is elke wijze van objectivering ontvallen aan die jacht op de vijf soorten.

In 1995 zei Kamerlid Willie Swildens-Rozendaal dat het onlogisch is om een wildlijst te hebben, omdat er niet gejaagd wordt tenzij er een bijzondere reden voor is. Zij benadrukte het belang van een uniforme bescherming, waarbij inbreuken slechts te rechtvaardigen zijn uit overwegingen van schade of bescherming. In de NRC van 21 oktober 1999 gaf diezelfde Willie Swildens-Rozendaal toe dat ze toch voor de plezierjacht op de vijf soorten was gezwicht omdat ze "de VVD op andere terreinen mee kon krijgen door te kiezen voor de plezierjacht". Er was dus geen sprake van een inhoudelijke afweging, hoewel ze dat drie jaar lang had volgehouden. Het was alleen een manier om de VVD mee te krijgen in andere beleidskwesties. Daarvan is ook vandaag sprake. Het is eigenlijk jammer dat je dat drie jaar lang met heel veel meel in de mond moet verdedigen en dat je pas daarna durft toe te geven dat het eigenlijk een politieke deal was. Dat gebeurt nu op dezelfde manier. Om die reden dien ik de volgende motie in, die ik volgende week graag hoofdelijk in stemming gebracht wil zien.

De voorzitter:

Door de leden Koffeman, Meijer, Teunissen, Vos, Köhler, Lintmeijer, Dercksen en Ten Hoeve wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat:

de regering jacht zonder maatschappelijk doel niet acceptabel vindt;

het voorliggende wetsvoorstel jacht op vijf soorten toelaat zonder dat het afschot hoeft te worden gepland, gestructureerd, geobjectiveerd en gemaximeerd, met inachtneming van de schadehistorie en de draagkracht van de populaties;

de systematiek van de Wet natuurbescherming wezenlijk afwijkt van die van de nauwelijks geclausuleerde jacht op haas, fazant, konijn, wilde eend en houtduif;

bij gebundelde wetsvoorstellen de Eerste Kamer de mogelijkheid wordt ontnomen om een separaat politiek eindoordeel te vellen over de onderscheiden wetsvoorstellen;

verzoekt de regering, met een novelle te komen waarin de jacht op de vijf soorten zoals genoemd in de jachtlijst wordt afgezonderd van de Wet natuurbescherming, en deze separaat aan de Kamer voor te leggen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter P (33348).

De heer Koffeman (PvdD):

De staatssecretaris lijkt een groot vertrouwen te hebben in de jachtwereld. Zo groot zelfs dat een intrinsiek belangenconflict in de wet wordt gehandhaafd. Om die reden dien ik de volgende motie in.

De voorzitter:

Door de leden Koffeman, Meijer, Teunissen, Vos, Köhler en Lintmeijer wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de wet de jachtopzichter definieert als degene die zorg draagt voor de bescherming van de jachtbelangen van een jachthouder en tevens als degene die als buitengewoon opsporingsambtenaar is belast met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten en van de overige in de akte of aanwijzing als bedoeld in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aangeduide strafbare feiten;

overwegende dat in deze definitie sprake kan zijn van conflicterende belangen, bijvoorbeeld wanneer de jachthouder tevens werkgever is van de jachtopzichter;

overwegende dat zulks de handhaafbaarheid van de wet niet ten goede komt;

verzoekt de regering, de jachtopzichter de enkelvoudige taak toe te kennen van buitengewoon opsporingsambtenaar, belast met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten en van de overige in de akte of aanwijzing als bedoeld in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aangeduide strafbare feiten,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter Q (33348).

De heer Koffeman (PvdD):

Het kabinet zet in op decentralisatie, maar vreemd genoeg geldt dat niet voor de vos. Die staat nog steeds vogelvrij op de landelijke vrijstellingslijst. In het kader van de decentralisatie nodig ik de staatssecretaris uit om de vos daarvan af te halen. In die zin is de volgende motie bedoeld als een ondersteuning van dat beleid.

De voorzitter:

Door de leden Koffeman, Meijer, Teunissen, Vos, Köhler en Lintmeijer wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de vos een beschermde diersoort is in de Flora- en faunawet en in de toekomstige Wet natuurbescherming;

constaterende dat de vos op de landelijke vrijstellingslijst staat, wat betekent dat er gedurende het gehele jaar, ook in de draag- en zoogtijd, overal in Nederland afschot mag plaatsvinden, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat er in een gebied sprake is van schade of overlast;

constaterende dat de Wet natuurbescherming overdracht van de regie over het natuurbeleid aan de provincies beoogt;

verzoekt de regering, de vos van de landelijke vrijstellingslijst te halen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter R (33348).

De heer Koffeman (PvdD):

Ik wil graag nog in herinnering roepen dat de Raad van State het gebruik van kunstlicht tijdens de vossenjacht stelselmatig in alle omstandigheden afwijst in het licht van de Benelux-Overeenkomst. De staatssecretaris heeft dat helaas niet overgenomen. Daarom dien ik de volgende motie in.

De voorzitter:

Door de leden Koffeman, Meijer, Teunissen, Vos, Köhler en Lintmeijer wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de Raad van State van oordeel is dat uit de Benelux-Overeenkomst en een daarop gebaseerd besluit volgt dat nooit kunstlicht mag worden gebruikt bij de vossenjacht, omdat kunstlicht geen "middel" is dat in de Benelux is toegestaan bij de jacht;

verzoekt de regering, het gebruik van kunstlicht bij de vossenjacht te verbieden,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter S (33348).

De heer Koffeman (PvdD):

De wijze waarop de inbreng van maatschappelijke organisaties in de faunabeheereenheden nu is vormgegeven, is een onbegaanbare route. De Vogelbescherming spreekt van een wassen neus; daaraan wil ze niet meewerken. Dierenbescherming zegt dat zij heel graag haar nek uitsteekt, maar niet graag haar nek in de strop steekt. Sommige provincies hebben al aangegeven dat maatschappelijke organisaties alleen welkom zijn in de faunabeheereenheid als ze positief staan ten opzichte van de jacht. Dat wordt natuurlijk een heel zotte situatie, dus zullen al snel alleen jachtgerelateerde maatschappelijke organisaties, zoals Vereniging Het Reewild, Vereniging Het Edelhert en aanverwante pro-jachtorganisaties zitting kunnen nemen in de faunabeheereenheden. Ik hoor graag van de staatssecretaris of dat zijn bedoeling is. Of: als dat het geval is, zal hij dan ingrijpen? Als alleen pro-jachtorganisaties er zitting in nemen, biedt dat geen enkele waarborg voor objectiviteit. Dus alleen het schrappen van de wildlijst en een objectivering van de noodzaak tot schadebestrijding en populatiebeheer kunnen leiden tot een faunabeleid zoals dat door de Partij van de Arbeid bij alle verkiezingen in de afgelopen decennia is beloofd, maar keer op keer niet waar is gemaakt. Ook deze keer niet. Dat is niet geloofwaardig, dient geen enkel maatschappelijk doel en staat haaks op de bescherming van de intrinsieke waarde van dieren. Hoe kun je zeggen dat je de intrinsieke waarde van een dier erkent als je het vervolgens doodschiet? Dat kan nooit samengaan.

De voorzitter:

Ik vraag de staatssecretaris of hij direct kan antwoorden of dat hij een korte schorsing wenst. Ik zie mevrouw Meijer naar de interruptiemicrofoon lopen.

Mevrouw Meijer i (SP):

Toen ik de motie met letter J indiende, had ik nog niet de motie met letter I van de PvdA tot mij genomen. Ik wil daarom iedereen vragen om de motie op letter J als niet geschreven te beschouwen. Ik trek deze motie in.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Meijer c.s. (33348, letter J) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Staatssecretaris, hebt u genoeg aan tien minuten, een kwartiertje? Ik zie dat dat gaat lukken.

De vergadering wordt van 22.40 uur tot 22.59 uur geschorst.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Staatssecretaris Van Dam i:

Mevrouw de voorzitter. Ik dank allereerst allen voor de vriendelijke woorden. Dit zal me, denk ik, alleen zijn gegund bij deze eerste keer dat ik hier sta. Ik heb ze echter met plezier geïncasseerd.

De heer Van Kesteren vroeg of we deze wet, de Wet natuurbescherming, nu wel naadloos invoeren in de Omgevingswet, om het maar zo samen te vatten. Dat is het geval. Hij gaat er nog over spreken met zijn fractie, maar ik wilde hem dit toch graag meegeven. Ik denk dat dit bij die bespreking nuttig kan zijn.

De heer Schaap had een aantal opmerkingen en kwam natuurlijk ook nog even terug op de discussie over de intrinsieke waarde. Ik heb goed gehoord dat hij tevreden was met de uitleg over de juridische betekenis daarvan in het wetsvoorstel. Hij had, net als de heer Kuiper en de heer Dercksen, een opmerking over de handhaving en de budgetten bij met name gemeenten. De heer Kuiper zei: gemeenten moeten in positie komen om de handhaving goed in te vullen. Hij zei: als u toezegt dat de gemeenten en de provincies eruit komen, dan is het wel goed. Dat zou ik natuurlijk graag willen toezeggen. We zitten nu echter midden in het proces. We doen ook onderzoek, ook om goed in beeld te brengen waar het precies over gaat. Gemeenten hadden namelijk in eerste instantie inschattingen gemaakt waar we, gelet op de ervaringen die wij hadden, nog wel wat vraagtekens hadden: moet de handhavingsinzet daadwerkelijk zo groot zijn? Daar wordt nu dus goed naar gekeken. Daar wordt nu goed onderzoek naar gedaan. De uitkomst van dat onderzoek bespreken het Rijk, de provincies en de gemeenten gezamenlijk. Ik zei al dat de inzet is om daar in februari met elkaar afspraken over te maken. Ik zeg toe dat ik de Kamer daarna zo snel mogelijk informeer over die afspraken. De inzet is natuurlijk: ervoor zorgen dat provincies en gemeenten gezamenlijk goed in staat zijn om de handhaving uit te voeren. In de eerste termijn heb ik ook al aangegeven dat wij het budget dat bij ons lag, ook voor handhaving, al hebben gedecentraliseerd naar de provincies.

Ik kom op de vragen van mevrouw Vos. Ze zei: de intrinsieke waarde zit wel in de wet, maar hoe zit het dan met de jacht? Laat ik straks even apart bij de jacht stilstaan, ook naar aanleiding van de vraag van de heer Schnabel en die van de heer Koffeman. Verder ging de inbreng van mevrouw Vos vooral over het streven naar resultaat, om het zo maar samen te vatten. De hele bedoeling van deze wet is dat we het resultaat bereiken waaraan we ons op Europees niveau hebben gecommitteerd. Mevrouw Vos zei in eerste termijn terecht: de systeemverantwoordelijkheid ligt bij het Rijk, maar voor de uitvoering hebben we afspraken gemaakt met de provincies. We kunnen natuurlijk niet met een wet vastleggen dat we het resultaat bereiken dat we beogen. De wet geeft de instrumenten waarvan we gezamenlijk, provincies en Rijk, de overtuiging hebben dat we daarmee het resultaat zullen kunnen bereiken. We hebben in het Bestuursakkoord Natuur en het Natuurpact ook goede afspraken gemaakt over de inspanningen van de provincies voor het behalen van de doelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn. We hebben ook afspraken gemaakt over het monitoren van de voortgang.

Ik ben daar in eerste termijn op ingegaan, maar mevrouw Vos vroeg ook: stel dat het uiteindelijk toch niet lukt, wat voor stok achter de deur heb je dan? Ik zei al: ik ga daar niet van uit. Ik vind het belangrijk om dat te benadrukken. Toch geef ik aan wat we zouden kunnen doen, mocht het echt ooit nodig zijn. Het belangrijkste is natuurlijk dat we overleg voeren en dat bijsturen als de monitoring daartoe aanleiding geeft. We doen dat gezamenlijk. Dat commitment is er ook gezamenlijk. Dat zijn, zeg maar, de zachte instrumenten. Er bestaan ook meer dwingende instrumenten. Het interbestuurlijk toezicht is opgenomen in de Provinciewet en in de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten. Het Rijk kan dan "in de plaats treden" als een provincie haar taak echt zou verwaarlozen. Als er besluiten worden genomen die in strijd zijn met de wet of met het algemeen belang, dan kunnen die worden vernietigd. Er kunnen aanwijzingen worden gegeven bij het niet naleven van Europese verplichtingen. Verder kunnen we eventuele Europese boetes verhalen. Dat zijn de stokken achter de deur waar mevrouw Vos naar vroeg. Die zou je kunnen inzetten. Als je die nodig hebt, is er echter ergens wel iets heel erg misgegaan. Dit is namelijk alleen aan de orde als de provincies de beschikbare middelen niet gericht inzetten op het doel dat we hebben afgesproken: de gunstige staat van instandhouding. Daarom zeg ik: die stokken achter de deur zijn er wel, maar het is natuurlijk helemaal niet de bedoeling dat we ooit in dat stadium terechtkomen. We willen het resultaat gezamenlijk bereiken. We monitoren en sturen bij. Dat doen we allemaal in goed overleg en op basis van een gezamenlijk commitment. Omdat mevrouw Vos er expliciet naar vroeg, dacht ik: ik geef haar toch duidelijk antwoord over wat er kan.

Ik kom op de motie van mevrouw Vos. Voorzitter, als u het goed vindt, dan doe ik de motie steeds tussen de vragen door. Dat lijkt mij het handigst. Dan ga ik gewoon elke spreker af. In haar motie met de letter H wordt het kabinet verzocht om zijn systeemverantwoordelijkheid voor een goede handhaving van de Wet natuurbescherming te nemen. Ik hoop te hebben aangegeven waarom ik ervan overtuigd ben dat we dat al doen, dat ik dat al doe. Gevraagd wordt ook om zorg te dragen voor voldoende capaciteit en financiële middelen. Die hebben we al gedecentraliseerd, dus die middelen zijn er al, die liggen al bij de provincies. Ook wordt gevraagd om de kwaliteit en de effectiviteit van de handhaving te monitoren. Dat doen we gezamenlijk met de provincies. Ik zou kunnen zeggen: het is ondersteuning van beleid, want we doen het al. Ik ga er echter van uit dat mevrouw Vos de motie heeft ingediend omdat ze vindt dat we verder moeten gaan dan wat we doen. Dan moet ik de motie ontraden, want ik ben ervan overtuigd dat hetgeen we doen al voldoende is en dat er al voldoende capaciteit is. Ik vind het ook niet verstandig om op voorhand te zeggen dat er een soort blanco cheque moet liggen: "wat u ook aan handhaving nodig hebt, het Rijk betaalt het wel". Dat past ook niet binnen de afspraken die we hebben gemaakt.

Mevrouw Vos i (GroenLinks):

Ik heb één korte vraag. Het gaat absoluut niet om een blanco cheque. Ik vraag in deze motie dat de staatssecretaris in ieder geval zijn systeemverantwoordelijkheid neemt door ook te zeggen dat goede handhaving cruciaal is voor het bereiken van resultaten met deze wet. Ik vraag het ook om, net als het geval is rond andere doelen, als er tekorten blijken of als het niet goed loopt, samen met de provincies ervoor te zorgen dat het wordt opgelost, dat die capaciteit er komt en dat er voldoende financiële middelen zijn. Dat is wat ik de staatssecretaris feitelijk vraag. Ik maak mij nu inderdaad zorgen op basis van de ervaringen tot nu toe en de signalen die ik uit het veld krijg. Daarom nodig ik de staatssecretaris nadrukkelijk uit om hier goed naar te kijken en ons te informeren over hoe de situatie zich ontwikkelt.

Staatssecretaris Van Dam:

Ik ben even zoekende naar wat mevrouw Vos bedoelt. Die systeemverantwoordelijkheid heb ik. Dat gesprek hebben we ook met elkaar, maar ik vind het wel ingewikkeld dat mevrouw Vos zegt: als er tekorten zijn, moet u maar zorgen dat die worden opgelost. Want dat zijn niet de afspraken die we hebben gemaakt. In het Natuurpact hebben we al afgesproken dat de provincies de hoofdverantwoordelijkheid krijgen voor de handhaving. Daarvoor is het budget ook gedecentraliseerd. Daar zijn provincies en Rijk het ook over eens. Er is dus overeenstemming dat er voldoende middelen zijn om de handhaving uit te voeren. Als ik strikt naar de formulering kijk, zeg ik: dit is wat we al doen, dus ondersteuning beleid. De intentie van mevrouw Vos is echter om meer te doen. Daarbij formuleert ze het zo: als provincies of gemeenten toch tegen problemen aanlopen, moet het Rijk eigenlijk maar de portemonnee trekken. Dat zijn niet de verhoudingen. Als mevrouw Vos bedoelt dat we daar dan gezamenlijk over moeten spreken en gezamenlijk moeten bekijken hoe we het kunnen oplossen, is het ondersteuning van beleid. Zie bijvoorbeeld het gesprek dat we nu hebben over het verdelen van de handhaving over gemeenten en provincie en de manier waarop zij kunnen samenwerken. Als het dat ook mag zijn, is het ondersteuning van beleid, want dat doen we al.

De voorzitter:

Heel kort, mevrouw Vos.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik bedoel dat u dat in gezamenlijkheid gaat oplossen, maar wel dusdanig dat u uiteindelijk ook gezamenlijk ervoor zorgt dat het in orde komt. Dat is de bedoeling van mijn motie.

Staatssecretaris Van Dam:

Onze intentie is om er gezamenlijk voor te zorgen dat het in orde komt. Daarbij benadruk ik elke keer — dat vind ik belangrijk — dat wij dat geld al hebben overgeheveld. Mevrouw Vos kent de begroting ook. Het is niet zo dat er in de rijksbegroting nog heel veel geld voor natuur zit. Dat geld is overgeheveld en het zit bij provincies. Het is al decentraal belegd. Het is dus ook een decentrale verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat het goed wordt ingezet. Natuurlijk bespreken we dat met elkaar. Als de intentie van mevrouw Vos is dat ik degene ben die het moet gaan betalen als men decentraal oploopt tegen problemen met de handhaving, dan moet ik de motie ontraden. Maar als mevrouw Vos zegt dat we het met elkaar moeten bespreken en er samen uit moeten komen, dan doen we dat natuurlijk. Ik denk dat de Kamer dat dan zelf wel kan wegen. Het lijkt me in elk geval een motie die niet nodig is, ook niet in de laatste betekenis.

Mevrouw Vos zei ook dat de informatie over de monitoring gratis beschikbaar moet worden gesteld. Ik zeg haar toe dat ik dat ook meeneem in de gesprekken met de provincies. De intentie, zowel van de provincies als van ons, is natuurlijk om zo veel mogelijk zichtbaar te maken van de resultaten van het beleid. Ik heb in eerste termijn wel een kanttekening gemaakt. Als particuliere organisaties informatie verstrekken, kun je niet van ze verwachten dat ze dat kosteloos doen. Als wij nu zeggen dat dat allemaal kosteloos ter beschikking moet worden gesteld, kunnen de provincies en wij de portemonnee trekken. Dat is niet helemaal de bedoeling, maar de intentie is wel om het zo veel mogelijk zichtbaar te maken, zodat er zo veel mogelijk transparantie is. Ik ga met de provincies bespreken hoe ver we daarin kunnen komen.

Mevrouw Vos kwam nog terug op de vraag waarom het Natuurnetwerk Nederland niet valt onder de nationale bescherming, dus onder dezelfde beschermingsparaplu als Natura 2000. Natura 2000 vloeit een-op-een voort uit de richtlijnen en heeft een heel streng regime, ook een streng vergunningenregime. Het Natuurnetwerk heeft echt een andere status. Dat is nodig om te helpen bij een gunstige staat van instandhouding van soorten. Het heeft daarbij echter niet per se datzelfde strenge regime nodig, want het gaat nadrukkelijk om verbindingszones. Daarvoor volstaat het ruimtelijkeordeningsregime. Dat is gedecentraliseerd, dus dat kunnen provincies zelf inzetten. Het Natuurnetwerk heeft dus ook niet hetzelfde beschermingsniveau nodig als de Natura 2000-gebieden. Dat is ook de reden waarom het een andere categorie is in deze wet.

Mevrouw Vos vroeg nog naar de resultaten met betrekking tot de landschappen. Samen met de provincies spreek ik over het ontwikkelen van een landschapsvisie. Daarvoor zullen we eerst inventariseren wat er al gebeurt. Op basis daarvan zullen we bekijken waar eventuele lacunes zitten en hoe we die ook hier weer gezamenlijk kunnen wegnemen.

Ik kom bij de vraag van de heer Schnabel over de jacht. Ook de heer Koffeman en anderen zijn daarop nog teruggekomen. De heer Schnabel vroeg: hoe zit het nou met die vijf bejaagbare soorten? En is er sprake van vrij bejaagbaar wild, ja of nee? In eerste termijn heb ik geprobeerd te benadrukken dat dit wetsvoorstel drie categorieën kent. Het kent de jacht op de vijf soorten, het kent populatiebeheer — daaronder vallen de soorten die de heer Schnabel noemde, dus het wild zwijn, de ree en het wat grotere wild — en het kent schadebestrijding. Die drie categorieën hebben alle drie een ander soort regime. Voor populatiebeheer en schadebestrijding moet je echt een ontheffing krijgen. De jacht is in principe toegestaan, maar ook daaraan worden voorwaarden gesteld in dit wetsvoorstel. Een van die voorwaarden is dat de jacht ook moet geschieden op basis van een faunabeheerplan. Dus wat de heer Koffeman zei — in het oorspronkelijke wetsvoorstel moest er van tevoren een plan gemaakt worden en nu is dat niet meer zo — klopt gewoon niet. Ook in dit wetsvoorstel moet van tevoren een plan gemaakt worden, een faunabeheerplan. Dat is ook de basis voor het uitoefenen van de jacht op de vijf soorten. Alleen hoef je in het faunabeheerplan over die vijf soorten niets vooraf aan te geven. Dat is anders dan bij populatiebeheer. Daarbij moet je echt vooraf aangeven: de populatie is te groot; het gaat mis met die populatie als we nu geen maatregelen nemen. Dat is bij die vijf soorten niet zo. Daarbij gaan we er gewoon van uit dat de populatie groot genoeg is en dat daarop gejaagd kan worden zonder dat dat meteen een groot effect heeft. Dat moet onderbouwd worden in het faunabeheerplan. De faunabeheereenheid maakt het faunabeheerplan. Daarin zitten de maatschappelijke organisaties aan tafel. Zoals ik in eerste termijn heb aangegeven, hebben zij dankzij deze wet ook een sterke positie aan tafel. Dus ook wat betreft de jacht op de vijf soorten, wordt er door de maatschappelijke blik van natuurbeschermingsorganisaties meegekeken en meebeslist, ook over hoe het plan eruitziet op basis waarvan de jacht mag geschieden. Het is wel belangrijk om die drie verschillende categorieën in het oog te houden.

De heer Koffeman i (PvdD):

De staatssecretaris is redelijk vers op dit dossier, dus ik denk dat we in die zin enige consideratie kunnen hebben, maar wat hij nu doet, is echt het onjuist voorlichten van de Kamer. Dat is politiek gezien niet goed. De indieners van het amendement schrijven: "Met dit amendement wordt ten eerste in de wet opgenomen dat het faunabeheerplan een verifieerbare kwantitatieve onderbouwing bevat van de indicatieve omvang van de populaties van de onderscheiden diersoorten die met gebruikmaking van het geweer kunnen worden bestreden of waarvan de populatie met het geweer kan worden beperkt. Deze onderbouwing hoeft niet te worden gegeven voor de vijf soorten …". Dus geen afschotplan, geen onderbouwing. Dat betekent dat het faunabeheerplan op geen enkele wijze van toepassing is op die vijf soorten. De staatssecretaris wekt de indruk dat dit wel zo is. Dat is echt het onjuist informeren van deze Kamer en dat is zeer kwalijk.

Staatssecretaris Van Dam:

Als de heer Koffeman dat vindt, dient hij maar een motie van wantrouwen in. Ik citeer maar gewoon de wet, want daarvoor staan we hier. Ik verwacht van een Eerste Kamerlid dat hij gewoon de wet leest. Laat ik dat wel duidelijk zeggen. Als er zulke grote woorden gebezigd worden, is het ook fijn als we naar het wetsartikel kijken. In artikel 3.12, eerste lid staat: "Het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan". Ik weet niet wat de heer Koffeman daaraan niet begrijpt. Het is volgens mij overduidelijk.

De voorzitter:

Een korte reactie, mijnheer Koffeman. Daarna de heer Schnabel.

De heer Koffeman (PvdD):

Er wordt duidelijk gesteld dat er geen enkele onderbouwing in het faunabeheerplan hoeft te worden opgenomen voor de afschotplannen voor de vijf soorten. Dat weet de staatssecretaris ook. En dat is heel wat anders dan wat er nu uit de wet wordt geciteerd.

Staatssecretaris Van Dam:

Zojuist zei de heer Koffeman nog dat de jacht niet hoeft te geschieden op basis van een faunabeheerplan.

De heer Koffeman (PvdD):

Dat klopt.

Staatssecretaris Van Dam:

Nu lees ik voor dat het er wel staat. Ik begrijp dat hij het dus niet herhaalt. Het moet dus wél.

De heer Koffeman (PvdD):

Nee.

Staatssecretaris Van Dam:

En in dat faunabeheerplan moet uiteraard ook iets worden onderbouwd. De voorwaarde die we stellen aan de jacht, ook aan de jacht op die vijf soorten, is dat die bijdraagt aan het beheer van de juiste wildstand. Daarom zitten de maatschappelijke organisaties ook aan tafel om daarover mee te praten.

De voorzitter:

Tot slot op dit punt, mijnheer Koffeman.

De heer Koffeman (PvdD):

Hier verschillen we fundamenteel van mening. Ik raad alle collega's aan om deze week te benutten om de uitleg van de staatssecretaris te wegen tegen mijn uitleg.

Staatssecretaris Van Dam:

Ik zou mensen altijd aanraden om de wet te lezen, want daar staat het gewoon duidelijk in.

De heer Schnabel i (D66):

Mij valt het ook op — langs de lijn van de heer Koffeman wordt het een heel scherp punt — dat het niet zo makkelijk is om de wet te lezen. Het is een maatschappelijk belangrijke wet, die veel weerslag zal hebben in de samenleving. Ik moet er erg op aandringen dat heel duidelijk verteld wordt aan de bevolking dat de wet gelezen moet worden volgens de uitleg die de staatssecretaris net gaf, waarbij ik er maar even van uitga dat dit de juiste uitleg is. Feitelijk wordt het begrip "jacht" heel sterk beperkt tot de vijf bejaagbare soorten. Alle andere vormen van het gebruik van het geweer om dieren in het wild te doden, worden niet meer als "jacht" gedefinieerd. Dat kan natuurlijk, maar dat vraagt wel om uitleg, want in het algemene spraakgebruik verstaan de meeste mensen onder "jacht" achter een wild zwijn aan gaan of een hert neerschieten. Daar komen ook de meeste emoties uit voort. Als wat de staatssecretaris uitlegde werkelijk de intentie en bedoeling van de wet is, is het dus ontzettend belangrijk dat het heel goed wordt uitgelegd. De eigenzinnige interpretatie die hier wordt gegeven van het begrip "jacht" is namelijk voor de samenleving niet vanzelfsprekend.

Staatssecretaris Van Dam:

De heer Schnabel heeft er gelijk in dat de juridische begrippen "jacht" en "populatiebeheer" in deze wet voor de gemiddelde Nederlander een en hetzelfde zijn. Daarom zei ik ook dat populatiebeheer gaat over de grotere wildsoorten als het zwijn en het ree die de heer Schnabel noemt. Voor deze soorten zijn de eisen strenger dan voor de jacht op de vijf eerdergenoemde soorten. Daarop mag namelijk alleen worden gejaagd als vooraf is aangegeven dat dit voor de populatie nodig is. Bij de vijf soorten hoeft dat niet vooraf te worden aangegeven, maar ook daarbij moet worden onderbouwd — dat staat in het vijfde lid van artikel 3.12 — dat de jacht verantwoord is. Wij hanteren voor die vijf soorten een apart regime omdat we ervan uitgaan dat het verantwoord is, maar toch moet het nog steeds onderbouwd worden in een faunabeheerplan. Ik benadruk het nog een keertje: dat gebeurt met medebeslissing van de maatschappelijke organisaties, die in de faunabeheereenheid zitting hebben en daar dus een belangrijke stem in hebben. Dat is belangrijk voor de manier waarop we het geregeld hebben. Dit is allemaal terug te vinden in artikel 3.12 van de wet.

De heer Verheijen vroeg of ik geen koudwatervrees heb voor een programmatische aanpak. Nee, die heb ik niet; kijk naar de Programmatische Aanpak Stikstof, waar we dat mee doen. De heer Verheijen kent die aanpak, dus dan weet hij dat het niet het lichtste instrument is dat deze wet kent. Er is dus een zekere terughoudendheid om een dergelijke aanpak in te zetten. Waar het op een andere manier kan, zullen provincies en ik liever kiezen voor die manier. Daarnet ging het debat over de aanpak voor weidevogels. Met de aanpak die in de komende maanden vorm krijgt, denk ik dat we de populatie weidevogels in elk geval op niveau kunnen houden. Dat is het resultaat dat we met onze inzet graag willen bereiken.

De heer Verheijen vroeg ook of de evaluatie van het Natuurpact iets naar voren kan worden gehaald, van eind 2016 naar september 2016, zodat die mee kan worden gewogen bij de begrotingsbehandeling. Ik snap die wens, maar de doorlooptijd is zoals die is. Men kan het niet sneller doen dan wat ik in eerste termijn zei. Eind 2016 is dus echt het eerste moment dat de Kamer deze evaluatie kan krijgen.

De heer Verheijen heeft daarnaast gevraagd of artikel 6 en artikel 19 van de Vogel- en Habitatrichtlijn ook zo in de Omgevingswet komen. Ja, die eisen komen inderdaad rechtstreeks in de Omgevingswet; daarover kan ik de heer Verheijen geruststellen.

De heer Verheijen en anderen hebben gesproken over de faunabeheereenheden. Daarover heeft hij ook de motie op letter I ingediend. Daarin vraagt hij om samen met de provincies in landelijk overleg te treden met de in de motie genoemde en soortgelijke organisaties, en met vertegenwoordigers van de bestaande faunabeheereenheden, om zo te bevorderen dat voldaan kan worden aan de gevraagde brede samenstelling. Het oordeel over deze motie laat ik aan de Kamer. De provincies zullen het voortouw nemen, maar ik ben gevraagd om het overleg te entameren, omdat er de intentie is van een brede samenstelling. Ik heb al een paar keer benadrukt welke belangrijke rol de verschillende maatschappelijke organisaties daarin spelen.

Mevrouw Meijer was helaas lang niet altijd blij met mijn beantwoording. Ik wil bekijken of ik daar in deze termijn iets aan kan veranderen, want wellicht stemt dat haar positiever over deze wet. Haar motie op letter J had ze al ingetrokken omwille van de motie op letter I. Daarover heb ik zojuist gezegd het oordeel aan de Kamer te laten, waarbij ik heb gezegd dat ik bereid ben om dat te doen. Dat helpt wellicht.

In haar motie op letter K heeft zij verzocht om diervriendelijke vormen van preventie of schadebestrijding wettelijk verankerde voorrang te geven boven afschot. Over schadebestrijding zegt de wet eigenlijk al dat het alternatief gebruikt moet worden waarmee het dier het minste lijdt. Schadebestrijding vindt namelijk op meer manieren plaats dan afschot alleen. In het wetsvoorstel ligt vast welke vormen van doden zijn toegestaan. Via onderliggende regelgeving moet dat verder worden bepaald. Het is aan provincies om daarvoor ontheffingen te verlenen. Zij kunnen daarvoor de instrumenten gebruiken die via onderliggende regelgeving worden aangewezen. Ook provincies moeten daarbij steeds kiezen voor het instrument dat het minste lijden veroorzaakt. Wat mevrouw Meijer vraagt, is dus in feite al wettelijk verankerd. Waar aan schadebestrijding gedaan moet worden, is mijn inzet dat het altijd gebeurt op de manier waarop dieren het minste lijden. Als er alternatieven zijn voor het doden van dieren, moeten die dus worden ingezet. Waar dieren helaas soms gedood moeten worden — ik denk dat iedereen dat vervelend vindt — moeten we bekijken welke methoden gebruikt kunnen worden opdat dieren niet onnodig lijden. Dat is mijn inzet, ook in gesprekken met provincies en de vaststelling van de onderliggende regelgeving op basis van deze wet. Ik was daarom een beetje aan het puzzelen op mijn oordeel over de motie. Ik kom op "ontraden", omdat erin iets wordt gevraagd wat er denk ik al is, dan wel dat het al strookt met mijn inzet. Daarmee lijkt de motie dus overbodig. Als de Kamer haar zou aannemen, zou ik ook niet goed weten wat ik zou moeten veranderen aan hoe het nu geregeld is.

De heer Kuiper sprak vooral een aantal vriendelijke woorden. Hij sprak ook zijn vertrouwen uit in de aanpak zoals die er ligt. Dat heb ik zeer op prijs gesteld.

De heer Dercksen zei dat de burger eigenlijk niet terugkomt in het wetsvoorstel. Behalve die burger die het belangrijk vindt dat de natuur goed beschermd wordt, zeg ik er maar bij, maar hij doelde specifiek op diens rol in het beheer. Mijn antwoord was dat provincies verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van het beheerplan, maar dat particulieren daar wel degelijk een rol in kunnen spelen. Zij kunnen betrokken worden bij de planvorming en de uitvoering, zeker waar het om hun eigen terreinen gaat. De heer Schaap heeft daar in de eerste termijn ook het een en ander over gezegd.

In de motie op stuk letter L verzoekt de heer Dercksen om de Natuurbeschermingswet aan te houden en die te integreren in de Omgevingswet. Ik ontraad die motie, want het wetsvoorstel is nodig voor de decentralisatie. De provincies hebben de Kamer daarover ook een brief gestuurd en ik heb er in eerste termijn een aantal argumenten voor gegeven.

De heer Dercksen ging in op de handhavingstaak van gemeenten en gaf aan dat die geld moeten bijleggen. Ik heb net al aangegeven hoe we in gesprek zijn. In antwoord op de vragen van de heren Schaap en Kuiper heb ik toegezegd dat ik de Kamer in februari — misschien wordt het maart, maar laten we uitgaan van februari — hoop te kunnen informeren over de afspraken die we daarover hebben gemaakt.

Mevrouw Teunissen herhaalde haar opmerking dat economie en natuur eigenlijk niet goed samengaan. Dat zou buitengewoon teleurstellend zijn, want we hebben niet echt een andere keus. In een dichtbevolkt land als dit met veel menselijke activiteiten en veel bedrijvigheid zullen we er in moeten slagen om de natuur te beschermen. Dat is de intentie van deze wet. Door ze tegenover elkaar te zetten, kom je niet veel verder. Je moet accepteren dat ze naast elkaar bestaan en dat onze ambitie moet zijn om er ondanks al die menselijke activiteiten en bedrijvigheid in te slagen die natuur, de soorten en de vogels op basis van de Vogelrichtlijn te beschermen. Dat is nou juist waar het hier om gaat. Die twee zullen met elkaar in balans moeten zijn. Ik vind niet dat we moeten accepteren dat het niet zou kunnen. Het moet kunnen, want anders is het de natuur die altijd het onderspit delft; daarin was ik het met mevrouw Teunissen eens. Overigens: dat we er geld in kunnen steken, hebben we natuurlijk te danken aan het feit dat het met de economie wel goed gaat in deze kabinetsperiode.

Mevrouw Teunissen heeft onder M een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht afrekenbare doelstellingen voor een gunstige staat van instandhouding van soorten en habitats op te stellen. Ik heb daarop eigenlijk ook al gereageerd in antwoord op vragen van mevrouw Vos. We maken afspraken met provincies over het behalen van de doelstellingen, de monitoring en het bijsturen als we niet op schema liggen, maar een afspraak over afrekenbare doelstellingen zoals in de motie verwoord, kunnen we niet waarmaken. Dat gaat te ver en daarom moet ik die motie ontraden.

Dan kom ik op de motie van mevrouw Teunissen onder N waarin de regering verzocht wordt van een categoriale vrijstelling af te zien waar het gaat om het doden van beschermde diersoorten. Beroep of bezwaar op basis van de Algemene wet bestuursrecht staat open ten aanzien van individuele beslissingen. Waar het in dit geval echter om gaat zijn geen individuele beslissingen maar categoriale vrijstellingen en daarbij staat het niet open voor beroep en bezwaar. De categoriale vrijstelling is in lijn met wat de Vogelrichtlijn daarover voorschrijft. Die geeft ook de mogelijkheid om dit te doen omdat dit helaas soms nodig is. Daarom ontraad ik deze motie.

Motie O van mevrouw Teunissen gaat over het opzettelijk doden of verontrusten van dieren. In eerste termijn heb ik al aangegeven dat in dit wetsvoorstel bewust de term opzettelijk is toegevoegd, juist omdat er handhavingsproblemen waren. Mevrouw Teunissen zegt dat wat er nu in staat, niet goed is te handhaven. Nee, het probleem is juist dat de oude tekst niet goed te handhaven was, omdat het handhavers in verwarring bracht of ze wel of niet een boete moesten uitdelen. Eigenlijk moesten ze altijd beboeten als er verontrust werd, dus ook op het moment dat overduidelijk was dat mensen dat helemaal niet expres hadden gedaan en niet laakbaar hadden gehandeld, dit terwijl bij het geven van straf sprake moet zijn van laakbaar handelen. Daarom is er nu de term opzettelijk aan toegevoegd. Opzettelijk is niet alleen maar moedwil maar is ook laakbaar, dus dan je had kunnen weten dat dat we je doet, dieren verontrust. Dan ben je dus ook strafbaar. Als er echt geen sprake is van opzet in de juridische zin van het woord, is er dus ook geen strafbaarheid en krijg je dus ook geen boete. Daarom moet ik deze motie ontraden.

Mevrouw Teunissen i (PvdD):

Feit is wel, zoals we ook tijdens de deskundigenbijeenkomst hebben gehoord, dat er nu al processen-verbaal zijn verscheurd omdat deze nieuwe wetgeving eraan komt. Dus blijkbaar is er nog steeds sprake van onduidelijkheid. Ik zeg daarmee niet dat we terug moeten naar de oude situatie. Deze motie roept daar ook niet toe op maar ze roept wel op tot een betere vorm van handhaving.

Staatssecretaris Van Dam:

Ik weet niet of er processen-verbaal worden verscheurd. Mevrouw Teunissen zegt dat de huidige situatie leidt tot misverstanden. Welnu, dat is wat ik net heb betoogd. In de huidige wetgeving staat niet de term opzettelijk. Dat betekent dat als je dieren verontrust, je strafbaar bent. Ook al had je niet de intentie om het te doen en ook al is het niet laakbaar wat je hebt gedaan, maar als je dieren hebt verontrust ben je nog steeds strafbaar. Dat brengt handhavers soms in een heel lastige situatie. Ze moeten mensen beboeten die eigenlijk oprecht niets hebben misdaan. Het is natuurlijk heel gek als je een boete moet opleggen aan iemand die eigenlijk niets heeft misdaan. Dat klopt niet met het rechtvaardigheidsgevoel. Dus als men dan die boete laat zitten, snap ik wel waar dat vandaan komt. Dat is ook precies waarom het woord opzettelijk is opgenomen in dit wetsvoorstel, namelijk om aan die onduidelijkheid een eind te maken.

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Mijn punt is nou juist dat in de aanloop naar de nieuwe situatie er processen-verbaal zijn verscheurd. Ik heb de situatie geschetst in het Waddenzeegebied waarbij zeehonden en vogels opzettelijk door mensen werden verstoord. Die mensen kregen een proces-verbaal maar in de aanloop naar deze nieuwe wet werd hun proces-verbaal verscheurd. Blijkbaar is er dus sprake van een onduidelijkheid. Ik vraag de staatssecretaris om die onduidelijkheid weg te nemen. Ik denk dat dit kan met een ander handhavingsmiddel dan dat wat er nu wordt geboden.

Staatssecretaris Van Dam:

Maar mevrouw Teunissen begrijpt dan die onduidelijkheid verkeerd. Die onduidelijkheid ontstaat juist op basis van de huidige situatie, namelijk dat je moet beboeten, ook als iemand niets heeft misdaan. Het verontrusten van zeehonden of wadvogels is namelijk strafbaar. Dit wetsvoorstel maakt juist duidelijk dat er wel sprake moet zijn van opzet, waarbij opzet ook kan betekenen verwijtbaar handelen. Dan kun je beboet worden, maar als je het echt zonder enige vorm van opzet doet en zonder dat je eigenlijk iets misdaan hebt, krijg je dus ook geen boete meer. Als dat er nu al toe leidt dat handhavers die boete verscheuren, dan komt dat waarschijnlijk voort uit die onduidelijkheid; men moet namelijk boetes uitdelen die men eigenlijk helemaal niet rechtvaardig vindt. Dat lossen we juist op met dit wetsvoorstel.

Over motie P van de heer Koffeman kan ik kort zijn: die ontraad ik. Gelet op het debat dat we hebben gehad, zal iedereen dat begrijpen.

Dan kom ik op motie Q van de heer Koffeman waarin wordt gevraagd de jachtopziener de enkelvoudige taak toe te kennen van buitengewoon opsporingsambtenaar. Het gaat hier juist om mensen die in dienst zijn van allerlei organisaties met natuurbelangen die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar zijn. Het mes snijdt nu aan twee kanten. De heer Koffeman wil er juist een enkelvoudige taak van maken. Daarom ontraad ik die motie.

De voorzitter:

Mijnheer Koffeman, graag een heel korte interruptie. Graag kort.

De heer Koffeman (PvdD):

Zeker, voorzitter.

De jachtopzieners zijn niet alleen in dienst van natuurorganisaties maar ook van landgoedeigenaren die jagen. Dat betekent dat zij de taak hebben om toezicht te houden op hun en dat zij die werkgever moeten verbaliseren op het moment dat deze de fout ingaat. Dat blijkt heel vaak mis te gaan. Het blijkt dat jachtopzichters in dienst van de jachthouder zelf foutieve handelingen plegen of foutieve handelingen van hun werkgever door de vingers zien. Dat blijft mogelijk met die dubbele pet. Ik vraag de staatssecretaris om daar een enkele pet van te maken. De staatssecretaris maakt niet duidelijk wat er tegen die enkele pet zou zijn.

Staatssecretaris Van Dam:

Die dubbele pet kan juist soms ook interessant kan zijn. Ik zei al dat het mes aan twee kanten snijdt: er wordt toegezien op de jacht, juist ook vanuit natuurbelangen. Ik blijf er daarom bij dat ik deze motie ontraad.

De motie op letter R verzoekt de regering, de vos van de landelijke vrijstellingslijst te halen. Eenzelfde motie — ik weet niet of deze echt helemaal letterlijk hetzelfde geformuleerd is — is vorige week ingediend in de Tweede Kamer door de collega's van de heer Koffeman daar. Ik ga hier dus hetzelfde zeggen als ik daar heb gezegd. Ik laat de motie aan het oordeel van deze Kamer, net zoals ik haar eerder aan het oordeel van de Tweede Kamer liet. Die vos is namelijk op de lijst geplaatst op verzoek van de Tweede Kamer. Her was dus geen voorstel van het kabinet, maar een verzoek van de Tweede Kamer. Als het parlement daarop terug wil komen, kan dat. Dan hoor ik dat wel en dan zullen er eraan voldoen. Het is aan u om te wegen of dat dan in de Eerste Kamer moet gebeuren of in de Tweede.

Tot slot kom ik te spreken over de motie op letter S, waarin de regering wordt verzocht om het gebruik van kunstlicht bij de vossenjacht te verbieden. In het licht van de discussie met de heer Schnabel zou ik willen zeggen dat het doden van vossen juridisch gezien geen jacht is, maar in dit geval schadebestrijding of populatiebeheer. Dat valt niet onder de reikwijdte van de Benelux-overeenkomst waar de motie naar verwijst. Die ziet namelijk alleen op de jacht op de vijf soorten. Bij schadebestrijding of populatiebeheer kan in specifieke gevallen kunstlicht nodig zijn. Ik kan dat dus niet op voorhand uitsluiten. Daarom ontraad ik deze motie.

De heer Koffeman (PvdD):

De motie verwijst naar een uitspraak van de Raad van State, die de Raad van State zelf zo belangrijk vond dat zij er een persbericht over uit heeft gegeven. De Raad van State zegt dat het gebruik van kunstlicht onder geen beding is toegestaan in het kader van de Benelux-overeenkomst. De Raad van State had dus juist de weging gemaakt dat de jacht op vossen — of je het nu "jacht" of "schadebestrijding" noemt — met gebruikmaking van kunstlicht niet is toegestaan overeenkomstig de Benelux-overeenkomst. Begrijp ik nou goed dat de staatssecretaris het oordeel van de Raad van State in dit opzicht in twijfel trekt?

Staatssecretaris Van Dam:

Wat ik aangeef is dat de Benelux-overeenkomst niet ziet op populatiebeheer en schadebestrijding maar op de jacht, en dat bij populatiebeheer en schadebestrijding er een ander regime is ten aanzien van de inzet van middelen. Daardoor kan ik dus niet middelen op voorhand uitsluiten.

De heer Koffeman (PvdD):

Dat was exact wat de Raad van State besproken heeft. Het ging over de vos. Het ging over schadebestrijding. De Raad van State heeft gezegd dat dan in geen geval gebruik kan worden gemaakt van kunstlicht. Ik vraag de staatssecretaris om overeenkomstig die uitspraak van de Raad van State dat dus voortaan te verbieden.

Staatssecretaris Van Dam:

Wij zullen uiteraard die uitspraak nog eens een keer goed bekijken, als de heer Koffeman er zo zeker van is dat het er zo staat. Ik heb vandaag in het debat gemerkt dat hij alles zeer zorgvuldig leest, dus ik zal er nog een keer naar kijken. Als de Raad van State ergens geen ruimte voor biedt, dan is er geen ruimte voor. Maar onze interpretatie op dit moment is dat die ruimte er wel is. Op basis daarvan ontraad ik deze motie.

Voorzitter. Daarmee ben ik gekomen aan het einde van mijn beantwoording. Mag ik u danken voor het uitvoerige en zeer inhoudelijke debat, voor de eerste keer in deze Kamer. Het smaakt naar meer. Dank u wel.

De voorzitter:

Dat klinkt heel positief. U hebt al complimenten gekregen van de Kamerleden. Het klinkt alsof u nooit anders hebt gedaan dan hier staan om een wetsvoorstel te verdedigen, zeg ik van mijn kant.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik kom tot afhandeling van het wetsvoorstel. Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Dat is het geval. Dan stel ik voor, volgende week dinsdag te stemmen over dit wetsvoorstel en over het pakket moties. Er zit één motie bij waarover een hoofdelijke stemming is gevraagd. We zien volgende week welke motie dat is; ik geloof die met letter P of R. Het zijn er zo veel, ik kan het niet onthouden. Over één motie zal hoofdelijk worden gestemd, dan weet u dat.

Daartoe wordt besloten.


Bekijk de video van dit verslagpunt

Sluiting

Sluiting 23.38 uur.


Bijlages

Lijst van besluiten en ingekomen stukken

Lijst van besluiten:

De Voorzitter heeft na overleg met het College van Senioren besloten om:

a. de stemming over het volgende wetsvoorstel te doen plaatsvinden op 8 december 2015:

Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving) (33872);

b. de plenaire behandeling van de volgende hamerstukken te doen plaatsvinden op 8 december 2015:

Wijziging van de Handelsregisterwet 2007, het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in verband met deponering van bescheiden in het handelsregister langs elektronische weg (34262);

Vaststelling van een algemene kinderbijslagvoorziening voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet kinderbijslagvoorziening BES) (34275);

c. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties te doen plaatsvinden op 8 december 2015:

Regels met betrekking tot de productie en de distributie van elektriciteit en drinkwater op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet elektriciteit en drinkwater BES) (34089);

d. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Economische Zaken te doen plaatsvinden op 15 december 2015:

Wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken en het terrein van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, houdende een verhoging van voor de Autoriteit Consument en Markt geldende boetemaxima (34190);

e. de gezamenlijke plenaire behandeling van de volgende wetsvoorstellen te doen plaatsvinden op 21/22 december 2015:

Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met de invoering van een algemeen pensioenfonds (Wet algemeen pensioenfonds) (34117);

Wijziging van de Wet algemeen pensioenfonds (34320);

f. de plenaire behandeling van het volgende wetsvoorstel te doen plaatsvinden op 19 januari en de stemming op 26 januari 2016:

Wijziging van enkele belastingwetten en enkele andere wetten ten behoeve van het afschaffen van de Verklaring arbeidsrelatie (Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties) (34036).

Lijst van ingekomen stukken, met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen:

1. de volgende door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstellen:

Goedkeuring en uitvoering voor de wetgeving op Koninkrijksniveau van de op 10 en 11 juni 2010 te Kampala aanvaarde wijzigingen van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2011, 73) (33865 (R2024));

Uitvoering van de op 10 en 11 juni 2010 te Kampala aanvaarde wijzigingen van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2011, 73) (33866);

Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en enkele aanverwante wetten in verband met het invoeren van profielen in het voorbereidend beroepsonderwijs en het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, alsmede de actualisatie en flexibilisering van het beroepsgerichte deel van de examenprogramma's in het voorbereidend beroepsonderwijs(34184);

Wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken en het terrein van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, houdende een verhoging van voor de Autoriteit Consument en Markt geldende boetemaxima (34190);

Vaststelling van de begrotingsstaat van de Koning (I) voor het jaar 2016 (34300-I);

Vaststelling van de begrotingsstaat van de Staten-Generaal (IIA) voor het jaar 2016 (34300-IIA);

Vaststelling van de begrotingsstaat van de overige Hoge Colleges van Staat en de Kabinetten van de Gouverneurs (IIB) voor het jaar 2016 (34300-IIB);

Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Algemene Zaken (IIIA), de begrotingsstaat van het Kabinet van de Koning (IIIB) en de begrotingsstaat van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (IIIC) voor het jaar 2016 (34300-IIB);

Vaststelling van de begrotingsstaten van Koninkrijksrelaties (IV) en het BES-fonds (H) voor het jaar 2016 (34300-IV);

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2016 (34300-V);

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2016 (34300 -II);

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2016 (34300-VIII);

Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2016 (34300-IX);

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2016 (34300-X);

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (XII) voor het jaar 2016 (34300-XII);

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2016 (34300-XV);

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2016 (34300-XVI);

Vaststelling van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII) voor het jaar 2016 (34300-XVII);

Vaststelling van de begrotingsstaten van Wonen en Rijksdienst (XVIII) voor het jaar 2016 (34300-XVIII);

Vaststelling van de begrotingsstaat van het Infrastructuurfonds voor het jaar 2016 (34300-A);

Vaststelling van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2016 (34300-B);

Vaststelling van de begrotingsstaat van het provinciefonds voor het jaar 2016 (34300-C);

Wijziging van de Wet privatisering ABP in verband met enkele technische wijzigingen, een mogelijkheid om voor het nettopensioen af te wijken van de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP en een keuzeoptie voor sociale partners ten aanzien van de indexatiewijze voor ingegane pensioenen en bestaande uitzichten op pensioen (34321).

Deze wetsvoorstellen zullen in handen worden gesteld van de desbetreffende commissies;

2. de volgende regeringsmissives:

een, van de minister van Buitenlandse Zaken, ten geleide van het verslag van de Raad Algemene Zaken van 17 november 2015 (griffienr. 158212.01);

een, van alsvoren, ten geleide van het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 16 november 2015 (griffienr. 158213.01);

een, van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, ten geleide van het verslag VN-top Global Goals (griffienr. 158333);

een, van alsvoren, ten geleide van de geannoteerde agenda informele Raad Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking 9 en 10 december 2015 (griffienr. 158383);

een, van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, inzake verankering ambtelijke kernwaarden in de wet (griffienr. 158370);

een, van alsvoren, inzake kabinetsreactie op rapport evaluatiecommissie Spies (griffienr. 158061.02);

een, van de minister van Veiligheid en Justitie, inzake onderhandelingen EU-gegevensbeschermingspakket 3de kwartaal 2015 (griffienr. 157160.02);

een, van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ten geleide van het CTIVD-toezichtsrapport nr. 45 (griffienr. 158382);

een, van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, inzake verkenning door de heer Van de Donk (griffienr. 158376);

een, van de minister van Financiën, ten geleide van het verslag van de Eurogroep van 23 november 2015 te Brussel (griffienr. 158279.01);

een, van alsvoren, ten geleide van de geannoteerde agenda voor de Eurogroep en Ecofin-Raad van 7 en 8 december 2015 te Brussel (griffienr. 158362);

een, van alsvoren, inzake verkoopplannen ASR Nederland N.V. (griffienr. 158357);

een, van alsvoren, inzake opheffen vertrouwelijkheid van het jaarverslag van het auditcomité van het ESM en de reactie van het ESM management op de aanbevelingen van het auditcomité van het ESM (griffienr. 157582.01);

een, van de minister van Economische Zaken, ten geleide van het jaarverslag 2014 van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Centrale Commissie voor de Statistiek (griffienr. 158366);

een, van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, inzake staat van de zorg in Caribisch Nederland (griffienr. 158345).

De Voorzitter stelt voor deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zijn neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden;

3. de volgende geschriften:

een, van J.G. te M., inzake handhaving papieren informatie, aanslagen en betalingen voor de groep burgers van voor, in en direct na de Tweede Wereldoorlog (griffienr. 158354);

een, van R.W., inzake voorgestelde belastingverlagingen (griffienr. 157992.09);

een, van T.v.V., inzake belasting 2914 (griffienr. 158341);

een, van P.v.d.W. te R., inzake het rendementsheffingplan (griffienr. 158339);

een, van B.P.M.N, inzake arbeidskorting in strijd met grondwet (griffienr. 158367);

een, van H.H. te O., inzake het ongecorrigeerd verslag over belastingplan 2016 netto AOW-premiedruk (griffienr. 157992.15);

een, van J.G.V. te B., inzake het rendementsheffingplan (griffie nr. 157992.16).

Deze geschriften worden van belang geacht voor de leden van de commissie voor Financiën;

een, van W.B. te R., inzake invoer granen (griffienr. 158340).

Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de commissie voor Economische Zaken;

een, van G.H., inzake ziektekosten (griffienr. 158351);

een, van M.v.B., inzake zorgwijzer voor 65 plussers en zorgverleners (griffienr. 158352).

Deze geschriften worden van belang geacht voor de leden van de commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De Voorzitter stelt voor deze geschriften voor kennisgeving aan te nemen.