Verslag van de vergadering van 7 juni 2016 (2015/2016 nr. 33)
Aanvang: 14.17 uur
Status: gecorrigeerd
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34251).
De voorzitter:
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heb ik al van harte welkom geheten in de Eerste Kamer.
Het woord is aan mevrouw Martens.
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Martens i (CDA):
Voorzitter. Vandaag spreken we, zoals de voorzitter al zei, over de wet die beoogt de bestuurskracht van onderwijsinstellingen te versterken. De wet is een reactie op een aantal misstanden in het onderwijs in de afgelopen jaren en die zou daarop ook een antwoord moeten bieden. De ervaringen met Amarantis en het ROC Leiden hebben ons weer eens met de neus op de feiten gedrukt. Waar goed onderwijs de grootste zorg moest zijn, waren bestuurders bezig met vastgoedprojecten en financiële producten. Is het niet zo dat de problemen vooral samenhingen met een gebrek aan focus op de primaire verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling, zijnde goed onderwijs bieden? Zijn deze uitwassen niet meer een zaak van verantwoordelijkheidsbesef, van de innerlijke gesteldheid en gerichtheid of, zo u wilt, de moraal of ethiek van de bestuurders? Is deze wet daarom niet een typisch voorbeeld van regelreflex? Of acht de minister de uitwassen een gevolg van tekorten in de bestaande wetgeving? De CDA-fractie hecht eraan op te merken dat nieuwe wet- en regelgeving geen garantie zijn dat dit soort uitwassen niet meer zullen voorkomen. Laten we hopen, en laten we de opleidingen in ieder geval zo inrichten, dat in het onderwijsmanagement, ethiek niet als onprofessioneel element wordt betiteld, zoals Joris Luyendijk beweert over de bankwereld.
Het wetsvoorstel is uitvoerig besproken in de Tweede Kamer, waar ook erg veel amendementen zijn ingediend en aangenomen. Het waren er zo veel, dat de minister de Tweede Kamer ter overweging heeft gegeven om bij de afhandeling van het wetsvoorstel een tweede lezing op het wetsvoorstel toe te passen, om te voorkomen dat onzorgvuldige wetgeving tot stand komt en er achteraf via een novelle of aparte wetgeving reparatie moet plaatsvinden. De Kamer heeft daar geen aanleiding toe gezien. Kan de minister aangeven hoe zij daar nu in staat?
De leden van de CDA-fractie zijn blij dat het voorstel van de meldplicht per amendement is verdwenen. Wij achten het niet wenselijk dat een interne toezichthouder reeds bij een redelijk vermoeden van wanbeheer — dus nog voordat deze zelfs maar navraag heeft kunnen doen — verplicht zou zijn om de onderwijsinspectie al te informeren. Goed toezicht is van groot belang, maar zo'n meldplicht draagt niet bij aan de versterking van de bestuurskracht.
De samenleving is gebaat bij deskundige, goed gevormde mensen op allerlei terreinen: van techniek tot kunst, van handel tot taal, en van sport tot wetenschap. Het ontwikkelen van talenten is goed voor het welbevinden van mensen en daarmee ook voor de samenleving. Goed onderwijs is dus van groot belang. Daarbij gaat het niet alleen om de vakinhoudelijke en pedagogisch-didactische kwaliteit van docenten, maar ook om een goede organisatie, om goed bestuur. De wet die vandaag voorligt, wil de bestuurskracht versterken.
In de wet staan enkele goede dingen. Zo juicht de CDA-fractie het bijvoorbeeld toe dat de medezeggenschap adviesrecht krijgt over profielen voor nieuwe bestuurders en dat deze vooraf openbaar gemaakt moeten worden. Dat geldt ook voor het feit dat de medezeggenschap adviesrecht krijgt met betrekking tot de benoeming en het ontslag van bestuurders, dat er regelmatig overleg is tussen raad van toezicht en medezeggenschapsorganen, alsook het feit dat er voorzieningen moeten zijn voor ambtelijke en financiële ondersteuning en voor scholing van leden van de medezeggenschap.
De CDA-fractie heeft een aantal vragen gesteld. Zij dankt de regering voor de antwoorden. Deze hebben zeker verheldering gebracht en een aantal zorgen weggenomen. Zo had de fractie vragen met betrekking tot de uitwerking van de wet. Gaat deze de bestuurskracht echt versterken of juist bemoeilijken en met bureaucratie verzwaren? De wet gaat volgens de titel over het "versterken van de bestuurskracht". In de uitwerking lijkt het echter meer te gaan om het maximaliseren van medezeggenschap. Het is een goede zaak om de kennis, ervaring en vaardigheden van studenten en personeel te gebruiken. Dat is goed voor draagvlak van het beleid en ook voor de betrokkenheid en de sfeer in de organisatie. "Over hen, maar zonder hen", acht onze fractie niet meer van deze tijd. Maar betrekken, meedenken en overleg zijn niet hetzelfde als medezeggenschap. Het is ook de vraag of je van studenten, ook in het mbo, mag verwachten dat zij de juiste ervaring en deskundigheid hebben, om écht te kunnen oordelen over bijvoorbeeld de benoeming van bestuurders en de hoofdlijnen van de begroting. Mijn CDA-collega in de Tweede Kamer zei in het debat daar: "Studenten zijn er om iets te leren, niet om de tent te runnen". De leden zijn blij dat de regering heeft toegezegd de uitwerking van de betreffende artikelen mee te nemen in de monitoring en evaluatie.
Onze fractie had ook zorgen over het feit dat studenten via het wetsvoorstel de facto medezeggenschap krijgen over eindtermen van de opleiding, nu de opleidingscommissie instemmingsrecht krijgt op een aantal onderdelen van de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Dat betekent immers dat studenten meebeslissen over de vormgeving van de opleiding. Onze fractie acht dat geen wenselijke situatie. Moet je willen dat studenten in een situatie kunnen geraken dat zij moeten kiezen tussen de kwaliteit van de studie, de lange termijn, of snel afstuderen, de korte termijn? De regering heeft laten weten dat het niet de bedoeling is dat studenten meeslissen over de eindtermen en dat het niveau van het onderwijs niet mag worden verlaagd onder druk van de opleidingscommissie. Ze heeft toegezegd dat de wijze waarop dit eerder genoemde instemmingsrecht wordt ingevuld, zal worden meegenomen in de monitoring en evaluatie van het wetsvoorstel. Dat vinden wij een goede zaak.
Over medezeggenschap gesproken: hoe ziet de minister de waarde van meer medezeggenschap bij een afnemende belangstelling onder studenten bij de universiteitspolitiek? De Volkskrant kopte afgelopen vrijdag: "Lage opkomst universitaire verkiezingen staat haaks op de roep om inspraak". Zelfs bij de UvA, waar via de Maagdenhuisbezetting actie is gevoerd om meer zeggenschap, is de opkomst bedroevend. Natuurlijk is het antwoord uit studentenorganisaties: als we maar meer bevoegdheden krijgen, ontstaat er vanzelf meer belangstelling. Onderschrijft de minister die conclusie? Is het niet zo dat er de laatste jaren al meer bevoegdheden aan de medezeggenschap zijn toegekend? Heeft de fractievoorzitter van de Studenten Organisatie Groningen soms gelijk als hij zegt dat de meesten het gewoon goed geregeld vinden?
Dan was er de vraag naar mogelijke overlap in instemmingsrechten van de faculteitsraad en opleidingscommissies
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Het punt dat mevrouw Martens aansnijdt, is ook mij uit het hart gegrepen. Er is een spanning tussen de animo om deel te nemen aan medezeggenschap en de roep om inspraak. Maar bedoelt zij nu te zeggen dat die uitbreiding van medezeggenschap wel een tandje minder kan omdat er kennelijk geen behoefte aan is? Of zou ze willen meedenken over andere vormen van inspraak, andere vormen van medezeggenschap, dan de klassieke vertegenwoordiging zoals we die nu kennen?
Mevrouw Martens (CDA):
Ik ben allereerst benieuwd naar de reactie van de minister. Het artikel in de Volkskrant roept wel de vraag op of dit de goede weg is om de betrokkenheid van studenten te vergroten, als aantoonbaar de belangstelling daarvoor niet zo groot is. We wachten echter graag eerst het antwoord van de minister af.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Natuurlijk wachten we het antwoord van de minister af, maar dat is wel iets te makkelijk. Het stellen van een vraag is immers niet een vrijblijvende hobby die we hier uitoefenen. We voeren controle uit op het beleid van de regering en op de wetgeving. Dat is uiteraard onze taak. Maar we doen het ook vanuit ideeën. Vandaar dat ik aan de vertegenwoordiger van het CDA vraag of er ook ideeën zijn over de richting daarvan. Het maakt ook wel uit of je deze vraag stelt vanuit de behoefte om de medezeggenschap te versterken of vanuit de hieronder zittende behoefte om de medezeggenschap te verzwakken, in de zin van: als we het dan toch niet hoeven, laten we het dan maar minder doen.
Mevrouw Martens (CDA):
Ons gaat het vooral om de effectiviteit van de medezeggenschap en om wat die beoogt. Wij hebben daar ook aarzelingen bij, maar of dat betekent dat het niet zo geregeld zou moeten zijn, is weer een andere zaak.
Dan was er de vraag naar mogelijke overlap in instemmingsrechten van de faculteitsraad en opleidingscommissies. De fractie is blij met de toelichting dat er geen overlap is in instemmingsrechten van de beide organen, alsook met de toezegging dat de kennelijke verschrijving in artikel 10.20, eerste lid, van de WHW met een volgend wetsvoorstel wordt hersteld. De leden zijn ook blij met de verheldering betreffende de verhouding tussen de interne en externe beoordeling bij de kwaliteitswaarborging.
De fractie had voorts vragen met betrekking tot de geldigheidsduur van tentamens. Deze mogen alleen nog vervallen in het geval van aantoonbaar verouderde kennis. Ze zouden niet kunnen vervallen indien er bij studenten sprake is van een bijzondere omstandigheid zoals beschreven in de wet. In de memorie van antwoord meldt de regering dat zij vindt dat ook voor deze laatste categorie studenten geldt dat kennis, inzicht en vaardigheden kunnen verouderen en dat tentamenresultaten daarom niet onbeperkt houdbaar zijn. De regering heeft toegezegd dat zij door middel van een nota van wijziging bij een lopend wetsvoorstel de betreffende tekst zal aanpassen en dat in afwachting daarvan de voorgestelde wijziging niet in werking zal treden. Ook deze toezegging heeft de fractie genoteerd.
Dan hebben de leden nog een vraag over de relatie tussen geldigheidsduur en prestatieafspraken. Ook na lezing van de reactie van de regering kunnen de leden zich niet aan de indruk onttrekken dat de nieuwe bepalingen over de geldigheidsduur van tentamens op gespannen voet kunnen komen te staan met de prestatieafspraken, nu tentamens alleen nog mogen komen te vervallen bij aantoonbaar verouderde kennis. De leden horen graag hoe de minister de instellingen op dit punt gerust kan stellen.
Voorts hebben de leden nog enkele vragen met betrekking tot de inwerkingtreding. Kan de minister nader ingaan op de beoogde datum — of liever gezegd de beoogde data — van inwerkingtreding? In het overzicht van spoedeisende wetsvoorstellen dat vandaag bij de agenda is gevoegd, staat als beoogde datum van inwerkingtreding 1 augustus 2016. De reglementen voor het komende studiejaar zijn echter net vastgesteld en de hele procedure met betrekking tot adviezen en medezeggenschap is zojuist in gang gezet. Om vóór het reces nog een en ander aan te passen, zal een buitengewoon lastige opgave zijn. In de memorie van antwoord heeft de minister al aangegeven dat bij het bepalen van de datum van inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van dit voorstel, bijvoorbeeld met betrekking tot reglementen, rekening wordt gehouden met de reguliere, jaarlijkse aanpassing. Geldt dit ook voor het collegegeldvrij studeren? Is het niet zo dat dit de facto pas per 1 september 2017 zou kunnen ingaan? Graag hoor ik daarop een reactie van de minister.
De leden hebben genoteerd dat de regering heeft toegezegd om beide Kamers der Staten-Generaal op de hoogte te houden van de voortgang van de professionalisering van bestuurders en toezichthouders. Wij vragen de minister of dat ook geldt voor de leden van de medezeggenschap, dan wel of zij bereid is om die daarbij ook mee te nemen.
De regering vindt dat dit wetsvoorstel als succesvol kan worden beschouwd als alle partijen — dat wil zeggen bestuur, interne toezichthouder en medezeggenschapsorgaan — zich gezamenlijk namens de onderwijsgemeenschap er verantwoordelijk voor voelen, de kwaliteit van het onderwijs in al zijn aspecten verder te verbeteren, door open en transparant met elkaar om te gaan, door de daartoe benodigde informatie met elkaar en met de achterban te delen en door het goede gesprek te voeren. Gevleugelde woorden in de memorie van antwoord zijn "in positie brengen", "versterken", en "tegenspraak organiseren".
Je zou denken dat de vraag centraal staat hoe je de kwaliteit van het onderwijs kunt verbeteren middels het versterken van de bestuurskracht, maar het wetsvoorstel is — zoals op meerdere plaatsen te lezen valt in de memorie van antwoord — vooral gericht op het organiseren van tegenspraak, de inrichting van checks-and-balances, evenals meer en verdergaande medezeggenschap voor met name studenten. "Tegenspraak om tot optimale besluitvorming te komen en teneinde de deskundigheid van de bestuurders te verbeteren", zo staat er.
Tot slot. Welke cultuur wil het wetsvoorstel bevorderen, nu het zo nadrukkelijk uitgaat van "tegenover", van tegenspraak en daarmee dus eigenlijk van wantrouwen, in plaats van uit te gaan van overleg, samenwerking en vertrouwen?
Mevrouw Nooren i (PvdA):
Mevrouw Martens zegt dat tegenspraak een vorm is die bestuurskracht onderuithaalt. Je kunt ook een andere positie innemen en zeggen dat tegenspraak de bestuurskracht juist versterkt. Hoe kijkt mevrouw Martens daartegen aan?
Mevrouw Martens (CDA):
Ik lees tegenspraak vooral als een tegenover. Ik vraag de minister hoe zij denkt dat tegenspraak de bestuurskracht versterkt. Bij lezing ervaar ik de tegenspraak als tegenover en daarmee als wantrouwen, ook vanwege de woorden "tegenspraak om tot optimale besluitvorming te komen en de deskundigheid van bestuurders te versterken".
Mevrouw Nooren (PvdA):
Mag ik een vertaalslag maken naar deze Kamer? Wij willen hier via dialoog en tegenspraak de kwaliteit van wetgeving verbeteren. Zo zie ik ook de rol van de medezeggenschap in het onderwijs: door dialoog en gesprek kun je tot betere besluiten komen.
Mevrouw Martens (CDA):
Daar ben ik het van harte mee eens. Dialoog, overleg, samenspraak en vroege betrokkenheid kunnen leiden tot betere besluitvorming. Dat heb ik ook aan het begin van mijn betoog gezegd. Dat gaat niet alleen over hen, het gebeurt ook zonder hen. Als je goed wilt besturen, dan moet je ook luisteren naar de mensen om wie het gaat. Daar doen wij als fractie niets aan af, maar inspraak is al in hoge mate vormgegeven in het onderwijs. Dit voorstel gaat verder en heeft ook een ander uitgangspunt. Graag een reactie van de minister.
Dan nog over de regelreflex. De wet en de toelichting schetsen een opvallend zwart beeld van de bestuurders, versus een rooskleurig beeld van studenten en docenten. Bestuurders moeten scherp gehouden worden, als zouden zij hun taak verwaarlozen. Ziet de minister dat echt zo? Is er naast enkele evident falende bestuurders niet in overgrote meerderheid sprake van bekwame, bevlogen en betrokken bestuurders in het onderwijs? En zijn er naast de geïnteresseerde, capabele, meedenkende studenten en docenten waar de regering naar verwijst, niet ook studieconsumenten, met desinteresse in medezeggenschap? Lees het artikel in de Volkskrant. Er zijn toch ook docenten met geringe veranderingsgezindheid? Vindt de minister het echt gepast om op falende bestuurders te reageren met regels die voor iedereen gelden, waardoor de goeden dus met de kwaden moeten lijden? Is een gerichte aanpak van de slechteriken niet beter geëigend? Wij doen in Nederland eigenlijk altijd het eerste, ook in andere sectoren, maar is het laatste niet meer gepast? Graag een reactie van de minister.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Ik luister nu een tijdje naar het betoog van de woordvoerder van het CDA. Haar betoog klinkt een beetje alsof dit wetsvoorstel eigenlijk een straf is voor de bestuurders, alsof het een slecht initiatief is om meer medezeggenschap te geven aan studenten en leerlingen, want die zouden dat niet kunnen, of het merendeel is niet geïnteresseerd. Klopt mijn beeld? Is dit wat mevrouw Martens denkt?
Mevrouw Martens (CDA):
Nee, voorzitter. Wij hebben niets tegen medezeggenschap. Wij zien alleen dat het wetsvoorstel is geschreven — dat staat ook in de memorie van toelichting — naar aanleiding van de situatie bij Amarantis en bij het ROC Leiden. Misschien ook wel naar aanleiding van de Maagdenhuisbezetting. Als je dat als grootste probleem ziet, is voor ons wel de vraag of dit de meest geschikte reactie is. Eigenlijk zijn het twee dingen. Dus wij zijn voor overleg, wij zijn voor inspraak en ik heb aan het begin van mijn betoog een aantal voorbeelden genoemd van zaken waarvan onze fractie blij is dat ze in het wetsvoorstel staan, maar de vraag blijft of dit het meest geëigende antwoord is op de problemen die zich hebben voorgedaan en die nu mede in het licht gezien kunnen worden van wat er afgelopen vrijdag in de Volkskrant stond.
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat is een interessante insteek, want als dit wetsvoorstel puur en alleen in reactie op die twee incidenten zou zijn geschreven, dan ben ik het met de woordvoerder van het CDA eens: dat zou niet goed zijn. Maar heeft zij de afgelopen maanden en jaren niet ook gehoord dat er wel degelijk harder geroepen wordt om meer medezeggenschap door studenten en leerlingen? Het gaat dus niet alleen om incidenten. Ik verwijs naar het artikel in de Volkskrant. Misschien mag ik een voorbeeld noemen. Ik was een aantal jaren geleden op een middelbare school van 1.400 leerlingen, die geen leerlingenraad had. Ik vind dat geen gebrek van de leerlingen, maar van de leiding van die school, die niet in staat is om er tussen die 1.400 leerlingen een paar te vinden die dat willen doen. Hoe kijkt mevrouw Martens daartegen aan?
Mevrouw Martens (CDA):
Het lijkt me buitengewoon normaal dat een school, zeker van die omvang, een leerlingenraad heeft. Dat lijkt me buitengewoon normaal en een goede zaak. Je kunt immers niet met de betrokkenen overleggen als er geen gremium is waarmee je kunt overleggen. Ik heb dus ook in het begin van mijn betoog al aangegeven dat goed overleg ontzettend belangrijk is en dat dit de kwaliteit van het onderwijs, de sfeer en de betrokkenheid alleen maar ten goede kan komen. Wij zijn niet van "over hen, maar zonder hen".
Mevrouw Gerkens (SP):
Dan wil ik de woordvoerder van het CDA vragen om dit wetsvoorstel te omarmen. Het zet namelijk een nieuwe cultuur neer, waarin het normaal is dat je deelneemt aan de inspraak en waarin het niet normaal is om daar afstand van te nemen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik heb ook nog een korte opmerking over dit punt. De verbinding wordt gelegd met een aantal problemen die er in het onderwijs waren. Als die problemen er niet waren geweest, hoe zou het CDA dan over dit voorstel denken?
Mevrouw Martens (CDA):
Dit is zo'n als-danvraag. Wij praten hier over dit wetsvoorstel. Theoretische vragen met "als" en "wat dan" zijn hier niet aan de orde.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik ken mevrouw Martens niet als iemand die retorische trucs in het debat gebruikt, dus dit valt mij een beetje tegen. De intentie van mijn vraag is natuurlijk deze: als we de argumentatie van de problematiek buiten het debat laten, wat blijft er dan van de overweging over?
Mevrouw Martens (CDA):
Wij hebben gezegd waarmee we blij zijn en we hebben een aantal vragen gesteld aan de minister waarop wij het antwoord afwachten. Wij zijn dus vóór overleg en wij zijn vóór betrokkenheid. Wij vragen ons echter af of dit wetsvoorstel het meest adequate antwoord is op de problemen die geschetst worden als aanleiding. Daarna maken wij onze mind op en bekijken we hoe we zullen gaan stemmen.
Ik kom bij mijn allerlaatste alinea. Het wetsvoorstel geeft de studenten meer rechten en de instellingen meer verplichtingen. Van de instellingen wordt verwacht dat zij draagvlak verwerven voor hun voornemens en dat zij studenten en personeel in een vroeg stadium laten meedenken over de koers van de instelling. De leden vragen of het inderdaad zo is dat goede uitleg iedereen automatisch overtuigt. Had de regering die ervaring met het effect van goede uitleg ook bij de inkomensafhankelijke zorgpremie en het associatieverdrag met Oekraïne?
Wij zien uit naar de reactie van de minister.
De heer Rinnooy Kan i (D66):
Voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel over de bestuurskracht van onderwijsinstellingen laat zich op verschillende niveaus waarderen. Het valt natuurlijk te lezen als een reeks technische, tijdgeestgedreven aanscherpingen van de bestaande medezeggenschapspraktijk bij de Nederlandse onderwijsinstellingen. Maar het valt ook te lezen als een volgende stap in een ontwikkeling die in Nederland begon in de jaren zeventig, toen studenten met succes een rol opeisten in de besturing van onderwijsinstellingen waar ze een paar jaar in grote vrijheid mochten verblijven. Ik ben niet de enige voormalige student en misschien zelfs niet de enige voormalige bezetter in deze Kamer die met passende weemoed aan die periode terugdenkt. Ik ben echter vast wel de enige die door een volgende generatie bezetters onlangs zes weken uit zijn kamer werd geweerd. Met wat goede wil zou dat gezien kunnen worden als een rechtvaardige ontknoping.
Maar deze lange voorgeschiedenis betekent dat het wetsvoorstel ook uitdaagt tot enige reflectie op het zo Nederlandse perspectief van medezeggenschap als metafoor voor de inrichting van onderwijsinstellingen, die stuk voor stuk lange voorgeschiedenissen hebben en al vele bestuursregimes hebben zien gaan en komen.
Bestuurskracht is nooit een op zichzelf staande ambitie van deze onderwijsinstellingen geweest. Het is niet voor niets dat verschillende partijen in deze Kamer zich afvragen waarom juist dat begrip tot doelstelling van deze wet is verheven. Natuurlijk, de overheid heeft als voornaamste financier en grondwettelijk verantwoordelijke voor het onderwijs zorg te dragen voor een inrichting die instellingen in staat stelt om passend greep te houden op hun belangrijke maatschappelijke rol. Vele belangen moeten daarbij worden bediend, variërend van leerlingen en hun ouders tot studenten en hun toekomstige werkgevers, van onderwijzers en leraren tot docenten en hoogleraren en van belastingbetalers tot bestuurders. Bestuurskracht — dat is het vermogen om voortgang te realiseren — is wat deze allerlaatste categorie toegewenst mag worden in hun omgang met al deze veeleisende stakeholders. Dat verklaart ook de belangstelling voor dat thema. Maar die gewenste bestuurskracht laat zich maar beperkt in regels van besluitvorming vangen. Waar hij nu te vinden is — dat is gelukkig op vele plekken in het onderwijs het geval — was dat kennelijk allang mogelijk en is de wet overbodig. Waar hij nu tekortschiet zal het aan meer ontbreken dan aan regels alleen.
Enig nationaal relativeringsvermogen is hier op zijn plaats. De grote internationale variëteit aan bestuurlijke regimes onderstreept dat het Nederlandse antwoord er een uit vele is. Ruim een jaar geleden mochten mijn collega Paul Schnabel en ik nog ervaren dat Columbia University, die in de wereldwijde Shanghai-ranking op de achtste plaats staat, ook zonder medezeggende opleidingscommissies haar studenten en stafleden gelukkig en gemotiveerd weet te houden. Elk land zocht en vond zijn eigen antwoord op de kernvraag, die luidt: is er sprake van een passend bestuurlijk evenwicht tussen wat extern van de onderwijsinstelling wordt verlangd en wat intern wordt mogelijk gemaakt? Anders gezegd: stelt de inrichting van de interne besluitvorming het bestuur in staat om het extern gewenste resultaat tot stand te brengen?
Het wetsvoorstel bestuurskracht concentreert zich op die interne vormgeving. Het bedient zich daarbij van een verfijning en een aanscherping van de Nederlandse ondernemingsraadstraditie, die internationaal zo uitzonderlijk is in haar vermogen om betrokkenheid van werknemers niet ten koste te laten gaan van de slagkracht van hun werkgevers. Het is vooral een waardevolle traditie van wederzijds vertrouwen, die hindermacht creëert aan werknemerskant waar door hen maar zelden een beroep op hoeft te worden gedaan. De beperkte opkomst bij ondernemingsraadverkiezingen in het bedrijfsleven en het zeer beperkte aanbod aan kandidaten bij die gelegenheid bevestigen dat beeld: in goede tijden is de or een constructieve ondersteuner van beleid, die gerespecteerd wordt door achterban en gesprekspartners, omdat hij in slechte tijden ineens een lastige dwarsligger kan worden.
Is dat nu een nastrevenswaardige karikatuur van de verhoudingen binnen een onderwijsinstelling? Dat is de vraag. Een onderwijsinstelling zou in de allereerste plaats moeten willen en moeten kunnen functioneren als een gemeenschap van belanghebbenden. Dat staat niet haaks op de noodzaak van een bestuur dat knopen doorhakt, maar wel haaks op de noodzaak zoals die bestaat voor een winstgedreven onderneming om zich in het belang van werkgever en werknemers allereerst te concentreren op de eigen continuïteit, met de medezeggenschap als belangrijk vehikel. De continuïteitskwestie is gelukkig bij een onderwijsinstelling zelden aan de orde. De risico's zijn nooit nul, maar de honderd oudste instituties van Europa zijn bijna allemaal onderwijsinstellingen en de oudste van hen, Bologna, heeft al meer dan 900 jaar achter de rug.
"Moeten willen", zei ik, en "moeten kunnen". Aan beide eisen wordt niet altijd voldaan, en een sluitend bestuursreglement met stevige disciplineringsopties is ook voor een onderwijsgemeenschap een noodzaak en geen luxe. En toch, als ik de minister in de memorie van antwoord als terecht antwoord op een al even terechte vraag zie uitleggen dat het ene medezeggenschapsorgaan instemmingsrecht heeft op artikelen a1, b, c, d, e, g en v, en het andere op artikelen h, i, j, k, l, m, n, o, p, q, r, s, t, u en x, zodat voor overlap niet gevreesd hoeft te worden al zijn zij wel beide adviesgerechtigd op artikelen a en f, dan constateer ik bij mijzelf naast bewondering voor zulk grondig millimeterwerk toch ook bezorgdheid over de kwetsbaarheid van wat een onderwijsgemeenschap tot meer maakt dan een tot op de millimeter te beheersen doelorganisatie: een gemeenschap waarin iedereen met overgave, in wederzijds vertrouwen en zonder terughoudendheid bijdraagt aan het menselijk zo unieke en maatschappelijk zo essentiële proces van kennisoverdracht en kennisontwikkeling, waar niet continuïteit maar vernieuwing de uitdaging is en waar de rol van de leerling natuurlijk een heel andere is dan die van de werknemer.
Zo'n onderwijsgemeenschap zou ik vanzelfsprekend heel veel bestuurskracht toewensen, maar dan bestuurskracht die voortvloeit uit een vorm van medezeggenschap die al in een vroeg stadium mede vormgeeft en mede ontwikkelt, en niet uitsluitend op het allerlaatste moment instemt of adviseert. Dat de minister in haar antwoord op de vraag van D66 niet bleek te beschikken over de opkomstpercentages bij verkiezingen onder studenten heeft mij verrast. De Volkskrant bood overigens vrijdag een overzicht dat niet vrolijk stemt. Maar dat zij niets kon zeggen over de feitelijke verhoudingen binnen de medezeggenschap tussen betrokkenheid aan het begin en beoordeling aan het eind vind ik verontrustender.
De heer Schalk i (SGP):
Ik heb een vraag naar aanleiding het betoog van de heer Rinnooy Kan, dat mij heel mooi in de oren klinkt, vooral waar hij spreekt over de gemeenschappelijkheid binnen het onderwijs en de gezochte gezamenlijkheid. Misschien ben ik te vroeg met mijn vraag, dat hoor ik dan heel graag. Hoe beoordeelt de heer Rinnooy Kan het dat het hele wetsvoorstel ademt dat er gezocht wordt naar tegenkracht?
De heer Rinnooy Kan (D66):
Mijn eerlijke antwoord is dat u wat te vroeg bent met uw vraag, mijnheer Schalk. Als u mij nog even tijd gunt, reageer ik straks nader, als u dat wilt.
Ik zei al dat ik het verontrustend vind dat de minister weinig kon zeggen over de feitelijke verhoudingen binnen de medezeggenschap tussen betrokkenheid aan het begin en beoordeling aan het einde. Daar ligt naar mijn idee namelijk de kern van het oordeel over het functioneren van de medezeggenschapsmetafoor binnen het onderwijs. In een goede balans tussen beide ligt de kans van de medezeggenschap voor de onderwijsgemeenschap en ligt de ruimte voor echte bestuurskracht, die meer is dan de kordaatheid van een bestuur dat tegenspraak krijgt noch duldt, maar die ook op meer berust dan alleen georganiseerde "tegenkracht", een begrip dat in de memorie van antwoord naar mijn smaak al te vaak voorkomt, net als het woord "geschillencommissie". De gewenste rol van studenten of leerlingen binnen een onderwijsgemeenschap is niet die van permanente oppositie, maar zeker ook meer dan die van toevallig passerende en passieve consumenten van kennis. Ik ben er niet gerust op dat de gewenste balans tussen protest en participatie gaat ontstaan, noch dat de echte bestuurskracht daar overal wel bij zal varen. Juist wie, zoals ik, medezeggenschap waardeert als een vaak·onderschatte verworvenheid voor het Nederlandse bedrijfsleven, zal mijn twijfel herkennen over de geschiktheid van diezelfde metafoor voor een onderwijsgemeenschap die andere uitdagingen onder ogen heeft te zien dan een onderneming. Er was ooit alle reden voor de herziening van de WUB (Wet universitaire bestuurshervorming) van Veringa, maar in de keuze voor het klassieke medezeggenschapsmodel als mogelijk alternatief heeft zijn opvolger Ritzen de belanghebbenden binnen een onderwijsgemeenschap — een organisatie sui generis — onbedoeld voorzien van minder gelukkige rolmodellen.
Ik wil de minister graag uitnodigen om op deze zorg te reageren. Haar wetsontwerp is daarmee zeker niet onbruikbaar. Ik lees het het liefst als een pleidooi voor horizontale verantwoording, een vorm die door het bestuur van een onderwijsgemeenschap als aangename kans ervaren zou moeten worden en niet als onaangename last. Passende horizontale beleidsbetrokkenheid van belanghebbenden binnen en buiten de onderwijsinstelling doet recht aan de bijzondere positie die zo'n instelling inneemt: enerzijds geworteld in de samenleving, anderzijds in intellectuele onafhankelijkheid daarvan. De sympathie die D66 voelt voor dit wetsontwerp weerspiegelt onze sympathie voor de principes van de horizontale vertegenwoordiging en verantwoording. Deelt de minister echter het gevoel van mijn fractie dat het ook door ons wenselijk geachte grotere accent op horizontale verantwoording gepaard zou moeten gaan met teruglopende nadruk op prestatieafspraken als verticaal verantwoordingsinstrument? Dat zou consistent zijn met het door haar bepleite model. Ik zie met belangstelling uit naar haar antwoord op deze laatste vraag.
De eerder door mij geschetste vorm van medezeggenschap, die gebaseerd is op vroegtijdige serieuze raadpleging en op een daardoor gevoed onderling vertrouwen tussen bestuur, docenten, andere personeelsleden en studenten, leerlingen en ouders, is zeker niet ondenkbaar als resultaat van deze wet, maar zeker geen automatisch gevolg. Zo deelt, bij wijze van voorbeeld, D66 de blijvende zorgen van meerdere partijen over de aangescherpte rol van de opleidingscommissie, waarbinnen studenten een zwaar stempel kunnen zetten op hun eigen leerdoelen. Het minste wat wij van de minister verlangen is een geruststellende toelichting op de ingewikkelde relatie tussen opleidingscommissie en faculteitsraad, die zo veel evidente spanning in zich draagt, en een nadere onderbouwing van waar haar vertrouwen in die studentenrol op is gebaseerd. De brede en scherpe monitoring van de nieuwe medezeggenschapspraktijk die zij in haar laatste memorie van antwoord toezegt, lijkt ons in ieder geval essentieel.
Ten slotte vraag ik de minister om ook nog eens uit te leggen waarom zij zo snel is afgestapt van haar eerder geuite waardering voor de beperkte tentamengeldigheidsduur als effectieve tempoprikkel bij het afstuderen, een belangrijk onderdeel van de verticale prestatieafspraken. Elke onderwijsinstelling zal afgestudeerden willen afleveren die op de hoogte zijn van de laatste stand van zaken op hun vakgebied, en voor elk serieus vakgebied zal die stand van zaken verschillen van die van een paar jaar daarvoor. Een daarmee corresponderende geldigheidsduur van tentamens prikkelt dus niet alleen tot een behoorlijk studietempo, maar is ook inhoudelijk alleszins verdedigbaar. Als die verschillen groot zijn, dan is de nieuwe tentaminering evident nuttig; als de verschillen klein zijn, is de nieuwe tentaminering een weinig belastende bevestiging dat de student weet wat hij geacht wordt te weten. Welk doel wordt gediend door een beperking van de geldigheidsduur alleen toe te staan in geval van aantoonbare veroudering, als die veroudering zo vanzelfsprekend is en de druk op studietempo een zo welkom neveneffect? Een examencommissie kan nu en in de toekomst studenten altijd ontslaan van manifest onredelijke verplichtingen. Het is D66 niet duidelijk wat het voordeel is van deze nieuwe, nogal kunstmatig in deze wet ondergebrachte regelgeving. Wij zouden een toelichting van de minister op dit punt op prijs stellen, zeker nu het instellingen zo nog weer lastiger gemaakt dreigt te worden om aan hun verticale verplichtingen te voldoen. Ik verwees hier al eerder naar.
Ik rond af met de signalering, niet als eerste, dat bij sommige onderwijsinstellingen inwerkingtreding van deze wet per 1 augustus tot grote nervositeit lijkt te leiden. Ik hoop dat de minister hen een passende overgangstermijn in het vooruitzicht wil stellen, en zie met belangstelling uit naar haar reactie.
De voorzitter:
Dank u wel. De heer Schalk wil nog een vraag stellen.
De heer Schalk (SGP):
Ik wil nog even terugkomen op mijn vraag hoe de heer Rinnooy Kan het waardeert dat de wet ademt dat er gezocht wordt naar tegenkracht. In zijn betoog legt de heer Rinnooy Kan immers heel veel nadruk op de gemeenschappelijkheid vanuit de medezeggenschapsraden.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Ik heb geprobeerd om duidelijk te maken dat ik het heel goed mogelijk acht dat ook binnen het raam van deze wet en de voorganger ervan de gewenste cultuur van medezeggenschap tot stand komt. De praktijk wijst daar ook op. Er zijn heel goede voorbeelden van en dat moeten we vooral zo houden en ook bevorderen. Tezelfdertijd heb ik willen aangeven, meer in reflectieve dan in decisieve stemming, dat de herkomst van deze wet en de cultuur van de ondernemingsraad en het ondernemingsraadmodel die daarin worden weerspiegeld, mij bij nader inzien toch niet de gelukkigst denkbare lijkt voor wat een onderwijsgemeenschap nodig heeft.
De heer Schalk (SGP):
De heer Rinnooy Kan spreekt over de cultuur van de medezeggenschap, maar het zou moeten gaan over de cultuur van het bestuur en de bestuurskracht. Hier zien we misschien wel dat die twee in dit wetsvoorstel erg door elkaar lopen. Het lijkt alsof het wetsvoorstel meer de medezeggenschapsraad versterkt dan de bestuurskracht. Of ziet de heer Rinnooy Kan dat anders?
De heer Rinnooy Kan (D66):
Ik heb "bestuurskracht" geprobeerd kort te definiëren met "het vermogen om voortgang te boeken voor de organisatie", in dit geval de onderwijsgemeenschap. Voortgang wordt niet alleen geboekt door een kordaat bestuur dat naar niemand hoeft te luisteren, maar moet ook rusten op een breed draagvlak voordat die stappen in een goede richting, die door iedereen als zodanig wordt ervaren, worden gemaakt. In die zin geloof ik dat medezeggenschap — misschien zouden we het nog beter "passende betrokkenheid van belanghebbenden" kunnen noemen — wezenlijk kan bijdragen aan bestuurskracht in de best denkbare zin van het woord. Ik ben er alleen niet gerust op dat de achtergrond van waaruit deze wet tot stand is gekomen, de tradities, de gewoonten en het jargon van de ondernemingsraad zoals die in Nederland zo succesvol door het bedrijfsleven zijn geïntroduceerd, de ideale setting is voor deze discussie waarin het gaat om de onderwijsgemeenschap.
De heer Bruijn i (VVD):
Voorzitter. Vandaag bespreken we het wetsvoorstel over de versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen. Mijn fractie juicht het toe dat de minister stappen zet om die bestuurskracht te versterken. Wij hebben met het oog op proportionaliteit, consistentie en uitvoerbaarheid aan de regering gevraagd hoe de verschillende elementen uit dit wetsvoorstel hieraan bijdragen. De regering ziet bestuurskracht, blijkens de memorie van antwoord, als een samenspel van verschillende tegenkrachten die elkaar in balans houden. De medezeggenschap is daarin naast de interne toezichthouder en het college van bestuur een belangrijk element. In die zin kan een versterkte medezeggenschap volgens de regering bijdragen aan versterking van de bestuurskracht. De leden van mijn fractie kunnen zich hierin vinden. Zonder wrijving geen glans. In die zin is tegenspraak een goede zaak.
Onze zorgen zijn door de beantwoording echter niet geheel weggenomen. Wij vragen ons met name af of er bij het wijzigen van de evenwichten in de governance die ten grondslag liggen aan de bestuurskracht wel voldoende belang wordt gehecht aan bestuurlijke slagkracht op basis van verdiend vertrouwen. Enerzijds wordt de medezeggenschap aanzienlijk versterkt en uitgebreid met een nieuwe, extra speler, de opleidingscommissie, terwijl anderzijds de professionalisering en deskundigheid van bestuur en toezicht zelf aan het veld worden overgelaten. Dat blijft zo. Daar zitten de vragen mijn fractie die wij deels al gesteld hebben. Gezegd zij dat wij daarbij niet het zwarte beeld van de bestuurders zien. Wij zien eerder kansen en uitdagingen.
Wij hadden de volgende vraag gesteld. Hoe moet je vertrouwen verdienen in de donkere schaduw van een voldongen vetorecht als zwaard van Damocles? Wordt de vertrouwensnoodzaak hier niet omgedraaid? Is het nu de bestuurde die het vertrouwen behoeft dat de bestuurder goed en professioneel bestuurt? Of is het de bestuurder die er maar op moet vertrouwen dat de bestuurde niet te snel grijpt naar zijn vetorecht? Weten wij zeker dat het evenwicht niet te veel in die richting verschuift? De regering antwoordt om te beginnen dat er geen sprake is van een vetorecht. Ik betwijfel dat. Ook in andere sectoren wordt het instemmingsrecht als doorslaggevende stem wel vertaald naar vetorecht, ongeacht het al of niet bestaan van beroepsmogelijkheden. Hierop ingaan zou echter leiden tot een semantische discussie en dat is niet wat mijn fractie beoogt. De begrippen zijn gebonden aan de context. De essentiële vraag voor mijn fractie is of het nu gelukkig en evenwichtig is dat naast de medezeggenschapsraden ook opleidingscommissies instemmingsrecht krijgen op de wijze zoals in dit wetsvoorstel beschreven. Wat hier wel charmant aan is, is dat opleidingscommissies zoals ik ze ken, juist wel betrokken zijn bij het begin van het traject in tegenstelling tot medezeggenschapsraden. Dit sluit aan op de woorden van de heer Rinnooy Kan. Beide zijn dus intern horizontaal gepositioneerd.
Wij danken de regering voor de toezegging, naar aanleiding van ons verzoek, van een wetsevaluatie waarin belangrijke zaken, nader gespecificeerd in de memorie van antwoord, waaronder deze, worden meegenomen. Mijn fractie heeft echter nog steeds behoefte om op een aantal van de genoemde punten nader in te gaan. Dat betreft ten eerste de aard van het instemmingsrecht. De minister schrijft dat er geen overlap is in instemmingsrechten tussen de faculteitsraad en de opleidingscommissie op de onderwerpen genoemd in artikel 7.13 van de WHW. De minister doet daarbij, naar aanleiding van vragen van mijn fractie en die van het CDA, de toezegging dat de kennelijke verschrijving in artikel 10.20, lid 1 WHW, inzake de instemmingsrechten van opleidingscommissie en faculteitsraad op de OER, de Onderwijs- en Examenregeling, met een volgend wetsvoorstel wordt hersteld. Ik dank de minister voor deze toezegging.
Mijn fractie heeft er goede nota van genomen dat de minister heeft aangegeven dat het niet de bedoeling is dat studenten meebeslissen over eindtermen. De minister kan zich voorstellen, zo schrijft zij, dat het lijkt alsof de opleidingscommissies instemming hebben op de vakinhoudelijke aspecten van de opleiding. De minister zegt toe om hier apart op te monitoren en te evalueren bij de evaluatie van de wet. Mocht het tot ongewenste situaties leiden, dan kan zij dit aanpassen. Dat is winst, maar neemt niet al onze zorgen weg. De evaluatie zal immers plaatsvinden in 2020-2021. Mijn vraag is of de minister kan toezeggen dat zij bereid is in te grijpen bij eventuele zorgelijke tussentijdse signalen, dus eerder dan bij de evaluatie van de wet?
Ik kom op de hoofdlijnen van de begroting. Het wetsvoorstel omvat een regeling over het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting in het middelbaar beroepsonderwijs. De minister geeft in de memorie van antwoord aan dat met dit instemmingsrecht wordt aangesloten bij de regeling die nu al geldt in het hoger onderwijs. Uit het ISO-onderzoek, het onderzoek van het Interstedelijk Studenten Overleg, getiteld "Welke hoofdlijnen", uit mei 2016, afgelopen maand dus, blijkt dat in het hoger onderwijs iedere instelling het begrip "hoofdlijn" op eigen wijze interpreteert. Dat hoeft voor ons als liberalen natuurlijk niet onwenselijk te zijn. Maar er is, getuige dat rapport, bij een flink deel, te weten 33% van die raden, kennelijk onduidelijkheid en ontevredenheid over deze regeling. Onder "hoofdlijnen van de begroting", lezen wij, wordt onder meer verstaan: hoofdlijnen van de financiële ruimte voor strategische beleidsprioriteiten en voor investeringen in vastgoed. Dat is inderdaad een onduidelijke, want circulaire, redenering. De beleidsterreinen zijn wel gedefinieerd, maar de hoofdlijnen niet.
Kennelijk ziet de regering zelf ook nog ruimte voor verheldering op dit punt, want zij kondigt in de memorie van antwoord aan dat bij AMvB een nadere uitwerking kan worden gegeven van hetgeen moet worden begrepen onder "hoofdlijnen van begroting". Kan de minister al iets meer zeggen over de invulling van die AMvB? Is de regering bereid een toezegging te doen dat deze AMvB te zijner tijd ook aan deze Kamer zal worden voorgehangen? Is zij ten slotte bereid te bevorderen dat koepels en studentenbonden hierover met elkaar in gesprek gaan en mogelijk tot nadere afspraken komen, over wat hoofdlijnen zijn of over een minimum, zodat de kennelijk bestaande onduidelijkheid en ontevredenheid worden weggenomen en hieruit lessen getrokken kunnen worden voor de invoering in het mbo?
Ik kom op de professionaliteit van bestuurders en toezichthouders, het interne verticale element, Laat ons terugkeren, of keren zo u wilt, naar de bestuurskracht. Nu de medezeggenschap meer in stelling wordt gebracht komt het de leden van mijn fractie voor dat, met het oog op versterking van de bestuurskracht en de balans tussen bestuur en medezeggenschap, ook de professionalisering van bestuur en toezicht zelf aandacht en ondersteuning verdient. Dit mede gezien de aanleiding van het wetsvoorstel, die ging over competenties van bestuurders. Met de publicatie van de uitkomsten van het parlementaire onderzoek naar de toekomst van het leraarschap, onder de titel "Het gedroomde koninkrijk", werd in 1993 het startschot gegeven voor de professionalisering van de onderwijsberoepen en de onderwijsinstellingen in Nederland. Nu, 23 jaar later, worden belangrijke stappen gezet om de professionele kwaliteit van de beroepsuitoefening van een stevig institutioneel fundament te voorzien. Verschillende beroepsgroepen in het onderwijs, de leraar voorop, expliciteren hun eigen kwaliteitsnormen. Daarmee geven zij vorm aan een expliciete beroepsstandaard en registratiesystematiek, als instrument voor het waarborgen van professionele bekwaamheid en het handhaven van de beroepsstandaard.
Het lerarenregister en de registers voor schoolleiders in het po en vo zijn volop in ontwikkeling. Naarmate die ontwikkeling verder uitkristalliseert, kunnen de andere beroepen en actoren niet achterblijven, zo meent mijn fractie. Nu zou men kunnen betogen, dat bestuurder en toezichthouder geen beroepen zijn, zoals, in de nieuwe spelling, bussenmaker of dekker. Maar geldt dat niet ook voor schoolleider, waarvoor een en ander wel geregeld wordt? Er is nu een beroepsstandaard voor schoolleiders. Ligt het dan niet bijna voor de hand dat er ook een beroepsstandaard komt voor bestuurders, zo vraag ik de minister. Ik kijk ook naar andere sectoren, zoals de zorg en de banken. En bij de woningbouwcorporaties zijn bestuurders sinds 1 januari 2015 verplicht tot permanente educatie. Dokters zijn dat al langer.
De heer Rinnooy Kan i (D66):
Ik ben enorm geïntrigeerd door de suggestie van een beroepsstandaard voor bestuurders. Kan de heer Bruijn iets zeggen over wat hij zich daarbij voorstelt en wat daarin vastgelegd zou kunnen worden?
De heer Bruijn (VVD):
Dat kan, zolang dat niet afgaat van mijn spreektijd.
De voorzitter:
Als u goed oplet, ziet u dat de klok stilstaat.
De heer Bruijn (VVD):
Ik zie het.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Grijp uw kans!
De heer Bruijn (VVD):
Ik kan het beste de analogie trekken met de beroepsstandaard voor dokters. Wij dokters — ik ben er zelf één — hebben dat 30 jaar tegengehouden. De beroepsstandaard is nu ingevoerd. Dokters zelf bepalen in onderling overleg wat en welke kwaliteit aan bij- en nascholing zij minimaal nodig vinden voor hun beroepsgroep. Dat gaat overigens per deelspecialisme. De overheid ziet erop toe dat die beroepsgroep dat doet; dat is wettelijk geborgd. Dat wordt verstaan onder de beroepsstandaard die door dokters zelf in permanent onderling overleg wordt vast- en bijgesteld. Niets meer en niets minder dan dat. Nu dit eenmaal is ingevoerd, ontlenen eigenlijk alle dokters in Nederland daar beroepstrots aan. Bureaucratie is er niet, want het kost, kan ik eigen waarneming vertellen, maximaal een uur per jaar om het bij te houden. Maar belangrijker is dat er geen patiënt ontevreden over is dat Nederland het enige land ter wereld is waar een patiënt zeker weet dat dokters hun vak in permanent onderling overleg — peer review — bijhouden. Dan gaat het niet over afvinklijstjes, zoals vroeger, maar over wat je doet.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Maar dan zou uw voorstel toch impliceren dat u vergelijkbare kansen ziet voor bestuurders, terwijl in mijn beleving de door u genoemde voorbeelden vooral voorbeelden zijn van ambachtelijke professies, die vakinhoudelijk wel gedefinieerd en goed afgebakend zijn. Moet ik nu begrijpen dat uw idee van een beroepsstandaard voor bestuurders eruit zou bestaan dat bestuurders zich ook verplichten tot een jaarlijkse inspanning op het gebied van her- en bijscholing?
De heer Bruijn (VVD):
Nee. De essentie van het instrument dat ik aandraag — de regering heeft dat overigens eerder ook gedaan — is dat de beroepsgroep zelf bepaalt, hoe veel en welke bijscholing plaatsvindt. Ik heb geschiedenisleraren wel eens horen zeggen: wij stellen het minimum op nul, want in ons vak verandert er nooit iets. Wat staat er dan in al die honderden tijdschriften aan historische artikelen? Maar goed, dat staat die beroepsgroep vrij. Het enige wat de samenleving vraagt, is dat men voor de eigen beroepsgroep een minimum stelt. Dat kan ook nul zijn, wat overigens onverlet laat dat de inspectie dan zou kunnen vragen of dat redelijk is. Maar dat is vers twee; dat is een dialoog.
De heer Rinnooy Kan (D66):
Ik zie met belangstelling uit naar de uitwerking van uw plannen. Bestuurders van sportverenigingen, wijkgezelschappen en padvindersclubs zullen dat ook doen om te weten wat er in de toekomst van hen verlangd wordt, op straffe van een inspectiebezoek.
De heer Bruijn (VVD):
Ik ben blij dat u mijn plannen nu al uitbreidt naar andere sectoren; ik had het alleen nog maar over het onderwijs. Wat dat betreft zijn we het eens. Als je bestuurder of toezichthouder bent, is inderdaad de vraag of je je niet moet professionaliseren. Ik ken toezichthouders — ik ben er zelf één — die zich na tien jaar toezichthouderschap afvragen of ze wel voldoen aan dat minimum, of dat redelijk is en of ze daarover met hun peers discussie voeren. Maar als u meent dat in uw beroepsgroep een minimum van nul aan na- en bijscholing redelijk is, is het enige wat dit instrument vraagt dat de beroepsgroep zich daarover uitspreekt. Dan is dat de standaard.
Op dit moment wordt de professionalisering van bestuur en toezicht op landelijk niveau bevorderd vanuit het initiatief "Nationaal register stimulerend toezicht". Dat initiatief, zeg ik tegen de heer Rinnooy Kan, bestaat dus al. Dat is geen register waarmee schoolleiders en toezichthouders zelf hun kwaliteit reguleren, maar het is wel een waardevol initiatief dat met zijn naamgeving die kant op wijst. Het is prijzenswaardig dat veel bestuurders en toezichthouders op vrijwillige basis gebruik lijken te maken van de kennisbasis en ontwikkelingsmogelijkheden die hier geboden worden. Waar leraren en schoolleiders inmiddels de verplichting zijn aangegaan om hun eigen professionele kwaliteit te waarborgen, kunnen bestuurders en toezichthouders niet langer achterblijven, zo meent mijn fractie. Vrijwilligheid is mooi, maar niet goed genoeg, want vrijwilligheid tolereert achterblijvers. Het lijkt dus voor de hand te liggen dat ook bestuurders en toezichthouders meegaan in de ontwikkeling naar een volgroeide en volwassen professionaliteit. Dit blijkt ook uit de studie die het Landelijk Platform Beroepen in het Onderwijs in 2009 uitbracht naar aanleiding van een aantal adviesvragen van de regering ter zake. Hoe kijkt de regering aan tegen deze studie?
De regering brengt ten aanzien hiervan in de memorie van antwoord diverse ontwikkelingen naar voren. Voor de leden van mijn fractie zijn deze ontwikkelingen hoopgevend. Zij nemen echter niet de vraag weg of professionalisering van bestuurders niet evenzeer nader vormgegeven en geborgd zou moeten worden als de medezeggenschap naar de mening van de regering nader vormgegeven en geborgd moet worden. Hierin zouden dan borging van de peer review en nascholing opgenomen kunnen worden. Juist gezien alle ontwikkelingen die in deze richting al gaande zijn en die de regering in de memorie van antwoord opsomt, waaronder die bij de Vereniging van Toezichthouders in Onderwijsinstellingen, zal dit praktisch gezien een kleine, maar wel belangrijke en ondersteunende stap zijn en bovendien een consistente en logische in navolging van het door de regering ingestelde lerarenregister voor bij- en nascholing.
De minister spreekt in de nota naar aanleiding van het verslag terecht over een veranderende rol van bestuurders, die vraagt om een permanente investering in professionalisering en deskundigheid. Mijn fractie is het daar geheel mee eens. Maar is de minister dan ook met de leden van mijn fractie van mening dat geborgd moet worden dat die permanente investering ook plaatsvindt, omdat achterblijvers van één schakel de bestuurskracht van het geheel kan ondermijnen? Is de regering bereid verder te gaan dan de gedane toezegging dat de ontwikkeling gevolgd zal worden? Is zij bereid om de professionalisering van genoemde bestuurders aan de beroepsgroep in handen te geven en tevens te borgen, door het instellen van een professionaliseringsregister voor bestuurders en een register voor toezichthouders, aansluitend bij ontwikkelingen die al plaatsvinden, of althans de mogelijkheden hiervoor nader te verkennen, bijvoorbeeld door erover met het veld in gesprek te gaan en dit te bezien in relatie tot wat er in andere sectoren gebeurt? De oproep van het CDA om hierin de leden van de medezeggenschap mee te nemen, als ik die oproep zo vrij mag interpreteren, vindt mijn fractie een interessante.
Naar aanleiding van vragen van mijn fractie merkt de regering in de memorie van antwoord op dat zij geen aanleiding ziet voor een algehele herziening van de WHW. Met het oog op consistentie van beleid vragen de leden van mijn fractie zich af, hoe dit te rijmen met het gegeven dat een vorige regering daar zo'n tien jaar geleden wél aanleiding toe zag. Het ontwerp van de Wet hoger onderwijs en onderzoek (Whoo) is niet aangehouden vanwege het bij nader inzien goed functioneren van de WHW. Het ontwerp is aangehouden enerzijds omdat de Raad van State niet overtuigd was dat de kerngedachte van de Whoo, het verminderen van bureaucratie en het geven van meer vrijheid aan studenten bij de organisatie van het onderwijs, zou kunnen worden gerealiseerd via het wetsontwerp zoals dat er in 2006 uitzag en anderzijds vanwege de val van het kabinet-Balkenende III. Is de regering het eens met de leden van mijn fractie dat sindsdien de regeldruk in het hoger onderwijs eerder lijkt te zijn toe- dan afgenomen? Is bovendien de WHW sinds de inwerkingtreding niet al ruim 130 maal gewijzigd en staan er, zoals de regering zelf ook aangeeft, niet nog een aantal majeure wijzigingen op stapel?
De Raad van State sprak in een advies van 22 juni 2012 al fundamentele kritiek uit op het verloren gaan van de samenhang in de wet vanwege de opeenvolgende wijzigingen. Ik citeer de Raad van State: "Ook zijn door opeenvolgende wijzigingen gaten gevallen in de volgorde van de artikelen, waardoor de wet lijkt op een slagveld van gevallenen, met hier en daar nog een eenzame strijder."
Hoe rijmt de regering een en ander, vooral in het licht van transities als die naar Leven Lang Leren, kwaliteits- of prestatieafspraken, instellingsaccreditatie en professionalisering? We zien nu dat er sprake is van internationalisering en digitalisering, met allerlei uitdagingen op het gebied van bekostiging, kwaliteitstoezicht en doelmatigheid. Is het niet tijd voor een fundamentele bezinning op het onderwijs?
Dan kom ik op de geldigheidsduur van tentamens. In de memorie van antwoord is op vragen van mijn fractie toegezegd dat de wetstekst zal worden aangepast door een nota van wijziging bij een lopend wetsvoorstel. Hiermee moet het mogelijk worden dat ook voor studenten bij wie sprake is van "bijzondere omstandigheden", de geldigheidsduur van tentamens om inhoudelijke redenen kan vervallen. De regering is blijkens de nota naar aanleiding van het verslag bereid om in de toelichting ook in te gaan op de gevolgen die het beperken van de geldigheidsduur van de tentamens in het algemeen heeft voor de regeldruk. Voor deze toezeggingen dankt mijn fractie de regering. Wat verwacht de minister dat de gevolgen zijn van die wijzigingen voor de regeldruk?
Ten slotte vraag ik de minister om de toezeggingen uit de schriftelijke gedachtewisseling die ik genoemd heb, voor de Handelingen te bevestigen. Ik dank de minister nogmaals en zie uit naar de beantwoording.
Mevrouw Nooren i (PvdA):
Voorzitter. De PvdA-fractie vindt toegankelijk en kwalitatief goed onderwijs van belang om het voor alle kinderen en jeugdigen mogelijk te maken hun talenten te ontwikkelen; onderwijs dat ertoe bijdraagt dat leerlingen en studenten competente beroepsbeoefenaren worden en dat stimuleert tot zelfontplooiing. Wat ons betreft is het daarbij van belang dat mensen die een studie afgerond hebben, het vanzelfsprekend vinden om hun talenten en mogelijkheden niet alleen te benutten voor persoonlijke welvaart en geluk, maar dat eenieder zijn capaciteiten ook inzet om bij te dragen aan het welbevinden van álle mensen.
We prijzen ons in Nederland gelukkig met een onderwijsstelsel dat er over het algemeen goed voorstaat. Dat concludeerde ook de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) vorige week. Volgens de OESO presteert Nederland goed omdat we "een onderwijssysteem hebben dat een hoog niveau van decentralisatie en autonomie van scholen combineert met sterke verantwoordelijkheidsmechanismen en goede informatievoorziening".
Het is mooi om te zien dat enkele positieve elementen volgens de OESO zijn: de schoolfinanciering met extra steun voor achterstandskinderen, een cultuur van experimenteren en innoveren en — zeker zo belangrijk — een competente beroepsgroep van leraren, schoolleiders en bestuurders. Ik vind dit echt een compliment waard aan iedereen die in het onderwijs actief is en uiteraard ook aan de regering, die dit met haar beleid faciliteert.
Tegelijkertijd geeft de OESO helder weer dat er nog uitdagingen liggen op het gebied van voor- en vroegschoolse educatie, de wijze waarop de selectie van leerlingen plaatsvindt, de begeleiding van startende leraren, het professionaliseren van schoolleiders en de kwaliteit van en verantwoording door schoolbesturen. De woordvoerder van de VVD wees er net ook al op hoe belangrijk dit is. Het is goed om te lezen dat de minister en de staatssecretaris in hun reactie op dit rapport meteen de handschoen oppakken, om aan te geven wat er al gebeurt aan verbeterpunten en zo nodig kiezen voor extra inzet.
Het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken, sluit aan bij een van de genoemde elementen: de kwaliteit van de besturing in het onderwijs. Een goed samenspel tussen leerlingen of studenten, docenten en het bestuur en management van onderwijsinstellingen is in mijn ogen essentieel om het onderwijs in Nederland goed te houden en waar nodig te versterken. Dat vind ik een mooie definitie van bestuurskracht. Het wetsvoorstel bevat wijzigingen in de onderwijswetten die gaan over de rolverdeling tussen deze betrokkenen; vooral om die beter in evenwicht te brengen, zodat zij allen daadwerkelijk kunnen bijdragen aan goede, gedragen besluitvorming en daarmee aan de kwaliteit van onderwijs.
Het accent in het wetsvoorstel ligt op het waar nodig versterken van de tegenkracht en de betrokkenheid van leerlingen en studenten om tot besluiten te komen die kunnen rekenen op een breed draagvlak. Wij zijn ook blij dat het wetsvoorstel de inbreng van studenten en leerlingen bij de selectie van bestuurders en toezichthouders van onderwijsinstellingen versterkt en verduidelijkt.
De·PvdA-fractie ondersteunt de gekozen benadering, waarbij bestuurskracht wordt beschouwd als een samenspel van verschillende partijen binnen het onderwijs die elkaar in evenwicht houden. Het zal ertoe moeten leiden dat leerlingen en studenten nog meer dan nu ervaren dat het onderwijs niet alleen voor hen is, maar ook van hen.
De PvdA-fractie dankt de regering voor de uitgebreide antwoorden op de vragen van deze Kamer over het wetsvoorstel. De antwoorden geven op een groot aantal punten helderheid over hoe het samenspel tussen leerlingen of studenten, docenten en het bestuur en management van een onderwijsinstelling eruit moet gaan zien.
Er blijven enkele vragen over, zowel over de voorgestelde veranderingen als over de uitvoerbaarheid daarvan in de dagelijkse praktijk. Van goed bestuur is volgens de PvdA-fractie sprake als alle partijen competent zijn om hun taken uit te voeren en als ze bestuurskracht zien als iets dat via vertrouwen in en verbinding met elkaar tot stand komt. De sleutel tot succes ligt in de mentaliteitsverandering en dus bij de onderwijsinstellingen zelf.
Op de voorgestelde wijzigingen is door een aantal onderwijsinstellingen afwijzend gereageerd. De voorgestelde wijzigingen in de rolverdeling in besluitvormingsprocessen zijn nog nieuw voor de meeste onderwijsinstellingen, zo is te lezen in de schriftelijke antwoorden. Dit in ogenschouw nemende, vragen we ons af waarop de verwachting van de regering is gebaseerd dat er geen collectieve aanvullende stimulerende maatregelen nodig zijn om de gewenste cultuurverandering vorm te geven. In het verlengde hiervan: ziet de minister voor zichzelf nog een rol weggelegd om de gewenste mentaliteitsverandering te realiseren? Zo ja, hoe denkt zij die te gaan invullen?
In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat de regering de vinger aan de pols wil houden, onder andere door de medezeggenschapsmonitor en de monitor van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB). Kunnen we ervan uitgaan dat de minister bereid is om de middelen vrij te maken om deze monitoren in de komende jaren daadwerkelijk uit te laten voeren? Is zij van plan aanvullende maatregelen te nemen als uit de gegevensverzameling zou blijken dat de gewenste cultuurverandering onvoldoende gerealiseerd wordt?
Denkbaar is dat er zeker in de eerste jaren grote verschillen zullen zijn in het verloop van de besluitvormingsprocessen en de aard van de inbreng van verschillende medezeggenschapsorganen waarin leerlingen en studenten vertegenwoordigd zijn. Daarbij zal de bezetting van de medezeggenschapsorganen zeker een rol spelen. Door eerdere woordvoerders is ook opgemerkt dat de opkomst bij verkiezingen van medezeggenschapsorganen wisselend is, maar over het algemeen beperkt. Dat bleek ook uit het al eerder aangehaalde onderzoek van de Volkskrant.
Het is niet duidelijk waardoor dit komt. Verklaringen lopen uiteen. De een zegt dat dit een teken is dat het onderwijs in Nederland nu al zo goed is en dat er dus weinig te verbeteren valt. De ander spreekt van consumentisme van studenten en leerlingen. Een andere opvatting is dat er geen enthousiasme is omdat leerlingen en studenten in de praktijk niet zien dat medezeggenschap verschil kan maken bij voor hen belangrijke onderwerpen. Wat is volgens de minister de oorzaak van het geringe enthousiasme bij leerlingen en studenten voor medezeggenschap? Waar ligt de sleutel tot succes, gezien de cruciale rol ervan in het wetsvoorstel? Welke rol ziet zij voor zichzelf om het enthousiasme voor de medezeggenschap te versterken?
De heer Schalk i (SGP):
Ik heb een vraag over de medezeggenschap die volgens mevrouw Nooren versterkt zou moeten worden en als tegenkracht zou moeten functioneren. Ik heb dat net ook in een ander verband gevraagd. Zij zegt dat het heel moeilijk is om de medezeggenschap op orde te krijgen. Dat zien we ook in dat artikel in de Volkskrant. We willen de bestuurskracht versterken en we zoeken dus naar professionaliteit. Is de medezeggenschapsraad in deze gedachtegang het juiste medium om de bestuurskracht te versterken?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Om bestuurskracht te versterken heb je verschillende dingen nodig. Dat begint met professionaliteit van bestuurders met een open blik; een open blik naar de samenleving, die als het ware een vraag stelt aan de onderwijsinstelling, en een open blik naar studenten. Dit vraagt om bestuurders die zich ervan bewust zijn wat hun maatschappelijke opdracht is. De kracht van dit wetsvoorstel is dat er wordt geconstateerd dat in dat evenwicht de rol van leerlingen en studenten niet goed geborgd of niet optimaal is. Het gaat erom een vorm te vinden om de medezeggenschap structuur te geven, om leerlingen en studenten een formele positie te geven voor die bestuurskracht. Daarmee is het voor mij een essentieel element van het versterken van de bestuurskracht.
De heer Schalk (SGP):
Maar bij "bestuurskracht" denk ik eerder aan een versterking van de governance. Mevrouw Nooren geeft ook aan dat het vooral bij de bestuurders goed moet komen. Nu geven we heel veel aandacht aan het medezeggenschapsorgaan, maar is dat wel het juiste medium? En is dat goed geëquipeerd om dit te doen?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Ik zie het anders. Zoals de heer Schalk zegt, is governance van belang. Maar door leerlingen en studenten nadrukkelijk mee te laten praten over het onderwijs — samen met leraren, dus het is niet zo dat ze daar alleen zitten — wordt het samenspel versterkt. Door in consumententermen "de eindgebruiker" — het gaat uiteindelijk om competente beroepsbeoefenaren — vroegtijdig mee te laten denken over goed onderwijs, krijg je meer bestuurskracht en beter onderwijs.
Ik ga verder. Met het wetsvoorstel worden de opleidingscommissies gepositioneerd als formele medezeggenschapsorganen. Zij krijgen naast de faculteitsraden adviesrecht en op sommige punten instemmingsrecht. Op sommige onderdelen hebben zowel opleidingscommissies als faculteitsraden adviesrecht, zoals nu ook het geval is, doch op geen enkel onderdeel van de Onderwijs- en Examenregeling krijgen beide instemmingsrecht.
In de antwoorden van de regering is helder verwoord wie waarover gaat. Op één punt lijkt nadere duiding nodig, namelijk de invulling van de term ·"hoofdlijnen van de begroting". De heer Bruijn had het daar ook al over. Het Interstedelijk Studenten Overleg heeft afgelopen mei in kaart gebracht dat de interpretatie van dit begrip sterk uiteenloopt en tot veel discussie leidt. Kan de minister aangeven wat zij onder "hoofdlijnen van de begroting" verstaat en op welke elementen het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting minimaal betrekking moet hebben?
Wat betreft het bestuurbaar houden van een onderwijsinstelling heeft de regering de mogelijkheid toegelicht die bestuurders van onderwijsinstellingen hebben om een geschil voor te leggen aan de geschillencommissie als een medezeggenschapsorgaan in hun ogen onterecht niet met een voorstel instemt. Hierover heeft mijn fractie nog een paar vragen, ten eerste over de kwaliteit van de huidige geschillencommissies. Zijn de huidige geschillencommissies qua samenstelling en kwaliteit voldoende voorbereid en toegerust om de nieuwe onderwerpen te behandelen die op basis van dit wetsvoorstel aan hen worden voorgelegd? Is het de bedoeling dat de geschillencommissie een casus inhoudelijk of procedureel gaat behandelen? Als het inhoudelijk gebeurt, op basis waarvan velt een geschillencommissie dan haar oordeel? Als het procedureel gebeurt, hoe wordt dan voorkomen dat onderwijsinstellingen bij het betrekken van de medezeggenschap meer gaan letten op het zetten van de goede stappen, in plaats van op het inhoudelijke gesprek over de kwaliteit en de invulling van het onderwijs? Verder lijkt het ons niet de bedoeling dat een bestuurder de kwaliteit of de legitimiteit van de studentenvertegenwoordigers of leerlingenvertegenwoordigers in medezeggenschapsorganen als argument in mag brengen als een casus wordt voorgelegd aan een geschillencommissie. Hoe kijkt de minister daartegen aan?
Wij danken de regering voor de verheldering die ze in de schriftelijke antwoorden heeft gegeven over het begrip "aantoonbaar verouderde examens". De regering verwacht dat deze wijziging geen effect heeft op de snelheid waarmee studenten studeren. Mogen we ervan uit gaan dat de regering bij de evaluatie van dit wetsvoorstel in 2020/2021 aandacht zal besteden aan de wijze waarop instellingen invulling geven aan het begrip "aantoonbaar verouderd examen", en dat bekeken wordt hoe dit wetsartikel in de praktijk uitpakt voor de studiesnelheid?
De regering heeft de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de geldigheidsduur van tentamens bij bijzondere omstandigheden in de memorie van antwoord helder verwoord. Het is goed om te vernemen dat dit artikel pas ingaat na een nota van wijziging met daarin een verheldering over de geldigheidsduur. Hebben wij dit artikel goed begrepen als we stellen dat een student met een beperking de mogelijkheid heeft om een beroep te doen op het geldig laten blijven van tentamens, maar dat als hij of zij een tentamen over wil doen dat aantoonbaar verouderd is, dit wel tot de mogelijkheden behoort?
Verder vindt de PvdA-fractie het van belang dat de mogelijkheid die dit wetsvoorstel biedt er niet toe mag leiden dat het beeld postvat dat het diploma van de studenten die gebruikmaken van dit artikel minder waard is dan dat van andere studenten. Is de minister bereid om in de evaluatie van het wetsvoorstel aandacht te besteden aan dit onderwerp?
Ik kom tot mijn laatste punt. Het doel van dit wetsvoorstel is het in balans brengen van de rollen van de verschillende partijen bij de besturing van een onderwijsinstelling, om zo te werken aan goed onderwijs. Daar past volgens mijn fractie bij dat er een heldere en over het hele onderwijsveld eenduidige verdeling is tussen de rol van de minister van OCW als systeemverantwoordelijke en van de onderwijsinstellingen die het onderwijs uitvoeren.
In de schriftelijke antwoorden is de regering ingegaan op en vraag van mijn fractie over de rol van de minister van OCW bij de benoeming van bestuurders en toezichthouders in het hoger onderwijs. De minister geeft aan dat zij geen aanleiding ziet om haar rol bij de benoeming van toezichthouders van openbare universiteiten en academische ziekenhuizen te wijzigen. De minister benoemt nu niet de toezichthouders van andere universiteiten en hogescholen, terwijl de feitelijke rol die zij vervullen in het realiseren van goed onderwijs niet afwijkt van die van de openbare universiteiten. Dit puzzelt mijn fractie. In het belang van een duidelijke en eenduidige scheiding tussen de politiek en onderwijsorganisaties, vraagt de PvdA-fractie zich af wat er mis zou gaan als de minister geen bemoeienis meer heeft met de benoeming van de raad van toezicht van openbare universiteiten en academische ziekenhuizen. Wij zijn benieuwd naar het antwoord van de minister op dit punt.
In het verlengde van het voorafgaande heeft mijn fractie een schriftelijke vraag gesteld over wie toeziet op de kwaliteit van het functioneren van toezichthouders van onderwijsinstellingen. In de nota naar aanleiding van het verslag is de regering alleen ingegaan op de benoeming van toezichthouders. Wij willen de minister vriendelijk verzoeken alsnog op het punt van het toezien op het functioneren van toezichthouders in te gaan.
Ik kom tot een afronding van mijn inbreng. De PvdA-fractie onderschrijft de opvatting van de regering dat de voorliggende wijzigingen in de onderwijswetten bij kunnen dragen aan de bestuurskracht in het onderwijs. Goed onderwijs verdient immers goed en evenwichtig bestuur. Het moet eraan bijdragen dat leerlingen en studenten het gevoel hebben dat het onderwijs er van en voor hen is, dat ze met plezier lessen volgen en dat ze zich opstellen als kritische mensen die leergierig zijn, waarbij het eigen maken van kennis en inzichten hand in hand gaat met persoonlijke ontwikkeling.
Sleutelfactor om het wetsvoorstel in de praktijk goed te laten werken, is een cultuurverandering waarin alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen en zich inzetten om het onderwijs elke dag een stukje beter te maken. Daarbij ligt er een cruciale rol voor de besturen en het management van onderwijsinstellingen, wat ons betreft gestimuleerd en gefaciliteerd door het ministerie van OCW, om de praktijk in lijn te brengen met de ambities van dit wetsvoorstel.
Wij zien uit naar de antwoorden van de minister op onze vragen.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Voorzitter. Nog niet zo lang geleden waren er acties bij het Maagdenhuis, dat bezet was door studenten. Het leek niet alsof mijn jeugd herleefde, maar voor sommigen hier denk ik wel. Ik was op zich heel blij met het feit dat studenten op die manier weer lieten horen dat ze meer inspraak wilden hebben. Het was voor mij overigens een logische reactie op wat er met name op hbo's en universiteiten is gebeurd. We hoorden van scholen die investeerden in vastgoed met geld wat eigenlijk bedoeld was voor opleidingen. We hoorden van onterecht gegeven diploma's. Dat waren incidenten, in die zin dat het echt uitwassen waren, zeg ik ook nog even tegen de woordvoerder van het CDA, maar tegelijkertijd is de tendens in het hele onderwijs dat de macht van de bestuurders erg groot is en dat die meer teruggebracht moet worden naar degenen die het meest betrokken zijn bij het onderwijs, namelijk de leerkracht, de onderwijzer en de student of leerling.
In toenemende mate heeft het rendementsdenken toegeslagen. Daardoor hebben steeds meer universiteiten en hogescholen meer oog voor de financiële opbrengsten en voor het feit dat een student snel door de opleiding heen gaat, dan voor de kwaliteit van het onderwijs. Opleidingen lijken soms een beetje op fabrieken waar de output het aantal afgestudeerden is, in plaats van dat ze broedplaatsen zijn voor kennis en ontwikkeling. Met het leenstelsel is de student nog meer een klant geworden die een product afneemt, want een opleiding wordt steeds duurder betaald met een lening die om zijn nek blijft hangen. Wanneer het onderwijs dan niet goed is of niet ingericht is op de student, loopt hij het risico dat zijn studie onnodig vertraagt of dat hij met een waardeloos diploma thuiskomt.
Die druk op de student is toegenomen. De maatschappij klaagt dat de student zo weinig maatschappelijk betrokken is. Ik denk dat deze jeugd weinig tijd heeft om zich te betrekken. Falen in de studietijd is immers geen optie meer. Dat kost tijd en geld en herkansingen zijn haast niet mogelijk. Uiteindelijk is het de vraag welk rendement dit werkelijk oplevert. Heeft de maatschappij niet meer aan een student die naast zijn studie de ruimte en tijd heeft om buitenschoolse activiteiten te ontplooien en daarmee ook zichzelf te ontplooien? Wij hebben net de discussie gehad over het feit dat die student helemaal geen interesse heeft in de democratie of inspraak, afgezien van een handjevol — ik denk wel wat meer — studenten bij het Maagdenhuis. Ik vind dat bijna een logisch voortvloeisel uit het beleid dat is gevoerd. Naast het gebrek aan tijd is er immers ook een gebrek aan mogelijkheden. Pas wanneer je mee kunt denken, kun je mensen enthousiasmeren om mee te denken. Aan dat meedenken en meebeslissen schort het behoorlijk.
Dat was voor de minister aanleiding om met een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer te komen. Dat was — ik zeg het eerlijk — een mager wetsvoorstel. Zij wilde niet echt tegemoetkomen aan de wens van meer invloed van docenten, leerlingen en studenten. Besturen, zo zei de minister, hoort bij de bestuurders, laten wij de verantwoordelijkheid daar laten. Gelukkig zag de Tweede Kamer dit anders. Meer inspraak versterkt inderdaad de bestuurskracht en bij uitstek weten docenten, leerlingen en studenten heel goed wat goed onderwijs inhoudt. In tegenstelling tot wat sommigen denken, heeft die student, de leerling maar ook de ouder, wel degelijk een groot belang bij de kwaliteit van de opleiding. Ik ben er niet zo bang voor dat studenten, als zij inspraak hebben op de einddoelen, het daarmee allemaal ineens heel makkelijk gaan maken. Die student zit bij uitstek op school om iets te leren, om iets mee te krijgen. Het is zelfs zo dat als er ontoereikend onderwijs is, dat verveling en uitval geeft. Hoewel het aantal jaren op een leven beperkt is — als het goed is voor de studie vier jaar — is de impact van de studie enorm groot op de rest van het leven. De student heeft alle belang bij de opleiding, niet alleen kortetermijnbelang maar juist ook een langetermijnbelang, al brengt hij maar een paar jaar effectief op die opleiding door.
De Tweede Kamer diende maar liefst 41 amendementen en moties in. Zo kwam er openheid over de benoeming …
De heer Rinnooy Kan i (D66):
Even om een misverstand te vermijden. Ik heb niet willen beweren dat studenten geen belang hebben bij kwalitatief goed onderwijs. Natuurlijk, maar de vraag is wel of studenten, die juist nog een leerproces moeten meemaken, in staat zijn om goed te wegen wat het einddoel van het onderwijs moet zijn. Niet voor niets is dat een verantwoordelijkheid van in de eerste plaats de docent en daarna van de instelling zelf. Voor zover ik twijfels had, heb ik het vooral over die combinatie. Juist als je kwalitatief onderwijs definieert als onderwijs dat kennis en ervaring toevoegt aan wat er nog niet is, stel je jezelf met recht en reden die vraag, dunkt mij.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik ben het met u eens dat het niet iets is wat je alleen aan studenten moet overlaten. Maar ik denk dat zij wel degelijk kunnen weten wat hun eindtermen zijn. Ik heb zelf kinderen die straks gaan studeren. Ik merk dat zij enorm bezig zijn met wat zij willen leren, wat zij willen meenemen en wat zij willen kunnen aan het einde van hun opleiding. Dat is precies de vraag die studenten bezighoudt. Ik ben daar veel minder somber over. Ik denk dat het juist in samenspraak en soms ook in tegenspraak een verbetering kan zijn voor de eindtermen.
Ik zei het al: de Tweede Kamer diende maar liefst 41 amendementen en moties in. Zo kwam er openheid over de benoeming van bestuurders en adviesrecht van de gmr. Mijn fractie had liever gezien dat het instemmingsrecht was, maar ik ben verheugd dat nu het werven in achterkamertjes via headhunters verleden tijd zal zijn. Dat scheelt een hoop geld. Ook heel mooi is het aannemen van een amendement dat ervoor zorgt dat docent, leerling en student in de toekomst zullen plaatsnemen in de sollicitatiecommissie. Goede medezeggenschap heeft ook ondersteuning nodig. Juist voor ouders en studenten is die ondersteuning van groot belang. Gelukkig wordt deze ondersteuning niet alleen uitgebreid, maar ook onafhankelijker van de instelling gemaakt. Heel blij is mijn fractie met de aanname van het amendement dat ervoor zorgt dat tentamens geldig blijven wanneer deze de toets des tijds kunnen doorstaan. Studiepunten kunnen zo bewaard blijven.
Blijft er iets te wensen over? Jazeker. Onze fractie heeft nog steeds wensen. Zo kijken de medezeggenschapsorganen nog steeds toe wanneer er sprake is van wanbeheer door bestuurders en kunnen zij geen invloed uitoefenen op de hoogte van de vergoeding van de bestuurders. Ook krijgen medezeggenschapsorganen geen instemmingsrecht bij benoeming van nieuwe bestuurders. Op een ingrijpende wijziging op het gebied van de huisvesting of het fuseren van de opleidingen heeft het medezeggenschapsorgaan ook geen instemmingsrecht. Er komt geen instemmingsrecht van de medezeggenschapsraad op de begroting van het po en vo. De medezeggenschapsraad krijgt niet de mogelijkheid om een bindend referendum uit te schrijven en bestuurders kunnen nog steeds zonder instemming van de medezeggenschapsorganen beslissingen over vastgoedprojecten nemen.
De heer Schalk i (SGP):
Ik heb een vraag aan mevrouw Gerkens. Als zij zou willen dat er instemmingsrecht zou zijn om te benoemen, realiseert zij zich dan ook dat leerlingen of studenten waarschijnlijk datzelfde instemmingsrecht zouden moeten hebben bij ontslag of schorsing? Is dat een wenselijke situatie? Dat geldt natuurlijk ook voor docenten, die dan hun eigen bevoegd gezag zouden moeten ontslaan.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik was bijna verder gegaan met mijn tekst, want ik realiseer mij dat wel degelijk. Ik hoor mensen hier zeggen: moeten wij dat wel willen? Volgens mij is dat vanuit angst ingegeven. Men gaat uit van de veronderstelling dat een leerling, student of bijna iedereen onder de 21 jaar niet op verstandige wijze met die verantwoordelijkheid zou kunnen omgaan. Daar geloof ik niets van. Ik denk dat zij dat wel degelijk kunnen.
De heer Schalk (SGP):
Ik hoop niet dat ik er bang of angstig uitzie rondom dit thema. Binnen zo'n instelling heb je gezagsverhoudingen, de positie van het bevoegd gezag, docenten en er zijn ook studenten van boven de 21 in dit land. Moet je die in een positie manoeuvreren dat zij moeten oordelen over de arbeidsovereenkomst van degenen die over hen gesteld zijn binnen de onderwijssituatie?
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik heb daar geen angst voor, u kennelijk wel. Het gaat over instemmingsrecht. Het is niet zo dat zij het zelf gaan voorstellen. Er ligt een voorstel voor instemmingsrecht. Ik heb daar geen moeite mee. Ik denk dat mensen heel goed in staat zijn om daar op een zorgvuldige wijze over mee te praten en mee te denken. Dat is ook wat ik zou zeggen ten aanzien van die voorstellen. Die voorstellen zouden de kwaliteit van het onderwijs echt kunnen verbeteren.
Mevrouw Martens i (CDA):
Ik begrijp dat mevrouw Gerkens medezeggenschap een heel goede zaak vindt. Het versterkt de bestuurskracht, zo zegt zij. Ik deel een aantal aarzelingen die eerder verwoord zijn door mijzelf en door D66. Zij zegt: ik vind het een goed middel, maar tegelijkertijd zegt zij dat er geen interesse, tijd en mogelijkheden zijn. Hoe kan zij dit als middel zien om te bevorderen als zij tegelijkertijd zegt dat studenten geen tijd, interesse en mogelijkheden zien?
Mevrouw Gerkens (SP):
Mevrouw Martens haalt mijn woorden een beetje door elkaar. Ik zal haar zeggen hoe ik het zie. Aan de ene kant horen we dat er te weinig interesse is, zoals de Volkskrant schrijft. Aan de andere kant staan de studenten bij het Maagdenhuis om het te bezetten en te schreeuwen om meer inspraak. Volgens mij zijn er dus sowieso mensen te vinden die dat willen. Er is een mooie zin van Frank Boeijen in een liedje: je mag demonstreren maar met je rug tegen de muur. De afgelopen jaren is de medezeggenschap enorm uitgehold. Dat maakt dat de interesse bij studenten terugloopt in een tijd waarin zij steeds meer onder druk worden gezet om binnen beperkte tijd hun studie af te krijgen, wetende dat, als zij zich zouden inzetten voor dat besturen, zij er weinig mee zouden bereiken. Dat denk ik zeker. Het is ook een verantwoordelijkheid van de politiek, waarbij wij gelukkig met dit wetsvoorstel een stap in de goede richting zetten naar meer mogelijkheden om echt inspraak en medezeggenschap te hebben. Dat kan studenten meer motiveren en interesseren. Ik noemde zojuist dat voorbeeld. Ik vind het een schandaal dat een school met 1.400 leerlingen geen leerlingenraad heeft en ook geen leerlingvereniging. Dan doe je als school dus iets fout. Ik vind dat bij docenten en schoolbesturen de verplichting ligt om mensen te enthousiasmeren hun verantwoordelijkheid te nemen en die taak op zich te nemen. Vervolgens zijn die mensen zeker te vinden.
Uit het niet aannemen van het andere voorstel spreekt angst, namelijk de angst dat er dwars wordt gelegen bij het besturen van een onderwijsinstelling. Ik meende deze angst ook een beetje terug te lezen in de schriftelijke inbreng van sommige fracties, namelijk dat het besturen van een instelling onmogelijk zou kunnen worden door de wet. De premisse dat per definitie alleen een bestuurder weet wat goed is voor een onderwijsinstelling en dat de afnemer van het onderwijs of de onderwijsgever geen goed beeld van het bestuur zou kunnen hebben, is in de ogen van mijn fractie onjuist; niet alleen dat, het druist ook in tegen de principes van de democratie en het onderwijs zelf. Een mens wordt geboren met de intrinsieke behoefte om te leren. Hieraan gehoor geven, is een mens nog leergieriger maken. Geen leerling, noch student wil jaren op een onderwijsinstelling vertoeven zonder daar letterlijk wijzer van te worden. Zij hebben bij uitstek behoefte aan goed onderwijs. De docent kan dat goede onderwijs geven en de studenten begeleiden bij hun zoektocht naar hoe dat goede onderwijs er zou moeten uitzien. Het is een samenspel waar de bestuurder slechts een regierol in zou moeten hebben.
Mevrouw Martens (CDA):
Voor de helderheid. Mevrouw Gerkens is er niet van overtuigd dat studenten geen zicht hebben op en geen betrokkenheid hebben bij een onderwijsinstelling. Zij laat zich daarbij niet uit over de bestuurder. Gaat zij er impliciet van uit dat de bestuurder dat wel zou hebben?
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik reageer in mijn tekst op wat ik teruglees, namelijk de angst dat meer medezeggenschap niet goed zou zijn voor studenten en docenten en dat je het besturen bij de bestuurders moet laten, zoals de minister ook stelt. Ik denk dat studenten en docenten daar wel degelijk een goede slag in kunnen maken. Ik zeg niet dat bestuurders dat niet kunnen. Ik denk wel dat de cultuur te veel heeft bestaan uit alleen maar bestuurders. Daardoor zijn er onwenselijke situaties ontstaan die hebben geleid tot excessen — mevrouw Martens noemde die zojuist ook — zoals het financieel wanbeheer bij hogescholen en het bijna weggeven van diploma's.
Mevrouw Martens (CDA):
De oorzaak daarvan is vooral gelegen in de bestaande wetgeving volgens mevrouw Gerkens.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ja, en misschien in de manier waarop het onderwijs op dit moment wordt aangevlogen, in het rendementsdenken.
Ten slotte. Ik vind het jammer dat deze minister niet met een ambitieuzer plan naar de Kamer is gekomen. Per saldo is dit wetsvoorstel door de behandeling in de Tweede Kamer beter geworden, beter dan wat er anders had voorgelegen. Wij zijn blij met de aanneming van een groot aantal amendementen en moties. Daardoor heeft het wetsvoorstel toch nog wat inhoud gekregen. De balans opmakend, vinden wij het wetsvoorstel een stap in de goede richting, al zijn we er nog niet. Ik vraag de minister nog wel wat haar ervan heeft weerhouden om ambitieuzer in te zetten. Wij wachten haar antwoord met belangstelling af.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. Een onderwijsinstelling is geen koekjesfabriek, maar een leergemeenschap. Het is geen productiefaciliteit waarbij kennis wordt geproduceerd en vervolgens verpakt in de menselijke breinen van de leerlingen of studenten. Het is een ruimte waarin veelal jonge mensen worden gevormd tot vaardige, vrije en verantwoordelijke burgers. Dat is voor mijn fractie het uitgangspunt bij hoe we naar onderwijs kijken. Vanuit dat uitgangspunt beoordelen we vragen naar onderwijskwaliteit en naar onderwijsbestuur. Dat zijn geen technocratisch toe te passen abstracties. Het gaat heel concreet om de vraag hoe we de randvoorwaarden organiseren die bijdragen aan die leergemeenschap, en of docenten en leerkrachten, studenten en leerlingen worden gestimuleerd of afgeremd om het beste uit zichzelf en uit elkaar te halen.
Daarin is medezeggenschap voor mijn fractie een essentieel onderdeel. Als de school of de universiteit een gemeenschap is van en voor de lerenden, dan moeten die ook een stem hebben op de momenten dat besloten wordt hoe die gemeenschap functioneert. Als het onderwijs erop gericht is om mensen te vormen tot verantwoordelijkheid, dan dienen we het mogelijk te maken dat ze die verantwoordelijkheid ook al in de school of op de universiteit kunnen dragen. Zo simpel is het.
Wie een beetje naar de geschiedenis kijkt, weet dat er op het punt van bestuur en medezeggenschap sprake is van een golfbeweging. Er zijn tijden van democratisering en er zijn tijden van technocratisering. Soms krijgen bestuurders en managers meer te zeggen en soms de studenten en docenten. Het blijft ook zoeken — laten we eerlijk zijn — naar een goede verhouding van checks-and-balances. Daarin zijn we per definitie kinderen van onze tijd. Wat ons betreft, is het nu een tijd waarin we vertrouwen op de mensen om wie het in de kern gaat: op de leerlingen en de leerkrachten, de studenten en de docenten. Het is een tijd waarin we kritisch kijken naar bestuurders die op grote afstand van het primaire proces in hun ondoorgrondelijke wijsheid beslissingen nemen die alles te maken kunnen hebben — de voorbeelden zijn er helaas — met de productiecijfers van hun koekjesfabriek en niets met de leergemeenschap waar het om te doen was.
Mijn fractie ziet om die redenen veel goeds in deze wet. De balans wordt wat meer verlegd naar de medezeggenschap zonder dat dat ontaardt in anarchistisch zelfbestuur. Sommigen voelen dat misschien wel zo, maar we zijn daar toch niet echt voor. Het gaat om een goede balans waarin, op papier in elk geval, elk zijn rol kan spelen. De bestuurder bestuurt, de interne en externe toezichthouders houden toezicht, en de direct betrokkenen, inclusief de ouders in het funderend onderwijs, hebben inspraak op de kernaspecten van het onderwijs. Wij zullen de wet — ik zeg het vast, want anders wordt de minister zo angstig — dan ook graag steunen, al zijn er kwesties die nog verder moeten worden ontwikkeld, zoals de medezeggenschap op het punt van het vaststellen van het BSA-beleid. Daar moet volgens de minister een goed gesprek over worden gevoerd, maar zonder dat er instemmingsrecht geldt. Gaarne een toelichting van de minister daarop.
Dit is dus positief, hoewel alleen nog maar op papier. Want wij vragen ons wel af — deze Kamer moet vooral kijken naar de uitvoerbaarheid — hoe dat in de praktijk gaat werken. Ik constateer in positieve zin dat er veel goede instrumenten in staan en dat ook geborgd is dat die instrumenten beschikbaar zijn. Maar tegelijkertijd ligt de grootste kwetsbaarheid niet in de structuur, maar in de cultuur. Een goede bestuurder voldoet niet alleen aan de wettelijke plicht als het gaat om inspraak en een goede toezichthouder werkt niet alleen de jaarlijkse verplichtingen af. Ze gaan actief met hun medewerkers en studenten of leerlingen in gesprek over hoe het bij hen op school of bij hen op de universiteit beter kan. De formele medezeggenschap is, hoe belangrijk ook, slechts het sluitstuk van de informele medezeggenschap waarmee de bestuurder zorgt voor draagvlak. Daar ligt volgens mij de verbinding in het eerdere gesprek tussen de collega's Rinnooy Kan en Schalk. Is het nu tegenspraak, tegenkracht organiseren, of is het gemeenschap, verbinding bouwen? Ik denk dat het daarover gaat, over die informele medezeggenschap, want daar bouw je voortdurend aan draagvlak, verbondenheid en gezamenlijkheid. Uiteindelijk is de formele medezeggenschap daarvan het sluitstuk, want het gaat niet om de dame of heer in de directiezetel, maar om de leergemeenschap. Ik kan dat ook uit eigen ervaring zeggen. Ik werk als afdelingshoofd op een faculteit. Daar werken we met 60 medewerkers. Geen van hen is op enig moment bereid om zo maar op mijn gezag mijn beslissingen te accepteren. Als ik niet voor draagvlak zorg, samen met hen, als ik niet zorg voor een gezamenlijke visie, dan gebeurt er helemaal niets, wat ik ook zou beslissen.
De heer Rinnooy Kan i (D66):
Misschien wil de spreker iets verder redeneren langs de lijn die hij volgt. Ik vond die heel interessant. Denkt hij dat de informele zeggenschap die hij bepleit en die ik ook ondersteun en essentieel vind, maximaal wordt gediend door de vorm van formele medezeggenschap die hier wordt gekozen?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Nee, want informele medezeggenschap kun je niet op deze manier formaliseren. Die kun je niet in een formele wet regelen. Wat je regelt, is het sluitstuk van de formele medezeggenschap. Mijn betoog is eigenlijk dat de formele medezeggenschap het laatste stapje is. Uiteindelijk zal die functioneren, maar veel minder zwaar blijken te zijn en veel minder nodig blijken te zijn wanneer de informele medezeggenschap goed functioneert.
Voorzitter: Flierman
De heer Rinnooy Kan (D66):
Maar acht de heer Ganzevoort de gekozen vormgeving, met heel gedetailleerde instemmings- en adviesrechten de best denkbare route om veilig te stellen wat hij beoogt te bereiken en wat ik ook hoop te bereiken?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Nee, maar die wet ligt wel voor. Van ons wordt gevraagd of die een stap in de goede richting is. Wij vinden van wel, al is dat niet op alle onderdelen even hard nodig. Wij amenderen hier echter niet meer, wij kijken naar het totaalpakket. Over dat totaalpakket zeggen wij: het is goed dat de medezeggenschap op een aantal punten wordt aangescherpt, toeneemt. Ik denk dan aan een aantal instemmingsmomenten. Daar zijn wij voor. En tegelijk zeggen we: verwacht hier nou niet alle heil van. Wat namelijk echt nodig is, is een cultuuromslag. Ik weet niet eens of dit echt bijdraagt aan een cultuuromslag. Dit is alleen maar de formaliteit.
Die formele zeggenschap was het sluitstuk van de informele zeggenschap. Ik zou daarom graag aan de minister willen vragen hoe zij kan bewerkstelligen dat die open cultuur in het onderwijs te vinden is. Dat sluit misschien ook goed aan bij de interruptie van de heer Rinnooy Kan. Die vraag ga ik echter niet stellen, omdat ik besef dat je dit niet van bovenaf en niet hiervandaan kunt regelen. Ik stel dus een andere vraag. Hoe kan de minister ervoor zorgen dat wij en het ministerie vanuit Den Haag niet van alles aan scholen en instellingen gaan vragen waardoor men in eigen huis angstvallig en krampachtig gaat reageren en veel verder van die open cultuur af komt te staan? Mevrouw Gerkens had het daar volgens mij in zekere zin ook over. Ook de minister zal een cultuur van vertrouwen en een open verstandhouding moeten creëren waarin instellingen niet bang zijn om op elk foutje te worden afgerekend, maar juist gestimuleerd worden om zich positief te ontwikkelen. Ik hoor graag de reactie van de minister, ook op de vraag wat dit concreet betekent voor haar eigen beleid.
De tweede vraag, of paradox, hangt hiermee samen. Die is al een aantal keren aan bod gekomen. Er wordt geroepen om meer inspraak, om een cultuurverandering bij instellingen, om afscheid van economisme, marktdenken, rendement en al die dingen meer. Kortom: er wordt gevraagd om een ander type school of universiteit dan we nu hebben. De Maagdenhuisdiscussie staat daar symbool voor. We hebben ook bij de invoering van het studievoorschot in dit huis bedongen dat studenten meer inspraak zouden krijgen. Wat mij betreft is dit wetsvoorstel niet alleen maar een reactie op wat er op allerlei plaatsen fout is gegaan. Het ligt ook in het verlengde van het debat dat we hier toen gevoerd hebben over de vraag hoe we zorgen voor meer inspraak.
Tegelijkertijd lijkt de animo om gebruik te maken van die inspraak en die medezeggenschap beperkt. De vraag voor ons is niet alleen waar dat door komt. We weten dat studenten zelf zeggen dat ze te weinig tijd hebben, ook om hun medestudenten erbij te betrekken. Daar zit echt wel een bottleneck. Als we breder kijken, zien we dat dit niet alleen een rol speelt bij de medezeggenschap hier, maar überhaupt in de samenleving. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de betrokkenheid bij politieke structuren, die ook afneemt.
We moeten ons hoe dan ook de vraag stellen of de vorm van de inspraak of medezeggenschap die hier georganiseerd wordt — en dan kom ik terug bij de heer Rinnooy Kan — nou wel de meest effectieve is voor de toekomst. Of moeten we nadenken over en onderzoek doen naar nieuwe manieren en vormen van inspraak en medezeggenschap, naast de klassieke en de formele die nu al worden georganiseerd? Ik vraag de minister of zij bereid is om met alle betrokkenen te onderzoeken hoe die nieuwe stijl van medezeggenschap, in aanvulling op wat er nu is, en die cultuuromslag waarin veel meer en op allerlei manieren gewerkt wordt aan het betrekken van iedereen die daarbij hoort, kunnen worden gestimuleerd. Zou ze op dat punt bijvoorbeeld proeftuinen willen ondersteunen waarin gewerkt kan worden aan niet alleen het betrekken van studenten bij de oude vorm, maar vooral ook aan het opzetten van nieuwe, dialogische klimaten op universiteiten, hogescholen en scholen in het algemeen? Daardoor kunnen we medezeggenschap op een moderne manier vorm gaan geven. We zien uit naar de beantwoording.
De heer Bruijn i (VVD):
Ik heb met interesse geluisterd naar het relaas van de heer Ganzevoort. Ik kan me in grote delen ervan overigens goed vinden. Ik hoorde hem op een gegeven moment zeggen dat toezichthouders en bestuurders idealiter permanent in gesprek zouden moeten zijn met studenten, medewerkers, enzovoort. Ik denk dat hij blij is dat op zijn afdeling de toezichthouders niet permanent in discussie zijn met zijn medewerkers. Bovendien is toezichthouden iets parttimes. Toen de heer Ganzevoort over die proeftuinen begon, moest ik daar weer aan terugdenken. Hoe ziet hij dat precies voor zich? Die andere vormen van medezeggenschap zijn interessant, maar is zo'n proeftuin dan een tuin waarin bestuurders en medezeggenschappers inderdaad de hele dag rondlopen, terwijl ze in gesprek zijn met medewerkers en studenten? Om hier een oordeel over te kunnen vormen, zou ik graag een iets beter beeld willen hebben van de alternatieve vormen van medezeggenschap die de heer Ganzevoort bedoelt.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ook dit is niet iets wat zich alleen in het onderwijs afspeelt, maar wat eigenlijk gewoon in de gehele samenleving een rol speelt. Hoe zorg je er nou voor dat de betrokkenheid van mensen bij essentiële domeinen gestalte krijgt? Ik zie absoluut niet voor me dat we de hele dag maar over alles overleggen. Laten we vooral die dingen doen waar het over moet gaan. Laten we ons vooral blijven richten op de inhoud. Wat de heer Bruijn zegt over toezichthouders, is terecht: zij hebben een secundaire rol. We hebben een tijd gehad waarin toezichthouders heel erg op afstand stonden. Ze wilden zo min mogelijk van de inhoud weten, omdat ze hun lijstje wilden afvinken. Ook daar is de beweging nu toch veel meer dat toezichthouders zelf inhoudelijk en directer betrokken zijn.
Die proeftuinen heb ik expres niet heel gedetailleerd ingevuld. Ik denk namelijk dat we daarin naar vormen toe moeten die we nu misschien voor een deel nog niet kennen. Dat je op allerlei momenten in vormen van consultatie over beleid ... Ik ken decanen en colleges van bestuur die met regelmaat een lunch met een tiental studenten organiseren, gewoon omdat ze voortdurend in gesprek willen zijn met de mensen over wie het gaat. Betekent dit dat de studenten op dat moment inspraak hebben? Ja, dat betekent dat ze op dat moment inspraak hebben. Dat gebeurt echter op een heel informele manier, omdat je daar samen een gemeenschap bent. Je kunt ook denken aan vormen van internetconsultatie, zoals we die ook op andere manieren houden. Er zijn dus allerlei manieren waarop je, bijvoorbeeld via brainstorms, niet zozeer probeert om dicht te regelen wie op welk moment ja of nee mag zeggen, maar er veel meer voor zorgt dat het beleid dat in een instelling ontstaat het beleid is van de leergemeenschap als geheel, en niet alleen maar top-down of bottom-up wordt ingevoerd.
De heer Schalk i (SGP):
Voorzitter. Een aantal jaar geleden vroeg een ondernemer mij om advies. Zijn bedrijf, klein begonnen, was uitgegroeid tot 200 medewerkers. Hij had het gevoel dat hij niet meer zo goed wist wat er op de werkvloer speelde. Hoe kon hij dat oplossen? Ik vroeg of hij een ondernemingsraad had. Die was er niet. Hij vertelde dat hij een standaardreactie had als iemand uit zijn bedrijf om een or vroeg. Dan sprong hij overeind en zei: "Daar is mijn stoel. Over twee weken kom ik terug."
Dit verhaal kwam bij mij boven bij bestudering van de Wet versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen, omdat verantwoordelijkheden voor mijn gevoel door elkaar gaan lopen als mensen op de verkeerde stoel terechtkomen. Dat gebeurde ook bij die ondernemer. Hij had blijkbaar geen oog voor het feit dat bij medezeggenschap gezag en gezagsverhoudingen heel belangrijk zijn voor het goed functioneren.
Welnu, de fractie van de SGP ziet de gezagsverhoudingen heel nadrukkelijk in een breder levensbeschouwelijk kader.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Ik kan het niet laten. De analogie roept meteen een vraag op. De heer Schalk begint over een ondernemer die een bedrijf heeft. Is hij van mening dat een bestuurder een school heeft, als eigendom?
De heer Schalk (SGP):
Nee, ik ben niet van mening dat een bestuurder een school heeft. De analogie gaat wat dat betreft niet helemaal op. Het gaat mij om het punt dat de ondernemer twee rollen door elkaar liet lopen. Hij haalde zeggenschap en medezeggenschap door elkaar. Zodra iemand vroeg om een ondernemingsraad, die ook medezeggenschap creëert, werd hij chagrijnig. Hij zei dan: bemoei je niet met mijn zaken, of ga op mijn stoel zitten en probeer het zelf maar even. Dat is geen goede invulling van medezeggenschap. Dat heb ik willen betogen.
De fractie van de SGP ziet de gezagsverhoudingen heel nadrukkelijk in een breder levensbeschouwelijk kader. Daarin heeft God alle gezag, en Hij bekleedt mensen met gezag. In dat kader zijn er diverse gezagskringen te onderscheiden. Zo is er de gezagskring van de overheid versus de onderdanen. Een andere gezagskring is die van de arbeidsverhoudingen tussen werkgever en werknemer, of tussen bevoegd gezag en personeel van een school. Met die gezagsverhoudingen moet je heel zorgvuldig omgaan, zeker als overheid die door haar wetgevende taak gezag uitoefent over de gezagsverhoudingen binnen het onderwijs.
In deze wet gaat de rolverdeling tussen raad van toezicht, college van bestuur en medezeggenschapsraad door elkaar lopen. En waarom? Welnu, dat gebeurt vooral als reactie op incidenten waarbij bestuurlijk inderdaad grove fouten zijn gemaakt. Besturen zijn losgezongen van de werkelijkheid. Er zijn voorbeelden te over van bezuinigingen op onderwijs en inhoud, en inzet op gebouwen en outfit. Het zijn incidenten die absoluut wijzen op een ongezonde structuur en cultuur. Als iets ongezond of ziek is, dan is er een medicijn nodig. Het medicijn is heel simpel: versterking van de bestuurskracht. Maar dat medicijn moet wel op de juiste plaats worden toegediend, zodat met name de governance wordt versterkt, met betere kaders, juiste verhoudingen tussen toezicht en bestuur en bevordering van de professionaliteit. Kortom, die governance moet op orde zijn. De structuur is de achterliggende jaren neergezet, maar de governancecultuur moet groeien. Dat heeft tijd nodig en versterking, maar die versterking moet dan wel zijn gericht op het bestuur en het toezicht. Dit wetsvoorstel geeft het medicijn naar mijn smaak echter niet aan de kwakkelende governance, maar aan de gezonde mr. Maar de mr is niet ziek, zou je kunnen zeggen. Waar een pil goed kan zijn voor de zieke, kan het een gifpil blijken voor de gezonde. Dat risico loop je met deze wet, want die positioneert de medezeggenschapsraad als tegenkracht tegenover het bestuur en het toezicht. Ik heb daar zojuist een paar vragen over gesteld.
Dat is vreemd. Ik wil absoluut geen enkele medezeggenschapsraad diskwalificeren, maar nu wordt deze in een positie gemanoeuvreerd waarvoor hij niet optimaal is toegerust. Iedereen die kinderen op school heeft weet hoe dat in zijn werk gaat. Op enig moment krijgen ouders het verzoek van een school of ze kandidaten weten voor de mr, of dat ze zichzelf als kandidaat willen opwerpen. Hetzelfde geldt voor het personeel, en voor studenten.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Ik vraag mij af hoe u het anders zou zien. Ik geef u een voorbeeld uit de praktijk. Een ouder kaart meerdere malen aan in de medezeggenschapsraad dat het pestbeleid van een school onvoldoende is, maar krijgt daarvoor geen gehoor. Vervolgens stapt deze ouder naar de commissie, die betrokkene gelijk geeft. Het schoolbestuur reageert dan met de mededeling dat de commissie het fout had. Op welke manier zou je volgens u dat zieke bestuur moeten aanpakken?
De heer Schalk (SGP):
Dat is inderdaad een heel interessante vraag. Op het moment dat het op die manier speelt, is er blijkbaar op de een of andere manier geen sprake van die chemie waarop ik heel veel mensen hier in deze zaal heb horen wijzen, namelijk dat er inspraak moet zijn en dat schoolbestuurders moeten spreken met allerlei actoren binnen de school. Blijkbaar zit dat in uw voorbeeld grondig fout. Ik vraag mij af of je dat oplost door inspraak te geven, op het pestbeleid bijvoorbeeld, aan de medezeggenschapsraad. Er is dan iets met de cultuur aan de hand. Helpt het dan dat je een gremium, in dit geval de medezeggenschapsraad, extra bevoegdheden geeft? Of moet er op de een of andere manier binnen de governance — want daar gaat het dus fout, binnen bestuur, mt en toezicht — iets worden versterkt en verbeterd? Moet je daar niet op inzetten?
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat is iets wat de woordvoerder van de SGP al eerder heeft bepleit. Mijn vraag aan hem is nu juist: hoe doe je dat dan? In mijn voorbeeld gaat het om iets wat binnen de school speelt. De betrokken ouder heeft binnen de oudergeleding van de medezeggenschapsraad geen doorzettingsmacht. Per definitie blijft er een school achter waar kinderen worden gepest. Dat is uiteindelijk slecht voor die leerlingen. Op welke wijze zou u dan zeggen: zo zouden wij het bestuur kunnen leren dat de governance beter moet?
De heer Schalk (SGP):
Ik denk dat de route dan binnen een school gezocht moet worden. Als het pestbeleid aan de orde komt, is iemand binnen een school daarvoor verantwoordelijk. Dat zou bijvoorbeeld een manager kunnen zijn of de bestuurder zelf. Als die geen gehoor geeft, is er de route naar de toezichthouder. Die zal moeten ingrijpen jegens de bestuurder, want die heeft wel doorzettingsmacht. Je moet niet aan een mr vragen om door te duwen, zonder dat daar wellicht professie zit of zonder dat daar de doorzeggingsmacht ligt. Wij verschillen misschien van mening over de vraag of die daar ook wel hoort. De toezichthouder moet ingrijpen als de bestuurder geen gehoor geeft aan wat vanuit de medezeggenschapsraad naar voren wordt gebracht. Ik zou het al helemaal niet nodig vinden dat dit via de mr wordt gespeeld. Het hoort eigenlijk rechtstreeks tussen een ouder en de school aan de orde gesteld te worden.
Mevrouw Gerkens (SP):
Zelfs de klachtecommissie concludeerde in het voorbeeld dat ik noemde dat er een probleem gaande was, maar de school is nog horende doof. U kunt wel denken "wij kunnen de governance versterken", maar waar het om gaat, is een bepaalde cultuur van eenzijdigheid te doorbreken, in de trant van "wij hebben gelijk". Ik zie niet in het voorstel van de woordvoerder van de SGP dat dit op die manier doorbroken gaat worden.
De heer Schalk (SGP):
Ik hoor u nu betogen dat het bestuur geen gehoor gaf en vervolgens de toezichthouder ook niet. Dan is de weg naar de inspectie open. Maar dat hoeft niet via de route van de medezeggenschapsraad, want een ouder kan dat ook rechtstreeks doen. Wat in dit wetsvoorstel wordt geprobeerd, is het medezeggenschapsorgaan een rol te geven die zwaarder is dan past bij de bestuurskracht. Ik zou die bestuurskracht heel erg willen focussen op bestuur en toezicht.
De heer Bruijn i (VVD):
Ook mijn fractie heeft vragen gesteld over het betrekken van de opleidingscommissie bij medezeggenschap. De opleidingscommissie in het hoger onderwijs is veel meer dan de mr betrokken bij het begin van het proces. Het is een adviescommissie op het gebied van de curricula. De opleidingscommissie evalueert en evolueert de curricula en is dus helemaal aan het begin bij het traject betrokken. De heer Rinnooy Kan heeft daar ook al aan gerefereerd: aan het begin van het traject betrokken zijn is het mooiste. In die zin zou je kunnen zeggen dat het in ieder geval een stap in de goede richting is dat niet alleen een mr — die in actie komt als er iets mis is — maar een partij die vanaf het begin permanent bij het traject betrokken is, namelijk de opleidingscommissie, meer in stelling wordt gebracht. Vindt de heer Schalk dat niet mooier dan alleen de mr overeind houden?
De heer Schalk (SGP):
Ik moet nu in ieder geval een pleidooi houden voor de opleidingscommissie. Natuurlijk is het prachtig dat in een opleidingscommissie mensen vanaf het begin worden gepositioneerd om nadrukkelijk mee te denken over het curriculum en over de manier waarop bepaalde onderdelen in de opleiding zullen worden ingebracht. Ook die opleidingscommissie moet je echter niet positioneren als een soort tegenkracht, maar veel meer als een medezeggenschapsorgaan. Daarom vind ik het woord medezeggenschap zo mooi. Je mag erover meedenken, meespreken en meediscussiëren. Het is niet een instituut dat per se mee moet bewegen. Je kunt ook wel tegenspreken, maar ik heb het wetsvoorstel vooral bekeken vanuit de idee van de tegenkracht. En dat staat mij tegen. Dat hebt u wellicht al gemerkt.
De heer Bruijn (VVD):
Ik ben blij dat u over medezeggenschap op zich enthousiast bent, want dat gaat over mede-zeggenschap. Zeggenschap gaat over meer dan alleen meepraten. Je krijgt ook zeggenschap. Ik denk dat wij elkaar daarin toch wel kunnen vinden.
De heer Schalk (SGP):
Mevrouw Gerkens heeft gezegd dat het wetsvoorstel door de amendementen was verbeterd. Ik vind echter dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel de medezeggenschap beter tot haar recht kwam dan in het voorstel dat er nu ligt. Daarin is eigenlijk veel meer het woordje "mede" weggevallen. Het voorstel is veel meer gericht op zeggenschap en tegenkracht. Daar zit eigenlijk mijn moeite. Ik was dus niet zo blij met die 41 amendementen, waarvan er een paar juist wel goed waren, zoals de meldplicht die eruit is gehaald. Dat was weer een goed amendement, maar tegen andere had ik meer bezwaar.
De heer Schalk (SGP):
Ik heb net al gezegd dat ik absoluut geen enkele medezeggenschapsraad wil diskwalificeren, maar nu wordt men in een positie gemanoeuvreerd waarvoor men niet optimaal is toegerust. Iedereen die kinderen op school heeft, weet dat ouders op een gegeven moment het verzoek krijgen om kandidaten te leveren of om zichzelf als kandidaat op te werpen. Dat geldt ook voor het personeel en voor studenten. Ouders kiezen heel vaak iemand die ze kennen en personeelsleden kiezen een docent die zich opwerpt, tenminste als er meer kandidaten dan vacatures zijn. Zo niet, dan worden de kandidaten geacht gekozen te zijn. Bij studenten is de opkomst droevig, zo lazen we vorige week in de Volkskrant. Nog geen drie op de tien studenten bracht een stem uit. Het lijkt wel een referendum! In datzelfde artikel las ik dat studentenfracties in Tilburg hun initiatiefrecht hadden gebruikt voor het plaatsen van magnetrons op de campus. Citaat van een student: "Zo zien studenten waar medezeggenschap toe dient en dat we ertoe doen". Natuurlijk wil ik niet ridiculiseren, maar ik moest wel even glimlachen toen ik dat las.
Nogmaals, ik zal de laatste zijn om het werk van medezeggenschapsraden te bagatelliseren. Dat doe ik niet; ik wil hen juist in hun eigen kracht plaatsen in plaats van als tegenkracht. In dat kader heb ik een aantal vragen aan de minister. Moet een medezeggenschapsraad die te maken heeft met veelvuldige wisselingen in de samenstelling, en waarvoor de kandidaatstelling op zijn minst als laagdrempelig moet worden beschouwd, een serieuze tegenkracht vormen? Hoe kijkt de minister hiertegen aan? Daar komt nog iets bij. Als de medezeggenschapsraad als tegenkracht wordt gepositioneerd, heeft dat ook consequenties als er dingen fout gaan. Dan is er een zondebok bijgekomen, want ook de medezeggenschapsraad is dan schuldig of medeschuldig. Terecht zou de medezeggenschapsraad het verwijt kunnen krijgen zijn taak als tegenkracht niet goed te hebben gebruikt. Is de minister dat met de fractie van de SGP eens of ziet zij ontsnappingsclausules voor de medezeggenschapsraad, zodat men uiteindelijk niet verantwoordelijk kan worden gehouden? Ik vraag dit nadrukkelijk, omdat de minister in de Tweede Kamer zelf heeft gerefereerd aan vragen vanuit het veld over hoe het zit met de aansprakelijkheid van de medezeggenschapraad als die verregaande bevoegdheden krijgt.
Mevrouw Nooren i (PvdA):
Ik heb het wetsvoorstel toch anders gelezen, in die zin dat de bestuurder de verantwoordelijkheid heeft om de onderwijsinstelling te besturen, en dat het advies- en instemmingsrecht vooral is bedoeld om het perspectief van leerlingen, ouders en docenten mee te laten wegen in de besluitvorming. De heer Schalk gaat nu wel een brug verder door te zeggen dat je, op het moment dat je een advies of instemming hebt gegeven, daarmee ook de bestuurlijke verantwoordelijkheid hebt. Ik heb het idee dat de heer Schalk een ander wetsvoorstel heeft gelezen dan ik.
De heer Schalk (SGP):
Ik had de indruk dat we beiden de afgelopen weken hetzelfde wetsvoorstel hebben gelezen. Ik zet het misschien wel zwaar aan, maar ik wil graag voorkomen dat juist het orgaan dat de afgelopen jaren vleugels heeft gekregen, en dat op een goede manier medezeggenschap heeft gekregen, nu in een positie terechtkomt waar men helemaal niet in terecht moet komen.
Mevrouw Nooren (PvdA):
Kan de heer Schalk aangeven waar hij dat in het wetsvoorstel leest?
De heer Schalk (SGP):
Ik kom zo met een voorbeeld waarvan ik denk dat het daar fout gaat. Ik probeer dat dus in mijn betoog mee te nemen.
Ik heb al duidelijk gemaakt dat ik me zorgen maak over de tegenkrachtmiddelen die aan de medezeggenschapsorganen worden toegeschreven. Denk bijvoorbeeld aan het instemmingsrecht in het mbo op de hoofdlijnen van de begroting. Als de begroting ter discussie staat, staat er heel veel ter discussie. Ik merk dat in dit huis, maar dat is op een school natuurlijk ook het geval. De positie van de bestuurders is dan ook niet te benijden: zij zitten ingeklemd tussen de raad van toezicht en de medezeggenschapsraad. En als de medezeggenschapsraad niet instemt, wordt de begroting drie maanden opgeschort. Dat is een voorbeeld waarvan ik denk: is dat nu zorgen voor extra bestuurskracht? Is de minister het met de fractie van de SGP eens dat een bestuur dat wordt beknot in de begroting, geen slagen meer kan maken, en dat dit de bestuurskracht niet versterkt, maar juist verlamt of in ieder geval verzwakt?
In de Tweede Kamer heeft de minister aangegeven dat het instemmen op hoofdlijnen van de begroting niet is meegenomen voor het po en vo, omdat ze een duidelijk onderscheid ziet tussen funderend onderwijs en het middelbaar en hoger onderwijs. Zou de minister kunnen zeggen welke verschillen ze bedoelt? En hoe moeten wij duiden dat er vanaf 9 mei tot 6 juni een internetconsultatie is gehouden over de "instemmingsbevoegdheid medezeggenschap funderend onderwijs op hoofdlijnen begroting"?
Een ander zwaarwegend punt is de benoeming van bestuurders. De minister heeft in de Tweede Kamer keer op keer gewaarschuwd voor het verkeerd inzetten van de medezeggenschapsraad op het terrein van benoemingen. Dat past overigens heel nadrukkelijk bij de SGP-denklijn over gezagsverhoudingen. Terecht heeft de minister gewezen op de rolvastheid: de raad van toezicht is de verantwoordelijke partij voor de benoeming, evenals voor de schorsing en het ontslag van het college van bestuur. Is de minister het met de fractie van de SGP eens dat de eindverantwoordelijkheid voor benoeming en ontslag, oftewel de arbeidsrechtelijke positie van bestuurders, maar op één plaats in de organisatie kan en mag liggen? In het wetgevingstraject is diverse keren gezegd dat wat in de wet wordt vastgelegd, moet worden gezien als het minimum. Dat betekent dat op instellingsniveau verdergaande bevoegdheden kunnen worden afgesproken. Vindt de minister het aanvaardbaar dat de bevoegdheden van de medezeggenschapsraad op dit gebied op instellingsniveau nog verder kunnen worden uitgebreid? En zo nee, hoe gaat zij dat voorkomen?
Er zijn ook scholen die andere vormen hebben dan alleen een raad van toezicht en een bezoldigd college van bestuur.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik wil een vraag stellen op de twee punten die de heer Schalk net noemde: de benoemingen en de begroting. Ik kan me goed voorstellen dat hij zegt: versterking van de bestuurskracht of de mogelijkheid om dingen door te zetten als de medezeggenschap dwars kan gaan liggen. Aan de andere kant: stel dat je als bestuurder of bestuur een begroting voorlegt en een benoeming hebt voorliggen die zo veel weerstand oproept binnen je leergemeenschap dat je geen instemming krijgt van je medezeggenschap, dan heb je toch een probleem? Dan los je dat toch niet op door te zeggen: dan maar geen medezeggenschap? Dan los je dat op door te reflecteren op de vraag of dit nu wel het juiste besluit was.
De heer Schalk (SGP):
Dat klopt. Veel collega's geven in hun betoog al aan dat er een normale en goede cultuur moet zijn, waarin medezeggenschap op de juiste manier wordt opgevangen door het bestuur dat daarmee verder werkt. Neem het onderwerp van de begroting. Ik denk dat het te dol voor woorden is dat, als een medezeggenschapsraad grote bezwaren heeft tegen een bepaalde route, de bestuurder zegt: ik ga gewoon even door. Met andere woorden: ik vind dat de bestuurder daarop moet ingaan. Wat ik echter niet goed vind, is dat de medezeggenschapsraad de mogelijkheid heeft om de begroting te blokkeren. Daar zit mijn pijn.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Maar ziet de heer Schalk voor zich dat een medezeggenschapsraad, die zich ook verantwoordelijk weet voor die leergemeenschap als geheel, een beetje lastig gaat doen en zegt: dan doen we die begroting niet. Die zullen toch alleen maar aan de noodrem trekken als ze er ten diepste van overtuigd zijn dat er grote brokken ontstaan? In die zin is de medezeggenschapsraad toch niet de tegenstander, maar juist de medestander om tot goede besluiten te komen?
De heer Schalk (SGP):
Precies, en dat probeer ik ook steeds te betogen: zoek naar een medezeggenschapsraad die niet als tegenkracht functioneert, maar als medespreker. Misschien verstaan we elkaars taal op dit terrein gewoon niet. Mijn idee is niet: medezeggenschapsraad, bemoei je er niet mee en houd je mond erover. Nee, mijn betoog is juist dat je ervoor moet zorgen dat ze in hun kracht staan, maar ze moeten niet in een positie worden gemanoeuvreerd waardoor ze in een soort "botsverhouding" terechtkomen met hun bestuurder. Dat zal vermoedelijk alleen maar leiden tot minder bestuurskracht en meer bestuursverlamming.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik constateer dat de heer Schalk op dit punt zegt dat ze wel mogen meepraten, maar dat ze vooral niet aan de noodrem mogen trekken. Ik vertrouw daarentegen meer op de kracht van de medezeggenschap als onderdeel van het bestuur.
De heer Schalk (SGP):
Ik denk dat u daar gelijk in hebt. Een medezeggenschapsraad heeft een heleboel mogelijkheden om aan de noodrem te trekken, maar die noodrem moet niet de bestuurskracht lamleggen, lijkt mij. Daar heb je andere instrumenten voor, zoals ik met mevrouw Gerkens even heb besproken.
Er zijn ook scholen die andere vormen kennen dan alleen een raad van toezicht en een bezoldigd college van bestuur. Ik denk aan kleinere scholen, vooral in het primair onderwijs. Daar wordt heel regelmatig gewerkt met een directeur en een bestuur met bestuurlijke en toezichthoudende taken. Een dergelijk bestuur is onbezoldigd; het wordt gekozen door de leden van de vereniging, oftewel door de algemene ledenvergadering. Het zou vreemd zijn als na een statutair geregelde bestuursverkiezing door de medezeggenschapsraad een negatief advies wordt uitgebracht.
Kan de minister bevestigen dat het bij het adviesrecht met betrekking tot benoeming en ontslag van bestuurders niet gaat over die vrijwillige bestuursleden van een vereniging, maar dat het alleen gaat over bezoldigde bestuurders?
Voorzitter, ik sluit af. Er dient een scherpe lijn te zijn tussen zeggenschap en medezeggenschap. Ik kom even terug op die ondernemer die de stoel van de zeggenschap aanbood aan degenen die om medezeggenschap vroegen. De fractie van de SGP heeft het gevoel dat door deze wet het medezeggenschapsorgaan op de verkeerde stoel wordt gezet.
Ik zie met belangstelling uit naar de antwoorden van de minister.
De heer Kops i (PVV):
Voorzitter. De bedoeling van dit wetsvoorstel is dat er in het onderwijs goede bestuurders worden benoemd, bestuurders van goede kwaliteit. Doordat de benoemingsprocedure momenteel te weinig open en transparant zou zijn, is het mogelijk dat er nu benoemingen plaatsvinden op basis van andere criteria dan louter deskundigheid en geschiktheid. Er vinden mogelijk benoemingen plaats op basis van het in de memorie van toelichting genoemde old boys network. In die toelichting wordt bovendien aangegeven dat er bij benoemingen onvoldoende oog zou zijn voor diversiteit.
De oplossing voor het doorbreken van het old boys network, zo beoogt althans het wetsvoorstel, is onder andere de maatregel dat de werving en selectie van bestuurders moeten plaatsvinden op basis van vooraf openbaar gemaakte profielschetsen, waardoor voor derden inzichtelijk wordt of die benoemingen daadwerkelijk op basis van deskundigheid hebben plaatsgevonden.
Ten eerste. Op basis van welke criteria vinden benoemingen zoal plaats in de gevallen waarin deskundigheid en geschiktheid inderdaad geen rol hebben gespeeld? Dat gebeurt dan op basis van het old boys network, maar wat houdt dat zoal in? Dienen de te benoemen bestuurders wellicht geen enkel verstand te hebben van financiën, boekhouding en dergelijke, zodat ze er bij de instelling één grote financiële puinhoop van kunnen maken? Gelden zulke criteria wellicht? Waaraan kunnen we denken? Wat bindt eigenlijk degenen die deel uitmaken van dat old boys network? Zijn het de boys die elkaar de baantjes toeschuiven, die GroenLinksige boys met hun afkeer voor het zogeheten economisme? Zijn het de onderwijsboys die aldus denken: "ach, we doen gewoon maar en wat het kost, dat zien we later wel"? Graag een reactie.
Ten tweede. Wat wordt er bedoeld met "onvoldoende oog voor diversiteit"? Wordt daarmee bedoeld dat schoolbesturen momenteel allemaal één pot nat zijn? Dat zij niet zelden lijden aan politieke correctheid, dat zij niet zelden houden van linksig multicultigeknuffel en dat vooral op de leerlingen en studenten wensen over te brengen? Als dat zo is, dan is het een goed idee om daar verandering in aan te brengen. Of wordt er wellicht een andere vorm van diversiteit bedoeld? Even een praktijkvoorbeeld van linksig, falend schoolbestuur. Openbare basisschool De Wiekslag te Amersfoort is een school die zichzelf wereldschool noemt. Nou ja, klaarblijkelijk is daar de hele wereld welkom. Dat klinkt natuurlijk leuk en aardig, behalve voor moeders die van vrijheid houden. Wat was daar het geval? Nog geen week geleden — het is een vrij actueel voorbeeld — werd bekend dat een moeder, oorspronkelijk afkomstig uit Tunesië, getrouwd met een Nederlander, volledig geïntegreerd, op het schoolplein door een Somalische vrouw is aangevallen en is uitgemaakt voor — en dan ga ik citeren, voorzitter; ik benadruk dat het niet mijn woorden zijn — "vieze ongelovige hoer met je hoerige minirok". Enfin, het betreft hier natuurlijk volledig islamconforme verwensingen. Vervolgens ontstond er een handgemeen.
En dan, wat is er gebeurd? Wat heeft het schoolbestuur gedaan? Heeft het de Somalische vrouw wellicht aangesproken op haar gedrag en gewezen op de Nederlandse normen, waarden, tradities, vrijheden? Nee, natuurlijk niet! Het falende schoolbestuur maakt zich zorgen om de eigen reputatie en probeert de kwestie in de doofpot te stoppen. De uitgescholden en aangevallen vrouw krijgt het advies om vooral geen aangifte te doen, om zodoende de rust te bewaren. Bovendien ontving zij een brief van het schoolbestuur, waarin staat dat zij zich aan strafbare feiten zou hebben schuldig gemaakt en dat zij de reputatie van de school heeft geschaad. Op dreigende toon wordt de vrouw ertoe bewogen dergelijke confrontaties uit de weg te gaan en zich dus als een dhimmi te gedragen.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Wij kennen de obsessie van de heer Kops, dus ik zal daar niet op ingaan.
De heer Kops (PVV):
Mooi!
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Maar ik ben wel benieuwd waar de relatie ligt met bestuurskracht, met medezeggenschap en dergelijke. Zodra de heer Kops weer over dat onderwerp praat, zal mijn aandacht groot zijn.
De heer Kops (PVV):
Dat wilde ik net gaan vertellen. Ik kan mij ook wel voorstellen dat de heer Ganzevoort deze interruptie pleegt. Ik probeer hier namens de PVV-fractie problemen aan te kaarten die heersen in onderwijsland, maar die door geen enkele andere partij hier worden benoemd. Ik kan mij dus voorstellen dat de heer Ganzevoort die interruptie pleegt, maar goed: hier is dus sprake van een falend schoolbestuur dat er alles aan doet om islamgerelateerde problemen onder het tapijt te vegen. Deelt de minister de mening dat de betreffende bestuurders allesbehalve op basis van het criterium deskundigheid zijn benoemd? Doet het voorliggende wetsvoorstel wellicht ook iets aan deze situaties? Het zou althans tijd worden. Komt op de in het vervolg vooraf openbaar te maken profielen voor bestuurders als vereiste ook te staan: "geen dhimmigedrag"? Graag een reactie.
Tot op het hoogste niveau is de onderwijssector gepolitiseerd. Er staan bestuurders aan het roer die zich niet bekommeren om het verzorgen van goed onderwijs, maar om het verspreiden van hun eigen politieke boodschap, niet zelden vermomd als educatief. Wederom speciaal voor de heer Ganzevoort een praktijkvoorbeeld. Dat is altijd leuk. Enkele jaren geleden stelde de toenmalige rector magnificus Kortmann van de Radboud Universiteit dat de huidige top er niet in is geslaagd, een alternatief te bieden voor populistische partijen. Wie voelt zich aangesproken? Hij zei dat Nederland meer dan ooit een nieuwe universitaire elite nodig heeft, die Nederland net als vroeger bij de hand neemt om problemen op te lossen, en wel om — ja, ja — het populisme van Geert Wilders en de onzekerheid die dat oproept, een halt toe te roepen. Volgens Kortman is het de taak van de Radboud Universiteit om de studenten, de bovenlaag van straks, te wapenen voor het maatschappelijk debat tegen de populisten. Dat zijn nogal wat woorden, maar gezien de peilingen wil het niet zo lukken.
Maar goed, voorzitter, zie hier het wetenschappelijk onderwijs. Deelt de minister de mening dat het onderwijs tot op het hoogste niveau gepolitiseerd is en dat dat kwalijk is? Gaat het wetsvoorstel daar wellicht ook wat aan doen? Komt er op de vooraf openbaar te maken profielen voor bestuurders als vereiste ook te staan: "geen politiek"? U ziet wat ik hier probeer duidelijk te maken: wat wanbestuur binnen het onderwijs betreft, blijft het niet alleen bij financiële wantoestanden, die uiteraard al ernstig genoeg zijn. Heel concreet maken de problemen in onderwijsland — denk aan financiële toestanden en politieke correctheid — deel uit van een groter, overkoepelend mentaliteitsprobleem of cultuurprobleem. Het is naïef om te denken dat vooraf openbaargemaakte benoemingsprofielen en een beetje meer medezeggenschap dat probleem gaan oplossen. Dat gaat gewoon niet gebeuren. Het onderwijs heeft geen gebrek aan medezeggenschap. Het onderwijs heeft een gebrek aan mentaliteit. Het heeft een gebrek aan bescheiden, dienstbare bestuurders, die zich vol overgave bezighouden met onderwijs en niet met politiek. Daar is een gebrek aan.
Hoe worden mensen en bestuurders dienstbaar en bescheiden? Ze worden dat niet als zij er een grote financiële puinhoop van kunnen maken en daar vervolgens mee kunnen wegkomen. Ze worden dat wanneer zij — bestuurders, toezichthouders — allen persoonlijk, hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. In de Tweede Kamer is hier al over gesproken. De PVV-fractie daar heeft hier al meermaals voor gepleit. Hoofdelijke aansprakelijkheid voor aantoonbaar financieel en bestuurlijk falen zal leiden tot reflectie, voorzichtigheid en bescheidenheid. Dat zal wanbestuur uiteindelijk tegengaan, in tegenstelling tot een feelgood wetsvoorstel zoals dat hier ligt. Kan de minister in reactie hierop nog eens aangeven waarom haar wetsvoorstel vooral geen wassen neus is en vooral geen doekje voor het bloeden?
Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):
Voorzitter. Wie kan er nu tegen het versterken van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen zijn? Met de titel van voorliggend wetsvoorstel zit het wel goed. Die bestuurskracht moet volgens mijn fractie tot doel hebben dat het onderwijs van goede kwaliteit is, dat leerlingen en studenten tot bloei komen en dat docenten vooral bezig kunnen zijn met hun belangrijkste werk: het doorgeven van hun vakkennis en de vorming van hun leerlingen. In de afgelopen jaren hebben we incidenten gezien waar de bestuurslaag duidelijk losgezongen was van deze kern van het onderwijs. Gebouwen en prestige leken belangrijker dan goed onderwijs. Het is dan ook helemaal niet verkeerd om werk te blijven maken van de versterking van de bestuurskracht en van de horizontale verantwoording aan ouders, leerlingen en vooral ook docenten.
Tegelijk moet dat wel vanuit een helder perspectief. De school of instelling gaat allereerst zelf over het onderwijs dat geboden wordt en over de manier waarop daaraan vormgegeven wordt. In Nederland kennen we de rijke traditie dat instellingen daar vanuit hun eigen identiteit vorm aan kunnen geven en dat een school van de ouders blijft en geen staatsinstituut is. Dat leidt tot goede resultaten, getuige het laatste OESO-rapport.
Juist daarom bracht het lezen in de wetsgeschiedenis eerlijk gezegd gevoelens van opluchting te boven bij de constatering dat het amendement-Bruins/Rog (stuk nr. 10), dat de meldplicht van de interne toezichthouder bij de onderwijsinspectie schrapt, door de Tweede Kamer is aangenomen. De vermenging van rollen en het te snel binnenstappen van de inspectie, die nog niet de verantwoordelijkheid heeft, zou afbreuk doen aan de goede traditie die Nederland kent. Het zou ook versluierend werken voor de wettelijke mogelijkheden die de inspectie al heeft. Daar wees de Raad van State terecht ook naar. De bewindslieden hebben voor het geheel van het wetsvoorstel een evaluatie aangekondigd in antwoord op de vraag van de VVD. Ik wil hen vragen om ook dit aspect daarbij te betrekken. In hoeverre benut de inspectie nu het reeds bestaande wettelijke instrumentarium?
De regering onderstreept in dit voorstel dat checks-and-balances nodig zijn om de onderwijskwaliteit te bevorderen. Juist daarom wordt de medezeggenschap waar dat nodig is versterkt. Ik wil opmerken dat het gewenste gesprek tussen bestuur, onderwijsgevenden, studenten of ouders allereerst een kwestie is van een gezonde onderwijscultuur. Dat ontspruit niet uit regels of wettelijke toevoegingen. Op veel scholen en in veel instellingen gebeurt dit al dagelijks en voor de cultuur zal dit wetsvoorstel van beperkte betekenis zijn, hooguit een verhoging van de regeldruk. Tegelijk is er niks op tegen om bijvoorbeeld het functieprofiel van bestuurders openbaar te maken. Dat geldt, naar de mening van mijn fractie, voor de meeste van de aangekondigde wijzigingen. We verwachten niet dat ze veel bij zullen dragen, maar we hebben er ook geen onoverkomelijke bezwaren tegen.
Voorgaande sprekers hebben al zeer veel opgemerkt. Dat noopt mij tot enige bescheidenheid, zowel in spreektijd als in het aantal punten dat ik nog aan zal dragen. Op twee punten heb ik nog een kanttekening. Ik vraag de minister om toe te lichten wat zij daarmee bedoelt.
Allereerst is er het verschil in omvang tussen verschillende instellingen en scholen. In het wetsvoorstel wordt echter met één regime gewerkt, bijvoorbeeld wat betreft de benoemingen van bestuurders. Er is een groot verschil tussen bestuurders die hun werk vrijwillig doen, voor een kleine instelling, en een bestuurder van een grote instelling die over miljoenen gaat. Ik kan mij voorstellen dat je dan toch iets meer maatwerk laat zien. Dat is toch ook altijd de kracht van het ministerie. Ik hoop dat de minister hier nog eens wat dieper op wil ingaan dan zij in de schriftelijke beantwoording richting mijn fractie heeft gedaan.
Vervolgens heb ik nog een ander thema: de student die bestuurswerk doet. Hier heb ik voorgaande sprekers ook nog niet over gehoord. Het amendement-Duisenberg c.s. (stuk nr. 54) zorgt ervoor dat fulltimebestuurders ingeschreven kunnen blijven bij de onderwijsinstellingen, zonder dat ze collegegeld betalen, mits ze dan geen onderwijs volgen. Dat klinkt sympathiek en logisch. Maar op deze wijze is het een al te rigide studieverlof. Talentvolle studentbestuurders die in deeltijd nog een enkel vak willen volgen, komen in het geheel niet in aanmerking voor deze vrijstelling. De afweging is dan snel gemaakt om maar een jaar niet te studeren. Want al dat collegegeld betalen voor een enkel vak ... Men voelt het wel aan.
Ook zijn studentenverenigingen en bestuurswerk dat ten nut komt van de instelling soms slechts parttime. Deze functies blijven in het wetsvoorstel in het geheel buiten beschouwing. Van bewindspersonen die dol zijn op ambitieuze en talentvolle studenten, had ik aanmoedigender en eerlijker beleid verwacht. Ik ontvang graag een reactie. Ik hoop dat de minister mogelijkheden ziet om op dit punt maatwerk te leveren dat bevorderend is voor zowel studie als bestuurswerk.
Ik zie uit naar de reactie van de minister.
De voorzitter:
Wenst een van de leden in de eerste termijn nog het woord over dit wetsontwerp? Dat is niet het geval.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik schors de vergadering voor een enkel ogenblik in afwachting van de woordvoerders voor het volgende agendapunt en de reguliere Voorzitter.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.