Parlementair jaar 2016/2017, 18e vergadering
Aanvang: 13.30 uur
Sluiting: 21.16 uur
Status: gecorrigeerd
Voorzitter: Broekers-Knol
Tegenwoordig zijn 71 leden, te weten:
Van Apeldoorn, Atsma, Backer, Barth, Beuving, Van Bijsterveld, Bikker, Bredenoord, Brinkman, Broekers-Knol, Bruijn, Dercksen, Don, Duthler, Engels, Faber-van de Klashorst, Ganzevoort, Gerkens, De Graaf, De Grave, Van Hattem, Hoekstra, Ten Hoeve, Huijbregts-Schiedon, Jorritsma-Lebbink, Van Kappen, Van Kesteren, Klip-Martin, Knapen, Knip, Koffeman, Köhler, Kok, Kops, Kox, Krikke, Kuiper, Lintmeijer, Markuszower, Martens, Meijer, Nagel, Nooren, Oomen-Ruijten, Overbeek, Pijlman, Popken, Postema, Prast, Van Rij, Rinnooy Kan, Rombouts, Van Rooijen, Ruers, Schaap, Schalk, Schaper, Schnabel, Schouwenaar, Schrijver, Sent, Sini, Stienen, Van Strien, Teunissen, Van de Ven, Verheijen, Vos, De Vries-Leggedoor, Van Weerdenburg en Wezel,
en de heer Dekker, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de heer Koenders, minister van Buitenlandse Zaken,
alsmede de heer Rog, lid Tweede Kamer, de heer Taverne, lid Tweede Kamer, de heer Voordewind, lid Tweede Kamer en mevrouw Ypma, lid Tweede Kamer.
De voorzitter:
Ik deel aan de Kamer mee dat de volgende leden zich hebben afgemeld:
Strik, wegens verblijf buitenslands in verband met verplichtingen voor de Raad van Europa;
Diederik van Dijk, wegens verblijf buitenslands in verband met het bijwonen van een NAVO-legeroefening;
Ester, wegens bezigheden elders;
Flierman, wegens ziekte.
Deze mededeling wordt voor kennisgeving aangenomen.
De voorzitter:
Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.
Ingekomen is een brief van de voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking d.d. 9 februari 2017 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer, houdende het advies om de brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie, de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de minister van Veiligheid en Justitie d.d. 7 oktober 2016 inzake de verlenging van de Nederlandse bijdrage aan de United Nations Multidimensional Integrated Stabilisation Mission in Mali (MINUSMA) voor kennisgeving aan te nemen. De brief ligt in de zaal ter inzage.
Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met het advies van de commissie voor BDO heeft verenigd.
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Jaarverslag en slotwet Ministerie van Financiën en Nationale Schuld 2015 (34475-IX);
het wetsvoorstel Wijziging jaarverslag en slotwet Ministerie van Financiën en Nationale Schuld 2015 (wijziging samenhangende met enkele correcties) (34599).
Deze wetsvoorstellen worden zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen.
De voorzitter:
De aanwezige leden van de fractie van de PVV wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel Jaarverslag en slotwet Ministerie van Financiën en Nationale Schuld 2015 (34475-IX) te hebben kunnen verenigen.
Ik stel aan de Kamer voor, de desbetreffende bewindspersoon decharge te verlenen voor het door hem gevoerde financiële beleid.
Daartoe wordt besloten.
De voorzitter:
Aan de orde zijn de stemmingen. Ik heet de initiatiefnemers, mevrouw Ypma en de heren Voordewind en Rog, en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom in de Eerste Kamer. Ik heb begrepen dat mevrouw Bikker het woord wenst.
Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):
Voorzitter. Ik zal kort zijn: met betrekking tot de motie en het reeds gewisselde in het debat van vorige week, waarin de staatssecretaris ...
De voorzitter:
Mevrouw Bikker, u vraagt een derde termijn aan?
Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):
Ja, die vraag ik aan, excuus.
De voorzitter:
Kan de Kamer daarmee instemmen? Dat is het geval.
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het Voorstel van wet van de leden Ypma, Voordewind en Rog houdende wijziging van de Wet primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra ten einde levensbeschouwelijk onderwijs en godsdienstonderwijs op openbare scholen te bekostigen (34246).
(Zie vergadering van 7 februari 2017.)
De voorzitter:
Ga uw gang, mevrouw Bikker.
De beraadslaging wordt heropend.
Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):
Voorzitter, ik was al zo op de inhoud gericht! Dank u wel voor de gunst hier.
Na het gewisselde in het debat van vorige week, waarin wij spraken over de motie en waarin de staatssecretaris heeft aangegeven dat hij een aanpassing van de motie wenst om haar uit te kunnen voeren, geef ik een korte toelichting waarom ik de motie zo indien. Ik wil ook even reageren op wat de staatssecretaris zei en een gebaar maken waardoor we er volgens mij samen uit kunnen komen. De staatssecretaris heeft in het debat namelijk toegezegd dat hij loon- en prijsindexatie zal toekennen aan de Stichting Dienstencentrum GVO en HVO. Over de rest bestond nog onduidelijkheid. Mede namens de andere indieners wil ik zeggen dat deze motie beoogt om dat ook te regelen. We kunnen een aantal dekkingsrichtingen noemen, namelijk de buitenwettelijke bevoegdheden van de staatssecretaris of de lumpsum. Tegelijkertijd moet ik zeggen dat het in deze Kamer geen gebruik is om dat allemaal heel exact in het dictum van een motie te zetten. Vandaar dat ik de motie dus niet aanpas. Ik geef de staatssecretaris denkrichtingen mee. Hij weet tenslotte het beste waar hij vervolgens binnen zijn begroting middelen kan vinden. Met deze toelichting kan er volgens mij over de reeds ingediende motie gestemd worden en hoef ik geen nieuwe motie in te dienen.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Bikker. De beraadslaging over het wetsvoorstel is heropend, want er is nu een korte derde termijn aan de orde. Is er iemand die het woord verder wenst te voeren? Dat is niet het geval. Dan geef ik de regering de mogelijkheid om te antwoorden in derde termijn. Ik geef het woord aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. U zult even naar het midden van de tafel moeten, mijnheer Dekker, want daar wordt het katheder neergezet en de geluidsversterking aangezet.
Staatssecretaris Dekker i:
Voorzitter. Dat is een hele operatie voor een heel korte reactie van mijn kant! Mevrouw Bikker heeft gelijk als zij zegt dat ik er waarschijnlijk het beste zicht op heb waar de ruimte voor dekking zit. Ik zie eigenlijk maar één mogelijkheid voor dekking: de lumpsum. Als deze motie wordt aangenomen, zal ik voor de dekking dus daarnaar kijken.
De beraadslaging wordt gesloten.
Stemming Bekostiging levensbeschouwelijk onderwijs
Aan de orde is de stemming in verband met het Voorstel van wet van de leden Ypma, Voordewind en Rog houdende wijziging van de Wet primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra ten einde levensbeschouwelijk onderwijs en godsdienstonderwijs op openbare scholen te bekostigen (34246).
(Zie vergadering van 7 februari 2017.)
De voorzitter:
Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf.
De heer Bruijn i (VVD):
Voorzitter. De VVD-fractie is voor de vrijheid van onderwijs en zal daarom tegen het wetsvoorstel en de motie stemmen.
De heer Sini i (PvdA):
Mevrouw de voorzitter. De fractie van de Partij van de Arbeid staat zeer sympathiek tegenover de motie van mevrouw Bikker. Zij heeft vorige week nog aangekondigd mogelijk met een dekking te komen voor de motie. Naar de overtuiging van de Partij van de Arbeid kunnen we als Eerste Kamer geen ongedekte moties aannemen, ook niet als het om kleine bedragen op grote begrotingen gaat. Wij zullen daarom tegen de motie stemmen.
De voorzitter:
Mijnheer Sini, u stemt tegen de motie en wat betreft het wetsvoorstel zullen we het zo meteen zien. Dit was een stemverklaring over de motie.
Wie wenst er nog een stemverklaring af te leggen over het wetsvoorstel c.q. de motie? Niemand.
Ik stel voor, te stemmen bij zitten en opstaan.
Daartoe wordt besloten.
In stemming komt het wetsvoorstel.
De voorzitter:
Ik constateer dat de leden van de fracties van de SGP, de ChristenUnie, de PvdA, het CDA, GroenLinks, de PvdD, de OSF, de SP en D66 voor dit wetsvoorstel hebben gestemd en de leden van de fracties van de VVD, 50PLUS en de PVV ertegen, zodat het is aangenomen.
Stemming motie Bekostiging levensbeschouwelijk onderwijs
Aan de orde is de stemming over een motie, ingediend bij de behandeling van het Voorstel van wet van de leden Ypma, Voordewind en Rog houdende wijziging van de Wet primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra ten einde levensbeschouwelijk onderwijs en godsdienstonderwijs op openbare scholen te bekostigen,
te weten:
de motie-Bikker c.s. over een daadwerkelijke structurele bekostiging en een overbruggingsregeling (34246, letter C).
(Zie vergadering van 7 februari 2017.)
De voorzitter:
De stemverklaringen hebben wij al gehad; dat gaan wij niet meer doen. Mijnheer Van Rooijen, uw telefoon gaat weer af. Zet u hem op stil!
Ik stel voor, te stemmen bij zitten en opstaan.
Daartoe wordt besloten.
In stemming komt de motie-Bikker c.s. (34246, letter C).
De voorzitter:
Ik constateer dat de leden van de fracties van de SGP, de ChristenUnie, het CDA, GroenLinks, de PvdD, de OSF, de SP en D66 voor deze motie hebben gestemd en de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, 50PLUS en de PVV ertegen, zodat zij is aangenomen.
Ik schors de vergadering een enkele minuut in afwachting van de heer Taverne en de minister van Buitenlandse Zaken.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Aan de orde is de behandeling van:
het Voorstel van Rijkswet van het lid Taverne tot wijziging van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen in verband met het informeren van de Staten-Generaal over een ieder verbindende bepalingen van verdragen (34158 (R2048)).
De voorzitter:
Ik heet de initiatiefnemer, de heer Taverne, en de minister van Buitenlandse Zaken van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer De Graaf i (D66):
Voorzitter. Ik heb aanmerkelijk minder tijd nodig dan waarvoor ik oorspronkelijk abusievelijk was ingeschreven. Allereerst wil ik de initiatiefnemer, de heer Taverne, gelukwensen met het feit dat zijn voorstel de fase heeft bereikt waarin hij het hier in de Eerste Kamer kan verdedigen. Ik begrijp dat hij bezig is aan zijn laatste weken als Tweede Kamerlid, nu hij niet herkiesbaar is. Dan is zo'n mijlpaal memorabel en al helemaal als het hem lukt om ook hier een meerderheid achter zijn voorstel te krijgen. We zullen zien.
Dit wetsvoorstel draagt bij aan de oplossing van een fundamenteel probleem — een principieel probleem, zo u wilt — dat ziet op ons werk als volksvertegenwoordigers. Wij worden hierdoor als parlementariërs direct geraakt, aldus de initiatiefnemer tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer. Dat is nogal een aanname en de heer Taverne zal het mij hopelijk niet kwalijk nemen als ik die ietwat wens te relativeren, zeker nu er na zijn nota van wijziging alleen nog maar een informatieplicht van de regering overblijft om de Kamers mee te delen of er naar het oordeel van de regering in een verdrag ieder verbindende bepalingen zijn opgenomen. Ik zal niet ontkennen dat het voorstel van de heer Taverne een verbetering kan inhouden, maar de reikwijdte daarvan lijkt mij toch van beperkte aard. Ik ga kort in op de belangrijkste motieven voor dit initiatiefvoorstel.
In de eerste plaats heeft de initiatiefnemer het oog op het handvat dat de rechter wordt aangereikt bij zijn verantwoordelijkheid om in voorkomende gevallen te oordelen over de vraag of er sprake is van ieder verbindende en dus rechten verschaffende of verplichtende verdragsbepalingen. Het is waar dat de rechter daarbij ook de totstandkomingsgeschiedenis betrekt en daarmee vermoedelijk ook de parlementaire stukken rond de goedkeuring. Maar de rechter is aan een in die stukken gebezigde opvatting van de regering ter zake natuurlijk in het geheel niet gebonden. Bovendien, zoals eerder al door de Afdeling advisering is opgemerkt, kan het oordeel over het verbindende karakter van verdragsbepalingen naar tijd en plaats variëren. De rechter heeft voorts natuurlijk een verplichting om zelf een gegrond oordeel te vellen en kan zich daarbij niet alleen verlaten op een politieke zienswijze. Ik zou bijna willen zeggen dat hij zich daar helemaal niet op kan verlaten. Dit is derhalve een betrekkelijk argument.
Een tweede motief voor dit wetsvoorstel lijkt erin gelegen dat de initiatiefnemer meent dat het parlement zijn werk niet of niet goed heeft gedaan als een verdrag stilzwijgend is goedgekeurd en burgers in dit land aan juridische verplichtingen gebonden worden zonder dat parlementariërs die hebben bekeken en/of hun zegje hun zegje hierover hebben gedaan. Ik citeer vrijwel letterlijk wat de heer Taverne in de Tweede Kamer heeft gezegd. Hij meent dat in zo'n geval het Nederlandse volk er niets over heeft kunnen zeggen en dat wij daarom als parlement ons werk niet of niet goed hebben gedaan. Ik citeerde weer. Tegen dit motief, de veronderstelling dat het parlement zijn werk niet goed doet als er geen informatieplicht wordt opgenomen in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, heeft mijn fractie bezwaren, omdat het — vergeef mij het woord — onzin is. Als het parlement afziet van uitdrukkelijke goedkeuring waar het die mogelijkheid wel heeft, wil dat niet zeggen dat parlementariërs hun werk niet doen, ook niet als het verdrag in casu ieder verbindende bepalingen bevat. Het betekent vooral dat in de beide Kamers afwegingen worden gemaakt, vooral de afweging of het gesloten verdrag zo veel vragen oproept dat uitvoerige parlementaire behandeling wenselijk of noodzakelijk is. Niets meer en niets minder. Het probleem is dus absoluut niet dat het parlement "zijn werk ontoereikend doet", citeer ik opnieuw de heer Taverne. Ik vrees dat hij in dit verband alleen voor zichzelf of wellicht voor zijn eigen partij spreekt.
Het is ook niet bij voorbaat zo dat de regering, zoals de initiatiefnemer stelt, bij de onderhandelingen er te weinig op let of bepalingen ieder verbindend zijn, althans ik heb daar geen bewijsvoering voor mogen aantreffen in zijn pleidooi. Ongetwijfeld zal de heer Taverne in zijn antwoord met nadere voorbeelden en casusposities komen om zijn stelling te onderbouwen. Dat hoop ik althans. Ik nodig de minister van Buitenlandse Zaken graag uit om zijn oordeel hierover ook te geven.
Er worden per jaar enkele tientallen verdragen stilzwijgend aan de Staten-Generaal aangeboden. Enkele malen per jaar wordt door een voldoende aantal leden van een van beide Kamers het stilzwijgen doorbroken, waarna alsnog de procedure van uitdrukkelijke goedkeuring bij wet volgt. Dat is niet veel, maar het betekent tegelijkertijd dat de beide Kamers dus niet zomaar volkenrechtelijk slapen. En het betekent in ieder geval niet het omgedraaide, namelijk dat in de gevallen waarin verdragen stilzwijgend werden goedgekeurd, de Kamers hun werk niet goed hebben gedaan.
Kan een informatieplicht van de regering over het al dan niet ieder verbindende karakter van verdragsbepalingen de beide Kamers ondersteunen in hun verantwoordelijkheid? Dat wel, net zoals het de regering verplicht om wat zij ter zake weet of oordeelt ook duidelijk te formuleren. Dat is een plus in het initiatiefvoorstel. Die plus weegt naar ons oordeel ook op tegen de zeer beperkt verhoogde bureaucratische last voor de overheid. Dat ware anders geweest als de initiatiefnemer zijn oorspronkelijke voorstel, namelijk de verplichting om verdragen die ieder verbindende bepalingen bevatten per definitie voor uitdrukkelijke goedkeuring aan te bieden, had gehandhaafd en ongeschonden door de Tweede Kamer had weten te loodsen. Quod non. Dat had immers betekend dat in al die gevallen een goedkeuringswetprocedure had moeten worden gevolgd. Mijn fractie was van het nut van die exercitie absoluut niet overtuigd geweest en vindt de keer die het initiatiefvoorstel in de loop van de behandeling heeft genomen, dus een verstandige. Of de initiatiefnemer uiteindelijk zelf nog erg ingenomen is met het residu van zijn oorspronkelijke voorstel — toch een beetje Samson bij wie de haren zijn afgeknipt — is een vraag die alleen hij kan beantwoorden.
Hoewel de motieven voor het afgeslankte voorstel van de heer Taverne wel erg zwaar — naar mijn oordeel te zwaar — zijn aangezet, zal mijn fractie de informatieplicht van de regering wel steunen. Alle kleine beetjes helpen immers om onze taak zo goed mogelijk te doen. Maar een oplossing voor een fundamenteel probleem, nee, dat is het niet.
Met belangstelling kijk ik uit naar de reactie van de initiatiefnemer op mijn vragen en kanttekeningen.
De heer Schrijver i (PvdA):
Voorzitter. Graag heten wij de initiatiefnemer in onze Kamer welkom, en de minister uiteraard ook, en spreken wij onze waardering uit voor de inzet van de initiatiefnemer om een zo transparant mogelijke besluitvorming te bewerkstelligen over verdragen die burgers rechtstreeks kunnen aangaan.
Zijn oorspronkelijke voorstel behelsde de verplichting voor de regering om ieder verdrag waarvan de regering inschatte dat er een ieder verbindende verdragsbepaling in zou kunnen staan, ter uitdrukkelijke goedkeuring aan het parlement voor te leggen en dus bij wet goed te keuren. Daarop is de nodige kritiek gekomen van zowel de Raad van State als van mede-Tweede Kamerleden. Daarop heeft de initiatiefnemer in juli 2016 eieren voor zijn geld gekozen en zijn voorstel beperkt tot een informatieplicht van de regering aan beide Kamers om aan te geven of naar haar oordeel het verdrag in kwestie bepalingen bevat die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden. Het wetsvoorstel strekt ertoe deze informatieplicht vast te leggen in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.
In het schriftelijk overleg hebben wij over en weer al heel wat punten aan de orde gesteld. Mijn fractie beperkt zich in dit plenaire debat tot een aantal aanvullende punten.
In de eerste plaats zou mijn fractie van de initiatiefnemer nog eens de beweegredenen voor zijn voorstel willen vernemen. Zoals ook de minister van Buitenlandse Zaken in zijn memorie van antwoord heeft gesteld, wordt gewoonlijk reeds bij ieder te sluiten verdrag hoe dan ook gekeken welke gevolgen de verdragssluiting heeft voor de Nederlandse wet- en regelgeving en de verdragspraktijk. Mijn vraag aan de initiatiefnemer is dan ook wat naar zijn overtuiging de meerwaarde is van zijn wetsvoorstel ten opzichte van de huidige praktijk. Daarbij vraag ik ook de minister om te reageren op de vraag of hij de inschatting van de initiatiefnemer over de meerwaarde van het voorstel deelt.
In de tweede plaats wil mijn fractie aan de orde stellen of het niet een te zware procedure is om deze informatieplicht wettelijk te verankeren. Zou via een motie of op basis van een toezegging van de regering niet hetzelfde bereikt kunnen worden? Met andere woorden, is de sop van het wetsvoorstel de kool wel waard?
In de derde plaats zou mijn fractie met de initiatiefnemer graag nog eens reflecteren op het sleutelbegrip "een ieder verbindende bepalingen" in onze Grondwet. Dit begrip is opgenomen bij de grondwetsherziening van 1953, teneinde een nationaal antwoord te geven op de internationale formulering van de rechten van de mens in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in 1948 en het EVRM in 1949. In de loop der tijd is er heel wat gediscussieerd over de vraag of de formulering "een ieder verbindende bepalingen" wel adequaat is, dan wel dat de woorden "direct toepasselijke" of "rechtstreekse werkende" de bedoeling van de grondwetgever beter tot uitdrukking zouden kunnen brengen. Het gaat immers om bepalingen van verdragen waaraan burgers rechtstreeks rechten kunnen ontlenen of waarbij verplichtingen worden opgelegd. Graag zou mijn fractie van de initiatiefnemer willen horen welke formulering naar zijn mening de meeste duidelijkheid schept en waarom. Daarbij vraag ik hem tevens of hij van mening is dat het hierbij inderdaad niet alleen om rechten van burgers gaat, maar ook om verplichtingen kan gaan, bijvoorbeeld in het kader van de horizontale werking van de rechten van de mens of van supranationaal strafrecht, waaronder die welke voortvloeien uit het Statuut van het Internationaal Strafhof, een instelling die zich in ruime mate in de belangstelling van de heer Taverne heeft mogen verheugen.
Sinds 1983 is aan de grondwetsbepaling toegevoegd dat het ook kan gaan om een ieder verbindende bepalingen van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, waarbij met name op de Europese Unie en de VN-Veiligheidsraad wordt gedoeld. Dreigt er niet een onevenwichtigheid te ontstaan nu de een ieder verbindende bepalingen daarvan aan de werking van het wetsvoorstel-Taverne zullen ontsnappen? Vindt de heer Taverne niet dat zijn verzwaarde informatieplicht ook op volkenrechtelijke besluiten van toepassing zou moeten zijn? Ik vraag ook de minister op dit punt, namelijk de reikwijdte van het voorstel-Taverne voor volkenrechtelijke besluiten, te reageren.
Het vierde punt dat mijn fractie aan de orde wil stellen is een fundamenteel onderwerp dat raakt aan de aard van de Nederlandse rechtsorde. Er wordt vaak gesteld dat de Nederlandse rechtsorde een gematigd monistisch karakter heeft, juist vanwege het feit dat een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties rechtstreekse werking in het nationale recht kunnen hebben. Dus niet al het internationale recht, en vandaar de typering "gematigd monistisch systeem". Maar ook niet een dualistisch systeem, een transformatiesysteem in de zin dat voor de gelding van alle regels van internationaal recht te allen tijde een omzetting in een nationale wet nodig is, ook die welke naar hun aard en inhoud een ieder kunnen verbinden. Mijn fractie is benieuwd hoe de initiatiefnemer hierover denkt. Is hij een gematigd monist, die de bestaande procedures louter wil verfijnen en transparanter maken? Of is hij een dualist, die langs deze verkapte omweg een begin wil maken met de terugdringing van de rol van het internationale en Europese recht in de Nederlandse rechtsorde? In het laatste geval zou er in onze Eerste Kamer opnieuw een aap uit de mouw komen en zou de heer Taverne een roemrijk span kunnen vormen met de heer Van der Staaij, die met zijn wetsvoorstel over besluitvorming over EU-verdragen en EU-besluiten op zijn minst de schijn wekte de invloed daarvan in Nederland te willen terugdringen.
Een vijfde punt betreft de rechterlijke oordeelsvorming. In het schriftelijk overleg hebben wij daar al uitgebreid met de initiatiefnemer over van gedachten gewisseld. Daarbij is gebleken dat de initiatiefnemer en de PvdA-fractie het eens zijn dat uiteindelijk altijd de rechterlijke interpretatie van de inhoud van de bepaling doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of een verdragsbepaling een ieder verbindend is. In antwoord op onze vragen daarover stelde de initiatiefnemer dat zijn voorstel erop gericht is, de rechter handvatten te bieden — de heer De Graaf zei het ook al — zodat de rechter bij zijn beoordeling van een dergelijke rechtsvraag beter de bedoeling van de wetgever kan gebruiken als uitgangspunt. Rechterlijke oordeelsvorming is niet in beton gegoten: wij kennen niet het stare decisis-systeem, waarin de rechter bij zijn interpretatie van het toepasselijke recht gebonden is aan voorgaande rechterlijke beslissingen. Deze doctrine strekt zich ook uit tot de kwestie van een ieder verbindende verdragsbepalingen. Ook hier kan een dynamische verdragsinterpretatie en een evolutie van jurisprudentie plaatsvinden.
Laat ik twee voorbeelden noemen en een reactie van de initiatiefnemer hierop vragen. Lange tijd werden in de Nederlandse rechtsorde de sociale grondrechten grotendeels gezien als instructienormen aan de overheid en niet als resultaatsverplichtingen, in de zin van een ieder verbindende verdragsbepalingen waarop de burgers rechtstreeks een beroep kunnen doen voor de nationale rechter. Maar in recente jaren hebben we een geleidelijke kentering gezien. De Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad hebben een aantal keren de rechtstreekse werking van sociale grondrechten in de Nederlandse rechtsorde erkend. Laatstelijk gebeurde dat nog bij de bed- bad- broodregeling. Erkent de initiatiefnemer dat het uiteindelijke oordeel over deze en andere verdragsinterpretaties altijd bij de rechter ligt, ook al zou de regering dit bij een eventuele toekomstige toepassing van de wet-Taverne anders hebben ingeschat?
Een tweede voorbeeld. De initiatiefnemer is ongetwijfeld vertrouwd met de zogenoemde Urgenda-uitspraak, waarbij de Haagse rechtbank aan bepaalde klimaatverdragen en EU-besluiten, die naar hun aard en inhoud op dit punt niet een ieder kunnen verbinden, toch een reflexwerking in de Nederlandse rechtsorde toekent en deze gebruikt om de civielrechtelijke zorgplicht van de overheid jegens haar burgers te bepalen. Natuurlijk, de Urgenda-uitspraak is nog voorwerp van hoger beroep. Mijn vraag is ook hier of de initiatiefnemer erkent dat het eindoordeel bij de Nederlandse rechter en niet bij de wetgevende macht ligt, ook bij een eventuele toekomstige toepassing van de wet-Taverne.
Aan de hand van deze soms fundamentele vragen heeft mijn fractie respect willen betuigen voor de inzet van de initiatiefnemer om tot meer transparantie in de parlementaire besluitvorming te komen. Wij kijken dan ook met belangstelling uit naar zijn antwoorden, alsmede die van de minister.
De heer Van Apeldoorn i (SP):
Voorzitter. De SP-fractie wil graag om te beginnen haar waardering uitspreken voor het werk dat de initiatiefnemer gewijd heeft aan het thans voorliggende voorstel. Het zal een hele klus geweest zijn, zeker als je de geschiedenis van dit voorstel bekijkt. Want wat we vandaag behandelen, is een wijziging ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Mijn fractie is blij met dit initiatief en wel om twee redenen. Ik ga daar nu op in.
In de eerste plaats is het altijd een bijzonder moment als een voorstel van een collega-parlementslid de Eerste Kamer bereikt, ook al is deze gebeurtenis qua frequentie de laatste tijd minder bijzonder. In dit nog steeds prille jaar is dit al het vierde initiatiefvoorstel dat in dit Huis op de plenaire agenda staat. Ik merk terzijde ook op dat dit, als ik me niet vergis, reeds het derde initiatiefvoorstel van de heer Taverne is, zij het volgens mij het eerste dat ook de senaat bereikt. Alleen dat is al een felicitatie waard. Sommigen vinden het aantal initiatiefvoorstellen dat tegenwoordig onze kant op komt wel erg hoog. "Zo is dat", hoor ik mevrouw Jorritsma zeggen. Ik vraag haar om goed op te letten. Zo meende tijdens de Algemene Beschouwingen één van de fractievoorzitters in dit huis — ik zal niet zeggen van welke partij om het feestje van de heer Taverne niet te bederven, maar ze heeft zichzelf misschien al bekend gemaakt — dat wij wel "heel veel tijd en aandacht" besteden aan "een hele hoeveelheid initiatiefwetsvoorstellen". Al sloeg dat vast niet op het voorstel van de heer Taverne. Hoe het ook zij, een dergelijke klacht zult u, mevrouw de voorzitter, niet snel van de SP-fractie horen. Het parlement is het hart van de democratie en het recht van initiatief van de Tweede Kamer, zeg ik overigens zonder enige afgunst, is een groot goed dat de rol van het parlement als medewetgever nog eens onderstreept.
De tweede reden voor ons om blij te zijn, is dat dit een initiatiefvoorstel betreft dat beoogt de democratische legitimatie van de wetten die we hier goedkeuren, in dit geval internationale verdragen met voor een ieder verbindende bepalingen, te versterken. Alhoewel het natuurlijk afhangt van de wijze waarop dit gebeurt en of deze deugdelijk, rechtmatig en proportioneel is, zijn dergelijke initiatieven in het algemeen wat mijn fractie betreft bijzonder welkom. Juist deze tijd vraagt om een versterking van die democratische legitimiteit, zeker als het gaat om het aangaan van internationaalrechtelijke verplichtingen, en al helemaal als die direct ingrijpen in de nationale rechtsorde of zelfs de soevereiniteit van ons land beperken. Dat enkele weken geleden het initiatiefvoorstel van Van der Staaij om wijzigingen van EU-verdragen met twee derde meerderheid aan te nemen hier via een staatscommissie naar Sint-juttemis werd uitgesteld als, in de woorden van een gewaardeerd collega, een "electoraal vijgenblaadje" voor hen die het niet openlijk wilden afwijzen, was wat dat betreft een gemiste kans. Met alle verschillen zie ik ook belangrijke parallellen tussen deze twee wetsvoorstellen.
Ook in dit voorstel gaat het, zij het op een heel andere manier, om het versterken van het draagvlak voor internationale verdragen, waarbij EU-verdragen natuurlijk wel een bijzondere categorie zijn. In het onderhavige geval wordt in de optiek van mijn fractie dat draagvlak versterkt indien verdragen met voor een ieder verbindende bepalingen vaker uitdrukkelijker in plaats van slechts stilzwijgend worden goedgekeurd zouden worden door het parlement. Het oorspronkelijke voorstel van de heer Taverne beoogde zelfs vast te leggen dat al deze verdragen altijd ter expliciete goedkeuring zouden worden voorgelegd. Stilzwijgende goedkeuring zou dan niet meer mogelijk zijn. Gegeven de artikelen 93 en 94 van onze Grondwet zou een dergelijke goedkeuring — dus als standaardprocedure — naar het oordeel van mijn fractie niet onlogisch zijn geweest. Immers, op basis van de genoemde artikelen hebben een ieder verbindende bepalingen van verdragen in ons weliswaar beperkt monistisch stelsel — net al gememoreerd door collega Schrijver — rechtstreekse werking en in onze rechtsorde voorrang op daarmee eventueel strijdige nationale wetgeving. In gewonere taal: het gaat hier dus om verdragen die direct rechten en/of plichten scheppen voor Nederlandse burgers en die de Nederlandse rechter dus ook als zodanig moet toepassen, ook als daarmee nationale wetten niet toegepast worden. Dat is nogal wat. We hebben het hier dus over vergaande verdragsbepalingen die alle Nederlanders raken. Is het dan geen rare figuur wanneer het Nederlandse parlement niet expliciet al dan niet zijn goedkeuring aan dergelijke verdragen zou verlenen?
In dat licht vraagt mijn fractie zich af of het niet te betreuren is dat, na verzet vanuit de Tweede Kamer, het oorspronkelijke voorstel uiteindelijk is ingetrokken en nu is vervangen door een voorstel waarin de regering verplicht wordt het parlement slechts te informeren over de vraag of een voorliggend verdrag of verdragswijziging een ieder verbindende bepalingen bevat. In de Tweede Kamer heeft de initiatiefnemer gezegd dat in het gewijzigde voorstel de essentie van het oorspronkelijke voorstel behouden is. Misschien kan hij dat hier nog eens toelichten. Met andere woorden: kan hij die essentie nog eens nader omschrijven? Kan hij daarbij misschien ook ingaan op de vraag welke kennelijk niet essentiële aspecten van zijn oorspronkelijke voorstel in de gewijzigde tekst verloren zijn gegaan? Is hij het niet met de SP-fractie eens dat het nieuwe voorstel toch een wezenlijke afzwakking is van wat hij oorspronkelijk voor ogen had? Met andere woorden: heeft collega De Graaf niet gewoon een punt, maar dan vanuit een wat ander perspectief?
Een en ander wil niet zeggen dat vanuit het huidige voorstel geen belangrijk signaal uit zou gaan en dat het geen verbetering zou zijn ten opzichte van de huidige praktijk. Als parlement kunnen wij ons werk beter doen indien de regering zich een oordeel heeft gevormd over het al dan niet verbindende karakter van bepalingen van verdragen en wij vervolgens dat oordeel als medewetgever kunnen wegen. Op deze wijze wordt het parlement expliciet geattendeerd op het voorliggen van verdragen met naar het oordeel van de regering algemeen verbindende bepalingen, ook in het geval dat de regering, ondanks deze bepalingen, besloten heeft het verdrag niet voor uitdrukkelijke goedkeuring voor te leggen. De verwachting is dan ook — zo heb ik begrepen uit de geschiedenis van dit voorstel — dat het stilzwijgen zo vaker doorbroken zal worden of dat het parlement hier in ieder geval beter geïnformeerd over kan besluiten.
Misschien kan zowel de initiatiefnemer als de minister nog eens in gaan op hun verwachtingen hieromtrent? Wat zal er in de praktijk precies veranderen? Hoe vaak, zo vragen wij met name de minister, worden in de huidige situatie verdragen met een ieder verbindende bepalingen toch niet ter uitdrukkelijke goedkeuring voorgelegd? Wat zijn de overwegingen daar dan bij van de kant van regering? Denkt de minister dat dit minder vaak zal gebeuren als dit voorstel rijkswet zal worden? Denkt hij dat de regering als zij gehouden is aan haar informatieplicht, sneller zal overgaan tot het ter uitdrukkelijke goedkeuring voorleggen van een verdrag? Zo ja, zou de minister dat dan als een probleem ervaren?
Een andere vraag is in hoeverre het eigenlijk in alle gevallen duidelijk is of bepalingen een ieder verbinden of niet. In het huidige voorstel moet de regering hier een oordeel over vellen, maar op basis van welke criteria moet zij dat precies doen? Uit de juridische literatuur begrijp ik dat de betekenis van het begrip "een ieder verbindend" niet altijd evident is. Uiteindelijk is het de rechter die dit moet bepalen in Nederland. Maar hoe moeten wij als parlement dit oordeel straks wegen als dit voorstel wordt aangenomen? Misschien kan zowel de minister als de initiatiefnemer op deze vragen ingaan?
Ik sluit af. Dat wat het voorliggende voorstel beoogt bij wet vast te leggen, namelijk dat de regering het parlement informeert over haar oordeel over de vraag of voorgelegde verdragen dusdanig ver reiken dat ze rechtstreeks rechten en plichten voor burgers scheppen, zou in de ogen van de SP-fractie een vanzelfsprekendheid moeten zijn. Maar dit was tot op heden nooit de praktijk. Om die te veranderen is het dan maar beter dit vast te leggen in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. Onze grondhouding ten opzichte van dit voorstel is dus positief, maar wij zien nog wel uit naar de beantwoording.
De heer Lintmeijer i (GroenLinks):
Voorzitter. Allereerst wil ook mijn fractie de initiatiefnemer van dit wetsvoorstel van harte complimenteren met het werk dat is gedaan om hier te komen. Het voorstel kan de voorlopige afronding worden van een decennialange discussie over de stilzwijgende goedkeuring door de Staten-Generaal van internationale verdragen waarin bepalingen zitten die voor iedereen bindend zijn. Gezien de lange voorgeschiedenis en de zware commissies die zich erover gebogen hebben, is dat dat compliment ook best waard. Ik gebruik overigens niet per ongeluk het woord "voorlopig". Ik gebruik dat woord omdat de opvattingen over wat maatschappelijk wenselijk is in de relatie tussen Nederland en internationale partners en tussen Nederlanders en hun overheid, nooit gestold zijn. Datzelfde geldt voor de rechterlijke interpretatie daarvan. Meerdere sprekers wezen daar al op. We komen daar zo nog over te spreken. Nog maar twee weken geleden spraken we in dit huis over het initiatiefvoorstel-Van der Staaij dat ziet op de wijze van goedkeuring en wijziging van EU-verdragen door de Staten-Generaal. In elk geval is de discussie die gaat over het per gewone of tweederdemeerderheid instemmen met Europese verdragen nog niet beslecht, zo bleek uit het debat.
De stilzwijgende goedkeuring van verdragen vindt haar oorsprong in de Grondwet van 1953. Van meet af aan waren er discussies en commissies die gingen over de vraag in welke gevallen zo'n stilzwijgende procedure nu wel of niet wenselijk was. Daarin ging het met name om de vraag of wel voldoende recht wordt gedaan aan de rol van het parlement bij verdragen die afwijken van de Grondwet en bij verdragen met een ieder verbindende bepaling. In 1983 bleef alleen de basis van de goedkeuringsprocedure in de Grondwet en werd besloten om de goedkeuringsprocedure verder te regelen bij rijkswet. Daaraan hebben we sinds 1994 de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen te danken. De kritiek verstomde niet. Er was met name kritiek over het automatisme waarmee ook verdragen met een ieder verbindende verklaring werden goedgekeurd. Maar het duurde nog vijftien jaar voordat de commissie-Thomassen adviseerde om dat anders te doen. De achtereenvolgende kabinetten bleven echter terughoudend om de wet aan te passen. De flexibiliteit en de snelheid van effectief handelen werden zwaarder gewogen. Wellicht speelde ook het proportionaliteitsbeginsel daar nog mee.
En zo zijn we via een aantal tussenstappen beland bij de initiatiefnemer, die juist wel vindt dat de democratische legitimatie moet worden versterkt. Mijn fractie is het op zich eens met het uitgangspunt van de initiatiefnemer. Het doel van de Rgbv uit 1983 is een goed evenwicht te vinden tussen enerzijds een zo groot mogelijke zeggenschap van het parlement en anderzijds de mogelijkheid van het kabinet om met de nodige slagvaardigheid en flexibiliteit in de internationale arena te kunnen handelen en bindende afspraken met derde partijen te kunnen maken. Wij kunnen de overwegingen die uit rechtsgeleerde kringen zijn aangedragen en de argumenten van de initiatiefnemer om de positie van het parlement te versterken volgen. Wij voegen daar nog een extra afweging aan toe. Bij de totstandkoming van de wet in 1983 was het maatschappelijk sentiment ten aanzien van internationale samenwerking en verdragen volstrekt anders dan nu. Wat mijn fractie betreft is nu de noodzaak van internationale samenwerking om grote problemen van nu op te lossen groter dan ooit.
Tegelijkertijd is het noodzakelijker dan ooit om in een samenleving die aarzelender wordt over internationale samenwerking, de democratische legitimatie te stutten, niet door de drempels voor internationale samenwerking hoger te maken, zoals in het initiatiefvoorstel van Van der Staaij, maar wel door zorgvuldiger te bekijken waar Nederland en Nederlanders zich aan verbinden via verdragen en overeenkomsten. Een aantal automatismen die het huidige wetsvoorstel opheft, kunnen daar een goede rol bij spelen, doordat het kabinet explicieter toetst in welke gevallen verdragen algemeen verbindende bepalingen hebben en de Staten Generaal daar dan een expliciete uitspraak over vraagt. Een bijkomend voordeel is dat ook de rechter in voorkomende gevallen meer houvast krijgt bij de toetsing of verdragsbepalingen daadwerkelijk verbindend zijn, zo zegt de initiatiefnemer.
Toch zijn er ook een aantal vragen te stellen over de werking van dit wetsvoorstel in de praktijk, met name over de proportionaliteit. Wij willen nog eens expliciet van de initiatiefnemer en het kabinet weten of de huidige wet niet ook voldoende mogelijkheden biedt voor een parlementaire behandeling, als voldoende leden van de Staten-Generaal dat wensen. Welke instrumenten beoordeelt de initiatiefnemer nu als onvoldoende en hoe voorziet het wetsvoorstel heel concreet in een andere werkwijze?
Kan de initiatiefnemer nog eens helder schetsen hoe de uitvoering van deze wet er in de praktijk uit zou gaan zien? Welke extra stappen moeten het kabinet en de departementen gaan zetten om te voorkomen dat het een papieren tijger wordt? Kan daar een inschatting van worden gemaakt? De schriftelijke antwoorden op dit punt vinden wij tot nog toe weinig concreet.
Over de rechterlijke interpretatie heb ik de volgende vraag. Bij de interpretatie van verdragen zal de rechter doorgaans vooral kijken naar de travaux préparatoires. Meent de initiatiefnemer dat een parlementaire behandeling door die interpretatie wordt verrijkt en, zo ja, ontstaat dan niet het risico dat verdragsstaten via hun parlementen elk een eigen draai kunnen geven aan het verdrag? Daarop krijg ik graag een reactie, ook van het kabinet.
Tot slot zouden we ook een aantal voorbeelden van de initiatiefnemer willen horen van verdragen uit de afgelopen drie tot vier jaar die naar zijn inschatting een andere parlementaire behandeling zouden hebben gekregen als deze wet van kracht zou zijn geweest.
Nogmaals: wij staan positief ten opzichte van de uitgangspunten van het wetsvoorstel, maar voor de fractie van GroenLinks is de uiteindelijke afweging of het wetsvoorstel ook daadwerkelijk in de praktijk van de uitvoering behapbaar is en aantoonbaar de democratische legitimatie verhoogt. Wat dat betreft zijn wij zeer benieuwd naar de antwoorden.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik schors de vergadering in afwachting van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
De vergadering wordt van 14.25 uur tot 14.27 uur geschorst.
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met de invoering van het lerarenregister en het registervoorportaal (34458).
De voorzitter:
Ik heb de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap reeds welkom geheten in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw De Vries-Leggedoor i (CDA):
Voorzitter. Dit wetsvoorstel kent een lange geschiedenis. Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw is geprobeerd om het lerarenregister of het bekwaamheidsdossier op vrijwillige basis van de grond te krijgen, en dat alles onder het credo dat - vrij vertaald — "eens bevoegd" niet synoniem is aan "altijd bekwaam". Men was het erover eens dat je je vak moet bijhouden. Opeenvolgende rapporten en adviezen van onder andere de Onderwijsraad en de commissie-Rinnooy Kan hebben een lerarenregister steeds bepleit. Laatstelijk met het Nationaal Onderwijsakkoord uit 2013 hebben werkgevers en werknemers in het onderwijs afgesproken dat de deelname aan het vrijwillige register gestimuleerd zou worden. De deelname is volgens informatie van de regering blijven steken op grofweg 45% in het p.o., 35% in het vo en 20% in het mbo. Opeenvolgende kabinetten hebben dit vrijwillige register ondersteund en in 2012 is een eventuele verplichting in het vooruitzicht gesteld. Nu ligt het voorstel voor om het verplicht te stellen. Het lerarenregister gaat vergezeld van een registervoorportaal, waarin leraren die nog bezig zijn met zich te bekwamen, zich kunnen laten opnemen. Voorts wordt het beroep van leraar omschreven en wordt bepaald dat de leraar in de uitoefening van zijn beroep voldoende professionele ruimte toekomt. Met deze maatregelen wordt het beroep van leraar aantrekkelijker voor mensen die een loopbaan in het onderwijs overwegen, aldus de memorie van toelichting.
Een belangrijk uitgangspunt van dit wetsvoorstel is de breed levende wens dat leraren niet alleen bevoegd maar ook blijvend bekwaam zijn, wat blijkt uit hun nascholingsactiviteiten. Hiertoe wordt dit beroepsregister in het leven geroepen. Hieraan is uiteindelijk ook — op zijn vroegst in 2026 — de stap verbonden dat de leraar geen verantwoordelijkheid meer kan dragen voor het pedagogisch en didactisch proces in en rond de klas als is gebleken dat hij zijn bevoegdheid onvoldoende heeft bijgehouden en dus niet aan de herregistratiecriteria van zijn eigen beroepsgroep voldoet.
De leden van de CDA-fractie delen de opvatting van de regering dat de kwaliteit van het onderwijs mede afhankelijk is van de opleiding van de leraar, de ruimte die leraren krijgen om hun vak uit te oefenen en de mogelijkheden voor nascholing. De invoering van een lerarenregister kan onder bepaalde condities hieraan bijdragen, in zoverre dat het register een erkenning van de beroepsgroep inhoudt en waarborgen biedt voor de toelating en uitoefening van het beroep door uitsluitend vakbekwame leraren.
Een beroepsregister vind je op vele vlakken. Zonder uitputtend te willen zijn: denk aan de gezondheidszorg, architecten, vertrouwenspersonen en advocatuur. In die zin zou je zeggen dat er niets nieuws onder de zon is.
Zoals gezegd kent dit wetsvoorstel een lange voorgeschiedenis. Toch heerst er een zekere tegenzin bij werkgevers en een gedeelte van de werknemers tegen dit gedeelte van het voorliggende wetsvoorstel. De vraag is: waarom? Daarom stel ik de staatssecretaris enkele vragen waarop de leden van de CDA-fractie een duidelijk antwoord verlangen.
De PO-Raad, de VO-raad en de MBO Raad staan positief tegenover een lerarenregister dat een systematisch bekwaamheidsonderhoud door leraren tot doel heeft, maar zij waarschuwen — ik vertaal het even in mijn eigen woorden — voor het tegenover elkaar komen te staan van sectorraden en beroepsgroep op landelijk niveau of van leraar en schoolbestuur op plaatselijk niveau. Doordat er met dit wetsvoorstel bewust voor wordt gekozen om de beroepsgroep, de leraren, het lerarenregister vorm en inhoud te laten geven, zien de raden het risico van het losraken van de school. Uit de voorliggende wet en de schriftelijke beantwoording hebben de leden van de CDA-fractie begrepen dat hiervoor een waarborg is ingebouwd in artikel 38c, derde lid van de WPO. Graag krijgen wij vandaag, in deze plenaire zaal, de bevestiging hiervan door de staatssecretaris en een toelichting hierop.
Met dit wetsvoorstel wordt de tijd — en dan ook écht de tijd — genomen om vanuit het veld een zorgvuldige invoering mogelijk te maken. Pas in 2026 zal de volledige inwerkingtreding zijn. De PO-Raad, de VO-raad en de MBO Raad pleiten voor uitstel van de datum van 1 augustus a.s. voor de aanlevering van gegevens, domweg omdat dit volgens hen niet haalbaar zal zijn omdat niet alle scholen over alle gegevens beschikken. Daarom is onze vraag aan de staatssecretaris: ziet hij dit probleem ook? Zo ja, hoe heilig is de datum van 1 augustus 2017?
Ook bestaat er bij deze raden gerede twijfel over de stelling die de regering inneemt, dat sociale partners ontslag kunnen verbinden aan het op termijn niet voldoen aan de eisen van herregistratie. De leden van de CDA-fractie hebben daarover de volgende vraag. Het niet herregistreren is geen grond die voorkomt op de limitatieve lijst in het Burgerlijk Wetboek van gronden waarop een arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd dan wel ontbonden, en dan heb ik het over 7:669, lid 3. Dit in het Burgerlijk Wetboek geregelde ontslagrecht is tevens van toepassing op het bijzonder onderwijs. De vraag is of aan de sociale partners wettelijk gezien de mogelijkheid toekomt om, indien deze grond niet alsnog opgenomen wordt, het niet herregistreren als grond voor ontslag op te nemen in een cao, zoals de staatssecretaris in de schriftelijke beantwoording meldde. De leden van de CDA-fractie zijn op de hoogte van de subartikelen e en h van dit artikel in het Burgerlijk Wetboek, maar zij vragen zich af of die voldoende zijn, waarbij wordt opgemerkt dat sub h bij de rechter belegd is. Graag horen zij van de staatssecretaris of hiervoor aanvulling dan wel wijziging van het Burgerlijk Wetboek nodig is. En zo nee: waarom niet?
Last but not least: het ontbreken van draagvlak. Terecht wordt van verschillende kanten gesignaleerd dat dit wetsvoorstel geen oplossing biedt voor nijpende zaken in het onderwijs, zoals het lerarentekort en de werkdruk. Zoals al gezegd: terecht. Daarvoor is meer nodig. De CDA-fractie onderschrijft dat van harte, maar vandaag beperken we ons tot dit wetsvoorstel.
Allereerst de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Volgens de regering heeft zij bij "the making of" intensief opgetrokken met de Onderwijscoöperatie. De Onderwijscoöperatie vertegenwoordigt veel leraren en geldt landelijk als het aanspreekpunt voor de beroepsgroep. In een gesprek met de Onderwijscoöperatie is dit ook bevestigd. Toch lijken veel leraren moeite te hebben met dit wetsvoorstel, al dan niet door een andere beleving van de werkelijkheid.
De CDA-fractie signaleert een risico in het ontbreken van draagvlak. Daarom heeft de CDA-fractie zorgvuldig de bezwaren van Leraren In Actie bestudeerd. Ze verbindt daaraan concrete vragen. De antwoorden daarop zijn van belang voor de uiteindelijke afweging.
Er wordt door LIA gesteld dat het register van bovenaf wordt opgelegd en niet wordt georganiseerd en ingericht door de beroepsgroep zelf. De leden van de CDA-fractie lezen in de wet en toelichting juist het tegenovergestelde, namelijk dat met deze wet expliciet de beroepsgroep wordt gevraagd om met een inhoudelijk voorstel te komen voor herregistratiecriteria en de regels die worden gebruikt bij de validering van het professionaliseringsaanbod.
Volgens de toelichting is het de beroepsgroep zelf die via de deelnemersvergadering van de Onderwijscoöperatie de inhoud van het register bepaalt. In die deelnemersvergadering heeft elke leraar een stem, of die nu is aangesloten bij een vakbond of niet. Zij is daarmee in onze ogen als het ware de eigenaar van dit register. Is de staatssecretaris dit met ons eens? Wij vragen de staatssecretaris hier een duidelijk antwoord op te geven. Volgens ons is dit van groot belang voor het draagvlak. Een lerarenregister, inclusief herregistratiecriteria en nascholingsaanbod, dat vanachter de bureautafel van het ministerie van OCW wordt bedacht, zal de CDA-fractie niet steunen.
LIA constateert verder dat leraren met dit register niet autonoom zijn in de keuze van de professionalisering en dat het geld dat met dit register gepaard gaat, onder andere beter ingezet kan worden voor autonomie om als beroepsgroep samen de eigen professionalisering te regelen. De leden van de CDA-fractie lezen in de voorliggende wet en bijbehorende stukken echter exact datgene wat hier gevraagd wordt, namelijk dat de leraar de zeggenschap heeft over zijn nascholingsactiviteiten. Graag een bevestiging van de staatssecretaris.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Ik waardeer de poging van mevrouw Leggedoor om hierover helderheid te vragen aan de staatssecretaris. Ik denk dat het goed is als we die krijgen. Desalniettemin gaat het volgens mij om wat zij eerder in haar betoog aanstipte, namelijk dat het draagvlak laag is en er een groot verschil is tussen de beleving en het antwoord dat de staatssecretaris straks waarschijnlijk gaat geven, namelijk dat het allemaal prima geregeld is. Dan vraag ik hoe zij de uitkomsten van deze wet en de noodzaak ervan weegt. Wat gaat er mis als we deze wet niet aannemen? Deze leidt nu al tot onrust bij de beroepsgroep, die eigenlijk zo hard rust nodig heeft. Waar ligt voor haar het zwaartepunt?
Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):
Het zwaartepunt ligt bij twee dingen. Het register zelf kan twee dingen doen. Het kan ertoe leiden dat de professional die zich bijschoolt een vorm van erkenning heeft dat hij in dat register staat en dus een vakbekwame leraar is. Het kan ook een stimulans zijn voor de leraren die dat prikkeltje in de rug nodig hebben om aan hun nascholingsactiviteiten te beginnen. Ik vind het beroep van leraar minstens zo belangrijk als dat van advocaat of accountant. Daarom vind ik het van groot belang dat onze kinderen leraren hebben die hun vak bijhouden. Als dat vrijwillig kan, heeft dat mijn voorkeur, maar als ik zie vanaf welke tijd al is geprobeerd om het vrijwillig te doen, dan moet ik ook even na gaan denken over wat ik wil als het vrijwillig niet lukt. Dan wil ik niet een register dat wordt opgelegd en ingevuld door OCW, maar als de leraren op basis van bij wijze van spreken one man, one vote, vanuit de praktijk dat register kunnen vullen, vind ik dat een goede zaak; next best na vrijwilligheid.
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat is in theorie allemaal heel mooi en ook waar, denk ik, als er veel draagvlak zou zijn. Ik vraag nogmaals aan mevrouw Leggedoor: als deze wet niet doorgaat, als wij nu geen wettelijk register vaststellen, maar misschien meer tijd zouden nemen om te kijken of de beroepsgroep tot iets kan komen waarvoor wat meer draagvlak is, zou er dan iets enorm misgaan in ons onderwijs? Zouden we dan morgen met incompetente docenten en met slechte lessen zitten? Of zou het misschien nog wel goedkomen in het onderwijs, ook als deze wet er niet is?
Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA):
Ik acht leraren hoog, zoals ik net al zei. Leraren vormen onze kinderen, zo simpel is het. Wij doen het thuis, maar het grootste gedeelte van de andere tijd zitten ze op school. Dat er vakbekwame leraren zijn die ervoor zorgen dat onze kinderen het beste onderwijs krijgen, voor de toekomst van Nederland en ook gewoon voor hun eigen ik, vind ik een must.
Vind je dat het draagvlak ontbreekt? Dat is maar de vraag. Ik vind 27.000 handtekeningen tegen een lerarenregister veel, maar er staan 250.000 leraren voor de klas. Hoe weeg je dan weinig draagvlak? Ik wil al die bezwaren serieus nemen. Daarom ga ik ze stuk voor stuk langs. Maar het kan niet zo zijn dat je alleen maar dingen doet afhankelijk van draagvlak, terwijl je dat draagvlak ook nog moet nuanceren als het gaat om de aantallen. Dat wil niet zeggen dat ik ze minder serieus neem, want ik ga ze stuk voor stuk langs.
Voorzitter. LIA is beducht voor onnodige bureaucratie die gepaard gaat met de herregistratie en daardoor veel tijd kost die beter aan het voorbereiden van goede lessen kan worden besteed. De leden van de CDA-fractie lezen in de wet en toelichting dat het de beroepsgroep zelf is die bepaalt hoe de eisen voor herregistratie eruit komen te zien en wat nodig is om tot een betrouwbare beoordeling van nascholingsactiviteiten te komen. Als dat klopt, zijn het dus de leraren zelf die vanuit de praktijk, met in het achterhoofd de genoemde zorg, dit vorm kunnen geven en kunnen voorkomen dat het onnodig veel tijd kost. Is de staatssecretaris dit met ons eens?
Het vak van leraren is niet zomaar een vak. Het is voor onze samenleving een belangrijk vak. Leraren vormen — naast de opvoeders — onze kinderen en jongeren tot waardevolle, met kennis doorspekte mensen. Ongeacht afkomst proberen ze het beste uit ieder kind te halen. Vanuit de CDA-fractie niets dan hulde. Dat verdient naast geld en mogelijkheden ook een waardering en erkenning van hun beroep. Dat kan door middel van een beroepsregister. Maar dan wel ééntje die door de praktijk, dus de leraren zelf, in goed overleg met schoolbesturen en lerarenopleidingen wordt vormgegeven.
Dat die uitwerking nog moet plaatsvinden, betekent dat die nadere uitwerking in latere regelgeving verwerkt zal worden. Om de vinger aan de pols te kunnen houden, vragen wij de staatssecretaris om deze nadere uitwerking ook met de Eerste Kamer te delen. Ik las daar al iets over, maar ik hoor graag een bevestiging. Wij willen dat niet om er als CDA een stempel op te willen drukken, maar om te bewaken dat het ook echt vanuit de praktijk wordt vormgegeven. Want, zoals al gezegd, een lerarenregister, inclusief herregistratiecriteria en nascholingsaanbod, dat vanachter de bureautafel van het ministerie van OCW wordt bedacht, zal de CDA fractie niet steunen.
Wij wachten het antwoord van de staatssecretaris op de door ons gestelde vragen af.
De heer Pijlman i (D66):
Voorzitter. De kwaliteit van ons onderwijs staat en valt met de kwaliteit van de leraren. Zij bepalen of onze kinderen het beste uit zichzelf kunnen halen. Zij zijn de cultuurdragers die waarden en normen overdragen. Zij leren onze kinderen cognitieve en affectieve vaardigheden. De D66-fractie meent dat onderwijs voor onze samenleving de basis is waarop onze welvaart is gestoeld. Daarom verdienen onze leraren een goed salaris. Daarom is de status van het leraarschap in de samenleving zo belangrijk. Daarom dienen de omstandigheden waaronder zij hun werk moeten doen goed te zijn en daarom is het belangrijk dat de lerarenopleidingen excellent zijn en de na- en bijscholingsmogelijkheden adequaat.
De invoering van het lerarenregister en het registervoorportaal is bedoeld om de bekwaamheidseisen en na- en bijscholing te registreren en te faciliteren, zodat deze beroepsgroep in eenzelfde positie komt als andere professionals, zoals advocaten, artsen en verpleegkundigen. Over de invoering van het lerarenregister is al lang gesproken. Het was de Commissie Leraren onder leiding van Alexander Rinnooy Kan die in 2008 met een rapport over de fundamentele bedreiging van de toekomst van Nederland als kenniseconomie kwam: een kwantitatief en kwalitatief tekort aan goede leraren. Deze commissie bouwde voort op het rapport van de commissie-Van Es die in 1993 het perspectief van de professionele school introduceerde, een hechte gemeenschap waarin het beroep van de leraar centraal zou staan
Verschillende commissies kwamen met soortgelijke ingrediënten om het leraarschap te versterken: betere beloning, de inrichting van een sterke beroepsgroep en een professionele school die in meetbare resultaatverplichtingen vastlegde hoe het personeelsbeleid zich ontwikkelde. Uitgangspunt daarbij was de betrokkenheid van leraren bij beslissingen over onderwijs en organisatie en het zorgen voor goede afstemming met de omgeving, oftewel de horizontale verantwoording. Overheid, schoolbestuur en schoolleiding zorgen daarbij voor het scheppen van de voorwaarden waaronder dat optimaal kan gebeuren. Een lerarenregister, gedragen door de beroepsgroep, kan daarbij helpen.
De vraag die wij nu moeten beantwoorden, is of het voorliggende wetsvoorstel voldoet aan de eisen van voldoende draagvlak onder de professionals en of het voorliggende wetsvoorstel uitvoerbaar is om de doelstellingen die we, denk ik, gezamenlijk delen — betere leraren, beter onderwijs en een opwaardering van de status van het leraarschap — te behalen.
De OESO publiceerde kortgeleden een rapport over de staat van het Nederlandse onderwijs. Het Nederlandse onderwijs staat er, internationaal gezien, goed voor, maar het staat wel onder druk. Het rapport wijst erop dat er risico's zijn als gevolg van het feit dat er te veel onbevoegde leraren voor de klas staan. Verrassend in het rapport is dat onze leraren meer dan gemiddeld professionaliseringsactiviteiten verrichten en vooral behoefte hebben aan ICT-vaardigheden en vaardigheden voor het omgaan met verschillen in de klas. Ook beveelt de OESO aan het vrijblijvende karakter van de professionalisering los te laten. Professionalisering krijgt vooral een impuls als iedereen in en rondom de school het belang ervan onderschrijft. Er moet sprake zijn van intrinsieke motivatie bij alle geledingen, aldus de OESO.
Het voorliggende voorstel is met veel partijen besproken. De eerste vraag die voorligt, is of er bij de leraren voldoende draagvlak is. Dit verplichte register is voorafgegaan door een vrijwillig register. Van de doelgroep staan nu tussen de 60.000 en 70.000 mensen ingeschreven, althans volgens cijfers van het kabinet. Anderen komen tot veel lagere cijfers en wijzen erop dat een veel kleiner deel het gehele invoeringstraject doorlopen heeft. Weer anderen van de ingeschrevenen hebben dat verplicht moeten doen om zo voor een lerarenbeurs in aanmerking te komen. Draagvlak bij de doelgroep is van groot belang, anders wordt invoering buitengewoon lastig. Het register moet van de leraren zijn en niet ervaren worden als een bureaucratisch instrument van de overheid en de Onderwijscoöperatie.
Dat brengt mij op de governance. In reactie op de kritiek van de Raad van State heeft het kabinet een routekaart voor invoering ontwikkeld. Daarbij is fasering geborgd. Belangrijke onderdelen van de wet worden doorgeschoven naar AMvB's, ministeriële regelingen of nog door de Onderwijscoöperatie te ontwikkelen instrumenten zoals de professionele standaard. Daarmee zijn voor ons de gevolgen voor de implementatie onduidelijk. Het is bijvoorbeeld voor de D66-fractie onhelder of de beschikbare scholingsbudgetten en de beschikbare scholingsuren die nu in de cao zijn vastgelegd, voldoende zijn. Het wetsvoorstel maakt de schoolbesturen verantwoordelijk voor de implementatie van een groot gedeelte van het register, maar zij zijn niet gehoord over de uitwerking van de voorstellen. Dat wordt bij de Onderwijscoöperatie neergelegd. Wij vinden dat onevenwichtig. Graag een reactie. Ook probeert het kabinet via regionale raden leraren zelf meer verantwoordelijkheid te geven en de rol van de Onderwijscoöperatie te verminderen. Hoe dat vorm gaat krijgen, is voor mijn fractie onduidelijk. Ook daar hoor ik graag een reactie op.
De Raad van State is uitermate kritisch over het voorliggende voorstel. Hij adviseert het voorstel te heroverwegen, omdat er geen sprake is van een zelfbewuste beroepsgroep die uitgaat van een eigen ethos en daaruit voortvloeiende eigen standaarden en tuchtrecht. Meent de regering dat er verrassend veel leraren zich al in het vrijwillig register hebben ingeschreven, de Raad van State meent juist dat de vrijwillige deelname als zeer beperkt moet worden beschouwd. De Raad van State vindt het een groot bezwaar dat het voorstel geen einde maakt aan het inzetten van leraren zonder diploma. Daarmee houden onbevoegde docenten toegang tot het beroep en is er geen sprake van een mede door tuchtrecht afgebakende beroepsgroep. De Raad van State vindt het ook bezwaarlijk dat de erkenning van de beroepsgroep van geregistreerde leraren beperkt blijft tot een impliciet recht op nascholing, maar dat er geen positief onderscheid wordt gemaakt tussen de positie van de bevoegde en de onbevoegde leraar. Kortom, de Raad van State meent dat er niet aan essentiële voorwaarden is voldaan om het register succesvol te laten zijn. Ik hoor graag een reactie van de staatssecretaris op deze fundamentele kritiek op het voorstel.
Een paar weken geleden raakte ik in gesprek met een jonge vrouw die een lerarenopleiding volgt en stage liep op een basisschool in de Schilderswijk hier in Den Haag. Ze had groot respect voor het werk dat de leraren daar verrichten onder buitengewoon zware omstandigheden. Ik vroeg haar hoe ze dacht over het lerarenregister. Haar antwoord was kort en helder. "Verander eerst de omstandigheden waaronder wij les moeten geven. Mijn klas bestaat uit 33 kinderen! Ik hoef geen verplichte nascholing voor hoe ik met zo'n grote gedifferentieerde klas moet omgaan. Ik wil een veel kleinere klas, zodat ik effectief onderwijs kan geven. Het lerarenregister is op dit moment voor mij een bureaucratische maatregel die mij, noch mijn collega's, helpt."
Zouden kleinere klassen, zeker voor scholen in een achterstandssituatie, niet een veel grotere bijdrage aan de kwaliteit van leraren en onderwijs zijn dan dit register? De Tweede Kamer heeft zich eerder voor kleinere klassen uitgesproken en ook de Sociaal Economische Raad wijst erop dat kleinere klassen noodzakelijk zijn om, zeker in achterstandssituaties, goed onderwijs te kunnen geven. Bovendien zijn kleinere klassen noodzakelijk voor het werkplezier van leraren. De werkdruk is hoog in de sector. Maar tot dusver heb ik geen acties van het kabinet gezien. Wat is het standpunt van de staatssecretaris over de noodzakelijke verkleining van klassen en welke maatregelen stelt het kabinet voor?
In feite komt de kritiek van de Raad van State en een groot aantal leraren op hetzelfde neer, zij het dat ze het anders verwoorden. Het lerarenregister dient het sluitstuk te zijn van beleid om de positie van de leraar structureel te verbeteren, de beroepstrots te vergroten en onbekwaamheid tegen te gaan. Invoering van het lerarenregister, annex algemene scholingsplicht, kan onder condities een bijdrage leveren aan de verbetering van de kwaliteit van de leraar en daarmee aan de kwaliteit van het onderwijs. Men vindt dat in het huidige voorstel niet is voldaan aan de condities om tot invoering over te gaan. Het kabinet kijkt daar geheel anders tegenaan. De D66-fractie vraagt de staatssecretaris om precies aan te geven waarom hij meent dat dit nu wel het goede moment is voor invoering en hoe het kabinet processtappen wil nemen om tot verantwoorde uitvoering te komen.
Ik kom op de nadere invulling van het voorstel. In de loop van de behandeling heeft de staatssecretaris, in reactie op kritische opmerkingen van verschillende kanten, het voorstel verbeterd. Op het moment van behandeling in de Tweede Kamer kon men echter niet kennisnemen van de resultaten van de pilots die in het p.o., vo en mbo zijn gehouden. Dat heeft mij zeer verbaasd. Je mag toch aannemen dat de pilots bedoeld waren om ervaringen op te doen en te delen en dat de resultaten in het wetgevingstraject en de uitvoering worden benut. Waarom eerst behandeling in de Tweede Kamer en dan de resultaten van de pilots?
Ik vraag de staatssecretaris ook te reageren op een aantal resultaten uit de pilots. Zo is de ene leraar de andere niet. Geeft het lerarenregister voldoende ruimte aan de verschillen tussen leraren in het p.o., vo en mbo? Het lerarenregister dient de borging van de ontwikkelingsruimte van de leraar te zijn. Het is de ruimte waarin, intrinsiek gemotiveerd, ontwikkeling van en door leraren plaatsvindt. Het register wordt door deelnemers van de pilots echter vaak gezien als een externe controle. Dat roept verzet op. De pilots duiden op een groot belang van zelforganiserende vormen van leren, zowel individueel als collectief, maar het register gaat juist uit van het gevalideerde formele leren.
Met name dit laatste punt is voor de D66-fractie belangrijk. Het komt overeen met de opmerkingen van de OESO, de Raad van State, de PO-Raad, de VO-raad en de MBO Raad. Betere leraren krijg je wanneer hun eigen ontwikkeling is ingebed in de schoolpraktijk. De koppeling van het register met hr-beleid is noodzakelijk. Daar is ook een zekere openheid voor nodig, zodat alle betrokkenen in de school goed zicht krijgen op de kwaliteiten en specifieke kennis van leraren. Als het register alleen registreert hoe het met het formele leren gaat, de cursussen, maar geen ruimte biedt voor een professionele leercultuur met peerreview, zal het op zijn best worden gezien als een noodzakelijk kwaad, maar niet als een bijdrage om de kwaliteit van het lesgeven van de leraar te verbeteren. Hoe wil het kabinet in de routekaart het informele leren verbinden met het hr-beleid van de scholen? Immers, een leraar die moeite heeft met bepaalde lesvormen, is er niet mee geholpen wanneer hij een inhoudelijke cursus doet die gevalideerde punten oplevert, maar is wel geholpen met peerreview en begeleiding in de klas. Zijn vraag moet nauw verbonden zijn met het hr-beleid van de school en de ontwikkeling van zijn collega's. Daar gaat het om. Maar daar voorziet het voorstel niet in.
In het nader voorlopig verslag vroeg ik het kabinet om in te gaan op de arbeidsrechtelijke consequenties van niet-herregistratie. In de memorie van antwoord stelt het kabinet dat het aan de sociale partners is om daar afspraken over te maken. Maar kunnen zij dat? Immers, het Burgerlijk Wetboek kent een limitatieve lijst van gronden waarop een arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd dan wel ontbonden (artikel 7: 669, lid 3). Het niet-herregistreren is geen grond voor ontbinding. De PO-Raad, de VO-raad en de MBO Raad wijzen daarop in een brief aan onze Kamer. Ik wil graag een reactie van het kabinet of zij dat juist zien. Ook is er bij mijn fractie veel onduidelijkheid over het ICT-pakket dat de invoering moet faciliteren. Is dit reeds beschikbaar en getest en zo laagdrempelig dat het eenvoudig te hanteren valt op 1 augustus 2017?
Het bevreemdt mij overigens dat het kabinet op vragen mijnerzijds in de nadere memorie van antwoord op dit punt meent dat de schoolbesturen een niet-geregistreerde leraar in dienst kunnen houden door hem/haar niet zelfstandig voor de klas te laten staan of door hem/haar andere taken te geven. Daarmee gaat de regering aan het doel van het lerarenregister voorbij. Kortom, ook dit punt verdient opheldering.
Resumerend: de D66-fractie is voorstander van de invoering van een lerarenregister, mits aan een aantal noodzakelijke randvoorwaarden is voldaan. Er dient voldoende draagvlak bij de doelgroep te zijn, het register dient van de doelgroep zelf te zijn, het register mag niet verworden tot de zoveelste bureaucratische maatregel van de overheid, de leraar verdient goede arbeidsvoorwaarden om zijn werk goed te kunnen doen, en de invoering dient zorgvuldig te zijn.
Dit voorstel roept nog veel te veel vragen op over onder andere de uitvoerbaarheid. Onze fractie vraagt zich af of het eigenlijk wel rijp is voor behandeling in dit huis. Het is om die reden dat wij met veel belangstelling uitzien naar de antwoorden van de regering.
De heer Bruijn i (VVD):
Voorzitter. Met de publicatie van de uitkomsten van het parlementaire onderzoek naar de toekomst van het leraarschap, onder de titel Het gedroomde koninkrijk uit 1993, werd het startschot gegeven voor de professionalisering van de onderwijsberoepen en de onderwijsinstellingen in Nederland. In 2007 werd in het advies LeerKracht! door de commissie-Rinnooy Kan een verdere impuls gegeven aan de versterking van de positie van leraren. Nu, weer tien jaar later, worden belangrijke stappen gezet om de professionele kwaliteit van de beroepsuitoefening van een stevig institutioneel fundament te voorzien. Verschillende beroepsgroepen in het onderwijs, de leraar voorop, bepalen hun eigen kwaliteitsnormen. Daarmee geven zij vorm aan een expliciete beroepsstandaard en registratiesystematiek, als instrument voor het waarborgen van professionele bekwaamheid en het handhaven van de beroepsstandaard. Het wordt tijd dat alle leraren hieraan meedoen. Daarom spreken wij vandaag over het wetsvoorstel voor een platform, een zogenaamd lerarenregister.
Wat is het probleem dat hier moet worden opgelost? De SP vraagt terecht: wat gaat er mis als we dit wetsvoorstel niet zouden invoeren? Enkele leraren met langjarige ervaring in het vak beschreven recentelijk treffend hun praktische ervaringen op de werkvloer. Gevolgde scholing werd volgens deze leraren tot de invoering van een lerarenregister meestal niet vastgelegd. Veel scholen hebben een eigen digitaal programma waarin gevolgde scholing is opgenomen, maar mocht een leraar besluiten om voor een andere onderwijsinstelling te gaan werken, dan raakt dit overzicht verloren. Nu is dikwijls sprake van teamscholing die niet aansluit bij de individuele ontwikkelbehoeften van leraren. Daarnaast is op voorhand de kwaliteit van de scholing niet altijd na te gaan. Veel activiteiten die in feite niet tot scholing behoren, worden hiertoe toch gerekend. De beroepsgroep kan dat niet tegenhouden. Dit wordt veelal gedaan uit budgettaire overwegingen. Men kan daarbij denken aan teamoverstijgende activiteiten die niet aan de deskundigheidsbevordering van individuele docenten bijdragen en vice versa. Zo kan het voorkomen dat leraren die dertig jaar geleden hun onderwijsbevoegdheid hebben behaald, geen passende nascholingsactiviteiten ondernemen. Deze leraren maken onvoldoende gebruik van de meest recente pedagogische, didactische en vakinhoudelijke inzichten, waardoor het kan voorkomen dat leerlingen niet altijd de onderwijskwaliteit krijgen die zij verdienen.
Ook op basis van rapportages van onder meer de inspectie kan worden geconstateerd dat leraren nog onvoldoende gestructureerd werken aan bekwaamheidsonderhoud. In het basisonderwijs is er sowieso voor slechts 40% van de leraren een bekwaamheidsdossier. In het vo en in het mbo ligt dit percentage nog veel lager, namelijk rond de 25. Deze percentages komen overeen met cijfers uit eerder onderzoek van de inspectie. Is dit veel of is dit weinig? Het zijn relatieve begrippen. Eén haar in je soep is veel. Eén haar op je hoofd is weinig. Maar het is geen 100%; daar zijn we het over eens. Waarom zouden we die afspraak niet maken als het om de kwaliteit van het onderwijs gaat? Scholingsactiviteiten zijn veelal vrijblijvend en zijn niet altijd gericht op verbetering van lesgevende vaardigheden. Een belemmerende factor daarbij is dat leraren en schoolleiders onvoldoende inzicht hebben in het scholingsaanbod en in de kwaliteit daarvan. Dit alles betekent overigens niet dat leraren niet gemotiveerd zijn tot bekwaamheidsonderhoud; er is ook niemand die dat beweert. Leraren ervaren in de praktijk echter problemen om er daadwerkelijk en gericht aan te werken, zoals moge blijken uit het eerder aangehaalde relaas.
Het is belangrijk dat dit soort zaken niet kan gebeuren. Het onderwijs staat aan de basis van de maatschappij en zowel leerlingen als docenten verdienen kwalitatief hoogwaardige scholing. Een beroepsregister kan hieraan bijdragen en is overigens niet iets nieuws. Zo hebben artsen, verpleegkundigen, rijinstructeurs en accountants al hun registers. Tussen deze sectoren zijn er verschillen, die met name tot uitdrukking komen in de verschillende sectorwetten, zoals uiteengezet door de regering in de nadere memorie van antwoord naar aanleiding van vragen van de Partij van de Arbeid. Maar als het gaat om de beroepsregisters zijn er ook overeenkomsten. Wie niet bevoegd is, komt er niet in. Om erin te blijven moet men voldoen aan de normen voor bij- en nascholing en vlieguren. Die normen stelt de beroepsgroep zelf vast. Daarbinnen geeft het systeem alle ruimte voor persoonlijke keuzes. Die persoonlijke invulling is goed en permanent in beeld doordat alle activiteiten worden geregistreerd in het persoonlijk portfolio. Zo ontstaat een betere balans tussen teamscholing enerzijds en individuele behoeften anderzijds. Het doel van periodieke herregistratie in bijvoorbeeld het BIG-register is te borgen dat de arts beschikt over voldoende up-to-date deskundigheid en hiermee de kwaliteit van de zorg te bevorderen. Artsen — ik behoor zelf tot die groep — hebben invoering ervan overigens 30 jaar lang tegengehouden met voor de hand liggende en begrijpelijke argumenten, die nu ook door tegenstanders van dit wetsvoorstel worden gehanteerd. Maar gelukkig hebben we in de zorg niet gewacht tot het draagvlak 100% was. Dat hebben we evenmin gedaan toen we afspraken dat een rood licht stoppen betekent. Mijn fractie heeft in de achterliggende periode goed geluisterd naar de argumenten en de zorgen over zo'n register, zoals die ook vandaag door Leraren In Actie naar voren zijn gebracht. Die argumenten en zorgen gaan bijvoorbeeld over overheidsbemoeienis, gebrek aan vertrouwen, bureaucratie en de relatie met de school, het team en de werkgever.
Laten we dan eens goed kijken wat zo'n register precies inhoudt. Het in bepaalde opzichten vergelijkbare register voor artsen is inmiddels al meer dan vijf jaar operationeel. Het blijkt toe te voegen aan de beroepstrots. Het stimuleert en verplicht zo nodig achterblijvers om ook hun vak te gaan bijhouden. Het heeft gezorgd voor de ontwikkeling van een rijk, gevalideerd en transparant aanbod aan nascholingsactiviteiten, zeker sinds ook de daarin aan bod komende individuele competenties in ieder portfolio worden gedocumenteerd. Zo zijn we gegaan van een systeem van urenafvinklijstjes naar een gevalideerd, gevarieerd en transparant aanbod met een permanente dialoog tussen de beroepsbeoefenaren, de peers, daarover. Het geeft beroepsbeoefenaren een positie in de dialoog met de bestuurders over het beschikbaar stellen van voldoende middelen en tijd voor bij- en nascholing. Daarbij refereer ik aan de eerdere woorden over de cao.
De heer Schalk i (SGP):
Ik heb een vraag naar aanleiding van de situatie bij de artsen. Stel dat iemand niet voldoet aan de eisen voor bij- en nascholing en dergelijke. Wat gebeurt er dan? Kan de heer Bruijn dat vergelijken met wat nu in dit wetsvoorstel is geregeld, namelijk niets?
De heer Bruijn (VVD):
Bij artsen is het als volgt. Als een beroepsbeoefenaar niet voldoet aan de door de beroepsgroep zelf bepaalde minimumeisen voor bij- en nascholing — dat zijn kwantitatieve en kwalitatieve eisen — dan wordt er een signaal gegeven aan de desbetreffende beroepsbeoefenaar met de vraag: hoe komt dit? Dan wordt hem in ultimo de bevoegdheid ontnomen tot het verlenen van zorg aan patiënten. Dan kan hij naar een opleider gaan. Er kan worden gekeken naar de individuele deficiënties en de oorzaken daarvan. Die opleider is verantwoordelijk voor een opleiding. Dat kan een heel korte opleiding zijn, maar de opleiding kan ook wat langer duren. Het hangt af van de individuele leemtes die er worden geconstateerd. Het kan daarbij ook gaan over vlieguren. Je kunt wel vier jaar lang fulltime nascholing volgen, maar als je nooit een patiënt aanraakt, ga je er ook uit. Ik heb nog nooit een patiënt horen protesteren tegen dat systeem.
De heer Schalk (SGP):
Dat begrijp ik heel goed. In het voorliggende wetsvoorstel staat in feite dat een leraar op een zeker moment geen verantwoordelijk meer mag dragen en niet meer voor de klas mag staan, maar er zijn geen consequenties aan verbonden, want een en ander moet nog aan de cao-tafel worden uitgezocht. Hoe oordeelt de heer Bruijn daarover?
De heer Bruijn (VVD):
De heer Schalk stelt een heel terechte vraag. Het is ook goed dat hij die vraag stelt. Bij de geneeskunde is het hetzelfde. Als de dokter niet voldoet aan de minimumeisen voor bij- en scholing zoals die door de beroepsgroep zijn vastgesteld, dan wordt hem de bevoegdheid om patiënten te behandelen ontnomen. Op dat moment kan het ziekenhuis of een andere werkgever, de maatschap waarin hij opereert, wellicht proberen om hem te ontslaan op die grond. De werkgever kan hem ook andere werkzaamheden geven. In de praktijk zal een werkgever vragen: hoe komt het dat jij niet aan de eisen voldoet en wat gaan we daaraan doen? De werkgever kan vervolgens zeggen: we zoeken een opleider en zorgen ervoor dat je kennis wordt bijgespijkerd en dat je weer het stempel "bevoegd" krijgt. Dan kan de arts weer in het register worden opgenomen en dan kan hij weer door. In de praktijk is er dus helemaal geen sprake van een ontslagwens. In de praktijk is er juist sprake van de wens om die bevoegdheid weer te verkrijgen. Die mogelijkheid is er ook volop. Ik heb nog niet gezien dat iemand tegen zijn wil werd ontslagen omdat hij niet voldeed aan de eisen. Je ziet wel dat mensen die tegen hun pensioen aan zitten zich niet laten herregistreren. Er zijn ook mensen die zich om andere redenen niet laten herregistreren, bijvoorbeeld omdat ze een ander beroep willen uitoefenen. Maar in de praktijk zie ik hier geen ander probleem — dat zeg ik op basis van mijn persoonlijke ervaringen in de geneeskunde — dan dat de werkgever inderdaad geen opdracht meer mag geven tot het verlenen van patiëntenzorg als iemand daartoe niet bevoegd is. Als patiënt zeg ik: dat is een hartstikke goede zaak.
Voorzitter. Het is dus belangrijk dat dit instrument beroepsbeoefenaren een positie geeft in de dialoog met de bestuurders over het beschikbaar stellen van voldoende middelen en tijd voor bij- en nascholing. Ik verwijs naar de eerdere discussies over de cao-ruimte in het kader van tijd en geld voor bij- en nascholing. Beroepsbeoefenaren hebben die positie nu niet of nauwelijks. Het gaat tegen dat activiteiten die in feite niet tot scholing behoren, toch hiertoe worden gerekend, bijvoorbeeld uit budgettaire overwegingen. Het register is overigens de facto niets anders dan een website met persoonlijke portfolio's waarin men zelf eenvoudig zijn bij- en nascholingsactiviteiten bijhoudt. Dat kost al met al nog geen uurtje per jaar. Betrokken partijen zien de meerwaarde. Dat geldt voor de werkgevers en besturen, de bonden, de beroepsbeoefenaren, maar het geldt in de zorg vooral voor de patiënten. Tegen de zekerheid dat alle beroepsbeoefenaren in de zorg hun vak bijhouden, heeft nog geen patiënt in Nederland geprotesteerd. Bij die patiënten is het draagvlak dus 100%.
Het lerarenregister en de registers voor schoolleiders in het p.o. en vo zijn volop in ontwikkeling. Het lerarenregister bestaat nu een paar jaar en is tot nu toe vrijwillig. Ruim een op de vijf leraren heeft zich inmiddels laten registreren. Dat zijn er meer dan 72.000. Het aantal inschrijvingen in het vrijwillige lerarenregister neemt wekelijks toe. Het wordt nu tijd om de achterblijvers erbij te trekken. Het kabinet wil daarom de stap zetten naar verplichte deelname aan het lerarenregister voor docenten in het p.o., vo, speciaal onderwijs en mbo en wil daarom het lerarenregister wettelijk verankeren. Leraren die hun inschrijving in het register, en dus hun lesbevoegdheid, willen behouden, moeten elke vier jaar hun bekwaamheidsonderhoud aantonen door het laten vastleggen van de bij- en nascholing die zij hebben gevolgd. Leraren die niet voldoen aan de eisen voor bekwaamheidsonderhoud, die de beroepsgroep zelf heeft bepaald, krijgen een aantekening bij hun vermelding in het register. Als leraren op basis daarvan niet alsnog bijscholen, mogen ze op termijn — dat zeg ik tegen de heer Schalk — niet meer voor de klas staan, totdat hun vaardigheden weer op orde zijn. Er is dus nog geen sprake van ontslag. Als er wel een wens is tot ontslag, moet er een ontslagrechter aan te pas komen. In de praktijk zie je dat niet gebeuren. Net als bij de reeds bestaande beroepsregisters bepaalt de beroepsgroep dus zelf de criteria voor herregistratie. Daarbinnen is er alle vrijheid voor invulling op basis van persoonlijke behoefte.
In de plannen van het kabinet wordt ook de invoering van een registervoorportaal voorgesteld, waarin leraren worden geregistreerd die nog niet aan de bevoegdheidseisen voldoen. Met het voorportaal wil het kabinet de inzet van onbevoegde leraren inzichtelijk maken en waar mogelijk terugdringen. De minister-president, die vandaag overigens jarig is, is ook onbevoegd leraar en zelfs hij steunt deze maatregel. Nu we toch de jarigen aflopen, feliciteer ik ook graag mijn gewaardeerde collega Ganzevoort met zijn verjaardag. Om meerdere redenen is het dus een feestelijke dag; niet alleen vanwege dit wetsvoorstel.
De invoering komt als geroepen. Het bewustzijn van leraren om tot een specifieke beroepsgroep te behoren met een eigen professionele identiteit en beroepstrots neemt toe. Het markeren van die identiteit door een register is een extra stimulans om het zelfbewustzijn en de zelfregulering krachtig verder te ontwikkelen. Door een beroepsregister wordt het gesprek tussen beroepsbeoefenaren over beroepskwaliteit, dus de bekwaamheid en het onderhoud daarvan, gestimuleerd. Dat is gebleken met andere registers. Het is een krachtige aanleiding om de beroepsgroepvorming te intensiveren. Dat wordt concreet door het instellen van de deelnemersvergadering. De deelnemersvergadering, die we bij andere registers ook zien, is de eigenaar van het register. Daarin heeft elke leraar directe zeggenschap over alle aspecten van de beroepskwaliteit van de leraar. Dat gaat dus onder meer over bekwaamheidseisen, beroepsethische codes, herregistratiecriteria en valideringsregels. De deelnemersvergadering wordt in 2017 ingesteld. Belangrijk is natuurlijk dat iedereen daarin kan meepraten. Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen het principe van one man, one vote in die vergadering? Kan dit eventueel worden meegenomen in een evaluatie na een aantal jaren? Is de staatssecretaris bereid om een toezegging hierover te doen, zodat mijn fractie hierover geen motie hoeft in te dienen?
Het lerarenregister kan natuurlijk alleen functioneren als sluitstuk van een meeromvattend proces dat gericht is op kwaliteitsverbetering. De heer Pijlman heeft hier uitgebreid en terecht aandacht voor gevraagd. Dat proces is volop gaande. In de schriftelijke gedachtewisseling is naar aanleiding van vragen van verschillende fracties aandacht besteed aan de onderdelen van dat proces, waaronder het bestrijden van het kwalitatieve en kwantitatieve lerarentekort en de klassengrootte. De bekwaamheidseisen vormen al lang het hart van de beroepsidentiteit. En leraren werken al lang aan hun beroepskwaliteit om daarmee de kwaliteit van het onderwijs te garanderen. Uit onderzoek blijkt telkens weer dat de kwaliteit van het onderwijs in overwegende mate wordt bepaald door de beroepskwaliteit van leraren. Het nadenken over en verbeteren van die beroepskwaliteit gebeurt sinds jaar en dag. Dat valt mede af te leiden uit de gemiddeld genomen goede kwaliteit van het onderwijs.
In de schriftelijke gedachtewisseling is veel te doen geweest over de betrokkenheid van schoolleiders en schoolbesturen. We hebben ze allemaal gesproken. Het is natuurlijk niet vanzelfsprekend dat de perspectieven van leraren en besturen — en op landelijk niveau beroepsgroep en sectorraden — automatisch samenvallen. Graag zou mijn fractie de staatssecretaris vragen om hier nog eens op in te gaan. Voor mijn fractie is het essentieel dat het eigenaarschap van de professionele standaard en de inhoud van het register komen te liggen bij die ambitieuze en professionele beroepsgroep zelf, net zoals dat nu geldt voor de bekwaamheidseisen. De samenleving ziet er dus op toe dat de beroepsgroep dat regelt, maar bemoeit zich er niet mee hoe de beroepsgroep dat doet. Het onderscheid tussen "hoe" en "wat" zagen we indertijd in het rapport van de commissie-Dijsselbloem, toen het over het onderwijs ging. Dat is nu juist het vertrouwen dat de beroepsgroep verdient en krijgt. Scheiding dus van het "of" en het "hoe". Daarnaast is in het wetsvoorstel opgenomen dat het voorstel van de beroepsgroep draagvlak moet hebben bij een vertegenwoordiging van de bevoegde gezagsorganen.
Maar is het los daarvan praktisch gezien niet zo dat het feit dat beroepsbeoefenaren nu ook onderling de discussie voeren over de minimale voorwaarden voor hun bij- en nascholing geenszins afdoet aan de aard van de relatie tussen werkgever en leraar? De werkgever kan en moet toch als voorheen onverminderd eisen stellen aan zijn docenten op basis van specifieke behoeften die passen bij bijvoorbeeld de cultuur, de denominatie of de didactiek van de school en het team, inclusief het hr-beleid zoals eerder naar voren gebracht, en mogelijk ander schoolbeleid? Het blijft een zaak tussen de werkgever en de werknemer. De beroepsgroep gaat alleen over de vraag of de gevolgde bij- en nascholing ook wat waard is. Die beroepsgroep bepaalt dus niet wat er gaat gebeuren. Dat blijft in het verticale verband bepaald worden. En als dat leidt tot een bepaalde keuze aangaande een bijscholingsactiviteit, dan is het toch van toegevoegde waarde dat de beroepsgroep ook zelf betrokken is bij het bepalen van de kwaliteit en validiteit van die activiteit? Zelfs als de werkgever en de beroepsgroep tegenover elkaar komen te staan over dit onderwerp, zou dat debat nog winst zijn. Het is dan niet de beroepsgroep die voor de individuele leraar de keuzes maakt. Dat blijft aan betrokkene zelf, in dialoog met zijn leidinggevende of zijn team. Maar doordat in het register een goede documentatie bestaat van alle gevolgde bij- en nascholing van die individuele leraar kan de geconstateerde behoefte vanuit de school, het HR-beleid en het team worden gematcht met de leemtes in de individuele na- en bijscholing. Dat kan op dit moment niet. Zo ontstaat een betere balans tussen teamscholing en individuele behoeften. Dat vinden wij in de Kamer allemaal belangrijk. Deelt de regering deze visie? Wil de staatssecretaris in dit kader nog eens toelichten hoe het staat met de teambeurs p.o.? Kan hij in een toezegging bevestigen dat die beurs er daadwerkelijk komt, dan wel dat hij dit meeneemt in de eerder door mij gevraagde wetsevaluatie, de horizonbepaling?
De regering is in de nadere memorie van antwoord ingegaan op de invoering van het lerarenregister in drie fasen. Gedurende elk van deze fasen zal actieve monitoring plaatsvinden van het invoeringsproces, waarbij met name gekeken wordt naar de ontwikkeling van het nascholingsaanbod. Ik krijg graag een toezegging van de regering dat de uitkomst van deze monitoring aan deze Kamer wordt voorgelegd. De regering heeft in de nadere memorie van antwoord toegezegd dat hij beide Kamers blijft informeren over de voortgang op dit dossier. De regering voorziet een omvangrijk proces van invoering met AMvB's, afstemmingsoverleg, richtlijnen en andere flankerende maatregelen die door de regering zijn uiteengezet in de memorie van antwoord op vragen van de PvdA. Daaronder vallen het stimuleren van de betrokkenheid, het monitoren van de invloed op de onderwijsarbeidsmarkt en het zorgdragen voor adequate implementatie in termen van communicatie, gegevenslevering en ICT-ontwikkeling. Graag krijg ik de bevestiging of toezegging dat de regering deze Kamer ter zake zal informeren en de AMvB's en eventuele KB's ook hier zal voorhangen.
Met het oog op de uitvoerbaarheid vraag ik nog aandacht voor de levering van basisgegevens voor het register, met name in de invoeringsperiode. Het kabinet geeft in de memorie van antwoord aan dit zo eenvoudig mogelijk te willen maken. Kan de staatssecretaris nog eens aangeven hoe het zit met de administratieve lasten voor scholen en de haalbaarheid van invoering medio 2017, waaromtrent ook diverse brieven zijn ontvangen? Is de regering bereid tot een toezegging om bij de monitoring ook specifiek aandacht te besteden aan de extra lasten voor scholen en leraren en deze Kamer hierover te informeren?
Ten slotte heeft mijn fractie in het voorlopig verslag de vraag gesteld waarom het lerarenregister niet ook, of juist als eerste, in het hoger onderwijs wordt ingesteld. In de beantwoording gaat de regering in op afspraken over het uitbreiden van het aantal docenten in het hoger onderwijs met een master, PhD, BDB, BKE of SKO. Dat alles is een belangrijke stap voorwaarts en ziet toe op initiële bekwaamheid en eventueel bevoegdheid, hetgeen mijn fractie toejuicht. Het omvat echter nog geen bekwaamheidsonderhoud van docenten in het hoger onderwijs. Als het om bijvoorbeeld didactiek en communicatie gaat, is dat onderhoud bij docenten in het h.o. vaak nog rudimentair, zoals u ook aan deze inbreng kunt merken. Onderschrijft de regering dat laatste?
Het moge duidelijk zijn dat mijn fractie vindt dat alle leraren betrokken moeten worden bij bekwaamheidsonderhoud. Tegen de zekerheid dat alle beroepsbeoefenaren in het onderwijs hun vak bijhouden, zal geen leerling, geen ouder en geen werkgever in Nederland protesteren. Mijn fractie ziet uit naar de beantwoording door de staatssecretaris.
De heer Kops i (PVV):
Voorzitter. Beroepsregisters zijn niets nieuws. Ze komen voor in alle soorten en maten. Het is al gezegd: de zorg heeft bijvoorbeeld het BIG-register, waarin de bevoegdheid van meer dan 340.000 zorgverleners staat geregistreerd. Een zorgconsument, of wie dan ook, die wil controleren of een zorgaanbieder wel bevoegd is om zijn of haar beroep uit te oefenen, kan dit register raadplegen. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft het landelijk advocatentableau. Er is zelfs een landelijk register kinderopvang- en peuterspeelzalen. Dan kan het onderwijs toch niet achterblijven?
Uit onderzoek is gebleken dat een vijfde tot een kwart van alle lessen in het voortgezet onderwijs wordt verzorgd door leraren die niet, of nog niet, bevoegd zijn. 23,6% is dat, een door de jaren heen vrij constant percentage. Stel je dit percentage eens voor in een andere beroepsgroep. Stel je eens voor dat bijna een kwart van de chirurgen operaties zouden uitvoeren waarvoor zij niet bevoegd zijn. Dat zou levensgevaarlijke situaties opleveren. En niemand die dat acceptabel zou vinden. Dus nogmaals de vraag: dan kan het onderwijs toch niet achterblijven?
Net zoals een zorgconsument de zorgverlener kan raadplegen in een register, een cliënt de advocaat, een ouder de kinderopvang, zo behoren ook leraren en hun bevoegdheden geregistreerd te staan. Voor leerlingen en hun ouders heeft dat meerdere voordelen. Zo weten zij simpelweg wie er eigenlijk voor de klas staat en de leerling klaarstoomt voor een toekomstige opleiding of een toekomstige baan, en of die persoon daartoe wel bevoegd is. Als het onbevoegde leraren betreft, worden die aangespoord en gestimuleerd om hun bevoegdheid alsnog te halen en vervolgens, zoals alle andere leraren, hun bekwaamheid op orde te houden en aan nascholing te doen waar noodzakelijk.
In de memorie van toelichting staat: "Het voorstel voor de wettelijke verankering van een lerarenregister ziet primair op het stimuleren van bekwaamheid en bekwaamheidsonderhoud, met als gevolg kwalitatief beter onderwijs." Want, als we de onbevoegdheid van leraren laten voor wat die is, wat voor waarde heeft bevoegdheid dan überhaupt nog? Met andere woorden: wie zal er dan nog moeite doen om die bevoegdheid te halen en de bekwaamheid op orde te houden? Is er volgens de staatssecretaris aldus een relatie tussen het relatief hoge percentage — 23,6% — van de lessen die door onbevoegde leraren worden gegeven, en het feit dat er momenteel geen wettelijk verankerd lerarenregister is? Graag een reactie.
Naast het positieve effect op de kwaliteit van het onderwijs en de positieve effecten voor leerlingen en hun ouders heeft het wetsvoorstel natuurlijk ook positieve effecten voor de leraren zelf. Het wetsvoorstel is meer dan alleen maar een register, om maar even een misverstand weg te nemen. Er wordt een professionaliseringsslag gemaakt. Het wetsvoorstel is drieledig. Het omvat de omschrijving van het beroep van leraar, de erkenning van de professionele ruimte van de leraar en ten derde het register zelf, dus het vereiste dat de leraar zich registreert en zijn of haar bekwaamheid bijhoudt.
De omschrijving van het beroep van leraar die in de onderwijswetten wordt opgenomen, benoemt, zoals het in de memorie van toelichting staat: "de verantwoordelijkheid van de leraar voor het vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische proces". Het is simpelweg een erkenning van het vak leraar. De PVV juicht dat toe. In lijn met de omschrijving van het beroep van leraar bepaalt dit wetsvoorstel dat leraren beschikken over voldoende zeggenschap; zeggenschap met betrekking tot de inhoud van de lesstof, de wijze waarop die lesstof wordt aangeboden, de daarbij te hanteren didactische en pedagogische aanpak en ten vierde het onderhouden van de bekwaamheid. Het is erkenning van de leraar in de klas, de bepalende professional voor de klas. Het is erkenning van zijn of haar professionele ruimte, de vrijheid om lessen vorm te geven. Ook dit juicht de PVV toe.
Nadat de leraar zich in het register heeft ingeschreven en zijn bekwaamheid op orde is, zal hij of zij gaan werken aan de herregistratie oftewel de nascholing of bijscholing waar noodzakelijk. De criteria daarvoor worden door de beroepsgroep leraren zelf opgesteld. Zij komen zelf met een voorstel en in de memorie van toelichting staat daarover het volgende. Ik citeer. "De minister van OCW toetst het voorstel van de beroepsgroep mede op het punt of het de uitkomst vormt van een gedragen proces. De minister neemt het voorstel van de beroepsgroep vervolgens over in nadere regelgeving." Kan de staatssecretaris wellicht uitleggen hoe de minister te werk gaat bij het toetsen van voldoende draagvlak? En als de conclusie is dat er onvoldoende draagvlak is, hoe dan verder? Graag een reactie.
De beroepsgroep heeft aldus de vrijheid om de herregistratie zelf te formuleren. Ik ga opnieuw citeren uit de memorie van toelichting, waarin staat geschreven: "De beroepsgroep geeft zich bij het komen tot de criteria rekenschap van ontwikkelingen in het leraarsvak, van maatschappelijke ontwikkelingen en van wet- en regelgeving". Graag een toelichting van de staatssecretaris hierop. Neemt de minister het voorstel van de beroepsgroep klakkeloos over in nadere regelgeving, of zijn er situaties denkbaar, waarin de beroepsgroep tekortschiet wat betreft dit geven van rekenschap?
Mevrouw Gerkens i (SP):
Ik ben er ook aan alle kanten voor dat de beroepsgroep dat zelf kan invullen, maar volgens mij gaat daar nu juist de discussie over. De discussie gaat niet zozeer over wel of geen lerarenregister. Ik lees u voor dat vorig jaar is goedgekeurd de cursus Meidenvenijn in het vo. Die cursus is goedgekeurd voor een bevoegdheid in het lerarenregister. Dat betekent dus dat een onbevoegde leraar die de cursus Meidenvenijn in het vo volgt, daarmee zijn registratie in het lerarenregister kan behouden. Ik vraag via de voorzitter aan de heer Kops: wordt hiermee de kwaliteit van de beroepsgroep verbeterd? Of vermoeden wij dat we straks een schandaaltje gaan krijgen over rare cursussen die onze registraties omhoog houden?
De heer Kops (PVV):
Mevrouw Gerkens kan met heel veel voorbeelden komen van dingen waar zij vraagtekens bij plaatst. Wij van de PVV stellen de leraar centraal; dat is de professional in de klas. Wij hechten zeer veel waarde aan die beroepsgroep. De leraren behoren inderdaad aan te geven waar zij behoefte aan hebben, aan wat voor soort nascholing. Zij weten dat het beste, omdat zij dagelijks in de klas staan. Natuurlijk moet dat gevalideerd worden. Absoluut, maar nogmaals: het is de leraar die dat in eerste instantie aangeeft. Mevrouw Gerkens kan met heel veel voorbeelden aankomen, maar dat is het.
Mevrouw Gerkens (SP):
Volgens mij geven die leraren nu juist aan dat zij dat niet op een goede manier kunnen en dat ze totaal geen fiducie hebben in de manier waarop dat lerarenregister nu vorm krijgt. Zij geven aan dat het juist niet de kwaliteit van de beroepsgroep verhoogt, maar daaraan misschien uiteindelijk zelfs afbreuk doet. Ik herhaal dus mijn vraag aan de heer Kops: hoe gaan we nu waarborgen dat die kwaliteit wel goed is?
De heer Kops (PVV):
In de eerste plaats door de verantwoordelijkheid bij de leraar zelf te leggen. Dat heb ik net al gezegd. Dat is de professional, die behoort te gaan over de inhoud van de lesstof, de manier waarop er les wordt gegeven en over de vraag aan wat voor soort nascholing men behoefte heeft. Laat ik vooropstellen dat we niet moeten gaan doen alsof hier een perfect wetsvoorstel ligt, alsof dit lerarenregister opeens alle problemen in het onderwijs gaat oplossen, inclusief het punt dat mevrouw Gerkens aanstipt. Dat is helemaal niet waar, maar het is wel een eerste aanzet, een professionaliseringsslag die hier wordt gemaakt en dat juichen wij toe.
Ik had het erover dat de beroepsgroep zich rekenschap moet geven van ontwikkelingen in het leraarsvak, van maatschappelijke ontwikkelingen en van wet- en regelgeving. Ik stelde de vraag of de minister het voorstel van de beroepsgroep klakkeloos overneemt in nadere regelgeving of dat er situaties denkbaar zijn waarin de beroepsgroep tekortschiet in dat geven van rekenschap. Zijn hier wellicht voorbeelden van?
Eerder vandaag is een petitie overhandigd aan de Eerste Kamer. Leraren In Actie, LIA, heeft een petitie in het leven geroepen tegen het lerarenregister. Wat vindt de staatssecretaris hier eigenlijk van? Wat vindt hij van de in de petitie aangedragen bezwaren tegen het lerarenregister? Wij van de PVV dragen het onderwijs en het beroep van leraar een zeer warm hart toe, maar van deze petitie begrijpen wij niet zo veel. Aangezien de petitie vandaag aan de Eerste Kamer is aangeboden, vind ik het wel zo fair om even in te gaan op enkele zaken die in de petitie worden aangehaald.
Zo zijn de ondertekenaars van mening dat het lerarenregister geen enkele oplossing biedt voor de huidige problemen in het onderwijs, zoals het tekort aan leraren. Ten eerste gaat dit wetsvoorstel, zoals al duidelijk is geworden, over veel meer dan alleen maar het register. Leraren krijgen meer erkenning en meer zeggenschap. Dat zou de leraren toch juist moeten aanspreken?
Ten tweede. Dat er een lerarentekort is, doet natuurlijk niets af aan het principe dat leraren simpelweg bevoegd behoren te zijn en hun bekwaamheid op orde behoren te houden, net zoals dat bij andere beroepen het geval is. Waarom zou er wat dat betreft voor het onderwijs een uitzonderingspositie moeten gelden? Of, zoals door de Algemene Onderwijsbond is geformuleerd: je vindt het als leraar toch niet prima om jaren niks aan bijscholing te doen omdat er een lerarentekort is? Exact!
Daarnaast zijn de ondertekenaars van de petitie van mening dat het register niet wordt georganiseerd en ingericht door de beroepsgroep zelf. Zoals ik al eerder zei, versterkt dit wetsvoorstel de positie van de leraar: meer erkenning, meer zeggenschap. Leraren zelf kunnen aangeven aan welke vorm van bijscholing zij behoefte hebben. Dit bezwaar snap ik dus niet helemaal. De leraren bepalen zelf welke cursussen, trainingen en scholingen voor hen nuttig zijn.
Kortom: wie verwacht dat dit wetsvoorstel een wondermiddel is — zoals ik al tegen mevrouw Gerkens zei — om alle problemen in het onderwijs op te lossen, komt bedrogen uit. Zoals gezegd: leraren krijgen meer erkenning en meer zeggenschap over hun beroep. Daarnaast worden bekwaamheid en bekwaamheidsonderhoud gestimuleerd. Daar kan toch niemand tegen zijn? Wij juichen dat zeer toe.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Voorzitter. Kinderen zijn de toekomst. Ze hebben het recht om zich te ontwikkelen en de samenleving heeft de plicht dit te organiseren. Onderwijs is daarbij de sleutel tot persoonlijke ontwikkeling maar ook tot voorspoed en welzijn van de samenleving als geheel. Onderwijs is een cruciale waarde in de vormende jaren van kinderen en jongeren. Ze leren stap voor stap de wereld kennen en kunnen in deze periode het gemakkelijkst en gretigst nieuwe dingen leren. Ze moeten in die jaren alle kansen krijgen om zich kennis en vaardigheden eigen te maken en om hun persoonlijkheid, hun wereldbeeld en hun interesses te vormen. Een gunstige, inspirerende start blijft een leven lang doorwerken. Ouders en verzorgers hebben hierin een grote verantwoordelijkheid en daarnaast is het onderwijs van onschatbare waarde.
Er is een stevige investering in het vak van leraar en docent noodzakelijk om het beste onderwijs mogelijk te maken. De PvdA wil dat leerkrachten meer ruimte en tijd krijgen om les te geven vanuit hun professionaliteit en passie, en ook dat ze meer waardering en een goede beloning krijgen. In het verlengde van de extra ruimte voor hun professionaliteit wordt door het voorliggende wetsvoorstel van onderwijsgevenden gevraagd zich blijvend te scholen om zo hun expertise op peil te houden en aan de voorwaarden voor opname in het lerarenregister te blijven voldoen.
Het wetsvoorstel waarover wij vandaag plenair spreken, heeft als doel de positie van leraren te versterken en hun beroepskwaliteit zichtbaar te maken en te verbeteren. Dat gebeurt middels de invoering van een lerarenregister, waarbij leraren elke vier jaar dienen aan te tonen hun bekwaamheid te hebben onderhouden om voor herregistratie in aanmerking te komen. Daarnaast voorziet het voorliggende wetsvoorstel in een registervoorportaal, waarin leraren worden geregistreerd die nog niet aan de bevoegdheidseisen voldoen. De regering meent dat het beroep van leraar met deze maatregelen aantrekkelijk wordt voor mensen die een loopbaan in het onderwijs overwegen.
Graag maakt mijn fractie van de gelegenheid gebruik plenair met de staatssecretaris van gedachten te wisselen over de voorliggende voornemens van de regering. Daarbij wil ik er geen misverstand over laten bestaan dat mijn fractie een voorstander is van een lerarenregister. Het is een stimulans voor het borgen van structureel bekwaamheidsonderhoud door iedere docent. Ook de vorming van een sterke, zelfbewuste en zelfkritische beroepsgroep kan op de steun van mijn fractie rekenen.
Zoals door een aantal fracties al is besproken, is draagvlak essentieel voor de succesvolle implementatie van het lerarenregister. Daarvan is vooralsnog geen sprake. De Onderwijscoöperatie functioneert nog niet als breedgedragen vertegenwoordiger van de beroepsgroep. De Tweede Kamer heeft de regering in de motie van het lid Straus c.s. verzocht de Onderwijscoöperatie te stimuleren om de vereniging op termijn zo in te richten dat individuele leraren lid kunnen worden van de vereniging, het bestuur door hen gekozen wordt en zij zo direct inspraak krijgen op het beleid van de Onderwijscoöperatie. Die motie kan ook op de steun van mijn fractie in deze Kamer rekenen.
De sectorraden hebben zich bij herhaling uiterst kritisch uitgelaten over het feit dat er geen afstemming met hen heeft plaatsgevonden. De Onderwijsraad is een voorstander van een lerarenregister, maar niet dit lerarenregister. De Raad van State acht invoering van een verplicht lerarenregister onder de huidige omstandigheden prematuur. Voorts meent de Raad van State dat het wetsvoorstel onwerkbaar en onevenredig is. Dit alles brengt de Raad van State tot het advies om het wetsvoorstel te heroverwegen. Naar aanleiding van dit advies stelt de regering voor om het lerarenregister en registervoorportaal gefaseerd in te voeren, zoals uiteengezet in de brief van 27 september 2016 aan de Tweede Kamer.
In die brief bevestigt de staatssecretaris dat draagvlak voor het wetsvoorstel in het algemeen en voor het register in het bijzonder van wezenlijk belang is voor het bereiken van het gezamenlijke doel, te weten versterking van de beroepsgroep en de beroepskwaliteit van leraren. Hij geeft daarbij aan dat via reguliere peilingen onder leraren en scholen de mate van steun voor de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel wordt bijgehouden. Wij vragen de staatssecretaris toe te zeggen de Eerste Kamer bij elke nieuwe fase zoals gespecificeerd in zijn brief van 27 september 2016, te informeren over het draagvlak voor het register alsmede over zijn inzet om breed draagvlak te realiseren.
Zoals blijkt uit de gefaseerde invoering van het lerarenregister en registervoorportaal is nog veel onduidelijk. De gegevenslevering door scholen dient te worden gestart. Leraren dienen te starten met registreren. De herregistratiecriteria en valideringsregels dienen te worden vastgesteld. Het gevolg is dat bij mijn fractie nog veel vragen leven. Hoe zet de staatssecretaris zich in voor voldoende en adequaat bijscholingsaanbod? Hoe meent hij dat de beroepsgroep tot verdere ontwikkeling kan komen? Kan hij cijfermatig onderbouwen dat er voldoende tijd en middelen ter beschikking worden gesteld?
Een deel van deze onduidelijkheid zal worden weggenomen door de twee Algemene Maatregelen van Bestuur. De eerste is van technische aard en betreft de gegevenslevering. De tweede betreft de herregistratiecriteria en valideringsregels. Mijn fractie werkt graag mee aan een verantwoorde transitie naar de eerste fase van herregistratie en wenst daartoe een uitspraak te kunnen doen over de tweede AMvB. Derhalve vragen wij de staatssecretaris om voorafgaand aan de transitie naar de eerste fase van de herregistratie een verzwaarde voorhang toe te zeggen bij de AMvB aangaande herregistratiecriteria en valideringsregels. Wij vragen hem dit vervolgens te verankeren in de eerstvolgende onderwijswet die door beide Kamers wordt geleid. Aan het einde van mijn betoog kom ik nog terug op de transitie naar de laatste fase.
Graag vraagt mijn fractie aandacht voor de verbinding tussen individuele professionalisering en schoolontwikkeling. Immers, professionalisering en leren zouden toch vooral collectief en collaboratief moeten zijn. Leren en professionaliseren zouden uiteindelijk effect moeten hebben op de dagelijkse praktijk in scholen. Staat dit niet op gespannen voet met de inzet van het register als individueel instrument? Bij professionalisering is het van belang dit te organiseren vanuit het perspectief van het hele lerarenteam. Zo blijkt uit onderzoeken naar de lerarenbeurs dat individuele professionalisering vaak niet gekoppeld is aan schoolontwikkeling en leraren met kennis terug de school in komen waarmee ze vervolgens niet uit de voeten kunnen.
De heer Bruijn i (VVD):
Waar komt de zorg vandaan dat het team, de school en de hele omgeving van de docent hiermee buitenspel zouden komen te staan? Het zijn toch het team, de school, de leidinggevende en de relatie tussen al die betrokkenen die volop blijven bepalen wat het individu doet aan het bijhouden van dat vak? Dat gaat natuurlijk breder dan alleen bij- en nascholing. De beroepsgroep kijkt toch alleen mee of wat daar gebeurt ook naar de mening van die beroepsgroep aan de maat is? Die beroepsgroep bepaalt toch niks? Of heb ik het verkeerd begrepen?
Mevrouw Sent (PvdA):
Er bestaat een mogelijke spanning tussen het lerarenregister als individueel instrument en de schoolcultuur, waar een collectief belang speelt. Het zou kunnen dat er in het lerarenregister geen activiteiten worden opgenomen waar teams aan deelnemen. Die potentiële spanning wil ik wegnemen. Daar wil ik in ieder geval aandacht voor vragen. Bij voorkeur wil ik in een evaluatie mee laten nemen in hoeverre die spanning bestaat en in hoeverre die overbrugd wordt door het feit dat in het lerarenregister het wel mogelijk is om teamleren op te nemen. Het is geen principiële zorg, maar ik vraag aandacht voor de uitwerking in de praktijk.
De heer Bruijn (VVD):
De evaluatie vind ik prima. Mijn fractie zal het verzoek daartoe steunen. Ik ga echter helemaal niet mee in de gedachte die mevrouw Sent tentoonspreidt. Het is een fundamenteel onderwerp hier. Het is niet de beroepsgroep die bepaalt wat het individu doet. Dat blijft de school. Dat blijft het team. Het individu zet in het portfoliootje wat hij gedaan heeft. Daar kent de beroepsgroep een bepaalde waarde aan toe. Dat kan om een aantal uren gaan of om competenties die daarbij betrokken zijn, maar de beroepsgroep bepaalt niet wat er gebeurt. Als het team het belangrijk vindt en zeker als de leidinggevende, die een dienstopdracht kan geven, het belangrijk vindt, is het onmogelijk dat er niets aan teambuilding in het kader van bij- en nascholing wordt gedaan. Desnoods gaat het om denominatie, didactiek van de school of specialisatie. Het is onmogelijk dat dat niet in het register komt. De school dicteert namelijk wat er gebeurt, niet de beroepsgroep.
Mevrouw Sent (PvdA):
De beroepsgroep gaat echter uiteindelijk over de herregistratiecriteria en de valideringsregels. Daarbij vraag ik aandacht voor het opnemen van teamleren, omdat er anders een spanning zou kunnen ontstaan tussen de werkgever die teamleren belangrijk vindt en de beroepsgroep die dat niet opneemt in de herregistratiecriteria en valideringsregels. Die spanning is in potentie aanwezig. Die hoeft in de praktijk niet aanwezig te zijn. Daarom vraag ik om dat in een evaluatie mee te nemen. Zo kan de zorg die nu bestaat weggenomen worden.
De heer Bruijn (VVD):
Als er inderdaad een spanning bestaat tussen de visie van de school, die bepaalt wat er gebeurt, en de mening daarover van de beroepsgroep, dan lijkt het me positief van het register dat dankzij dat register die spanning op tafel komt, zodat we dat debat met elkaar kunnen voeren.
Mevrouw Sent (PvdA):
Als dat in de evaluatie meegenomen kan worden, ben ik nog blijer. Wij vragen dus aan de staatssecretaris of teamleren onderdeel uit kan maken van de evaluatie van het wetsvoorstel en om onze zorgen weg te nemen over mogelijke spanning tussen het individuele instrument en het teambelang.
Een belangrijke taak van de Eerste Kamer is de beoordeling van de uitvoerbaarheid van wetgeving. De sectorraden hebben reeds in oktober 2016 aangegeven minimaal negen maanden nodig te hebben om tot gegevenslevering voor het lerarenregister te komen. Eerst dienen de specificaties bekendgemaakt te worden bij de softwareleveranciers, vervolgens dienen die de softwarepakketten aan te passen en pas daarna kunnen de scholen de gegevens in aangepaste softwarepakketten invoeren. Dat geheel dient te passen in de drukte rond de afsluiting van het schooljaar. Blijkens de huidige planning zou de gegevenslevering door scholen op 1 augustus 2017 moeten starten. De uitvoerbaarheid van het voorliggende wetsvoorstel vraagt echter om uitstel van de start van de gegevensverstrekking door scholen tot minimaal 1 december 2017. Mijn fractie vraagt de staatssecretaris om dit toe te zeggen en ons tevens voorafgaand aan de stemming over het voorliggende wetsvoorstel te informeren over de gevolgen voor de planning van de gefaseerde invoering van het register.
In de eerder genoemde brief van 27 september 2016 staat dat de beroepsgroep uiterlijk voor het zomerreces van 2017 het voorstel voor de herregistratiecriteria en valideringsregels heeft opgesteld. Dit voorstel kan waar relevant zijn gedifferentieerd naar vakgebied of sector. Graag vragen wij de staatssecretaris naar de voortgang aangaande dit voorstel. Kan hij garanderen dat dit voor het zomerreces van 2017 is afgerond? Zo nee, welke gevolgen heeft dit dan voor de planning van de gefaseerde invoering van het register?
Nog een voorname taak van de Eerste Kamer is het beoordelen van de relatie tussen een wetsvoorstel en bestaande wetgeving. Bij het voorliggende wetsvoorstel wordt ervan uitgegaan dat sociale partners afspraken maken over de arbeidsrechtelijke gevolgen van niet-herregistratie. Er bestaat echter twijfel over de stelling dat sociale partners een rechtspositioneel gevolg kunnen verbinden aan het niet voldoen aan de eisen van herregistratie. Die zorgen zijn ook al door een aantal andere fracties geuit. Immers, het in het Burgerlijk Wetboek geregelde ontslagrecht kent een limitatieve lijst van gronden waarop een arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd dan wel ontbonden. Het niet herregistreren is geen grond die in deze lijst voorkomt.
Vanwege het gesloten karakter van het ontslagstelsel komt aan sociale partners wettelijk gezien niet de mogelijkheid toe om een grond anders dan genoemd in deze limitatieve lijst in een cao op te nemen. Het gevolg is dat het arbeidsrechtelijk gevolg als consequentie van niet-herregistratie niet door sociale partners kan worden vormgegeven. Mijn fractie vraagt de staatssecretaris dan ook om een juridische toets op dit punt met de Kamer te delen voorafgaand aan de stemming over het voorliggende wetsvoorstel.
Ik keer graag terug naar de stevige investering in het vak van leraar en docent die de PvdA noodzakelijk acht om het beste onderwijs mogelijk te maken. Mijn fractie leest met instemming in de memorie van antwoord dat het bestrijden van het kwalitatieve en kwantitatieve lerarentekort de aandacht van de regering heeft. Het is een van de pijlers onder de "Lerarenagenda 2013-2020: de leraar maakt het verschil". Aan de Tweede Kamer wordt periodiek gerapporteerd over de voortgang van de agenda, op onder meer de instroom in de lerarenopleidingen, het creëren van meer en flexibele routes naar het leraarschap en de begeleiding van startende leraren. De Tweede Kamer heeft in de motie van de leden Grashoff en Ypma de regering verzocht met een ambitieus plan van aanpak te komen om het lerarentekort in alle onderwijssectoren op te lossen, waarbij expliciet aandacht wordt besteed aan beloning en carrièreperspectief, opleidingsstructuur, kwalitatief aanbod van bijscholing en beperking van de werkdruk van leraren.
De heer Pijlman i (D66):
Ik zou graag van mevrouw Sent willen weten of deze oproep niet wat laat is. We zijn nu aan het einde van deze regeringsperiode. Nu komt zij met deze oproep. Dat was misschien een goede geweest aan het begin van deze regeringsperiode. Dan had dit register er een sluitstuk van kunnen zijn. Ik hoor graag een reactie van mevrouw Sent hierop.
Mevrouw Sent (PvdA):
Het register zal uiteindelijk een sluitstuk zijn, want in de brief van de staatssecretaris van 27 september 2016 staat een routekaart voor de invoering van het lerarenregister. Er worden randvoorwaarden genoemd. Een van de randvoorwaarden in die brief is de onderwijsarbeidsmarkt. Er is dus wel degelijk aandacht voor die randvoorwaarde voordat er arbeidsrechtelijke gevolgen kunnen worden verbonden aan het niet voldoen aan de herregistratie.
De heer Pijlman (D66):
U hebt een heel aantal voorwaarden genoemd, maar u zegt er ook bij: we gaan nu wel beginnen met het register. Hoe houdt u dan de vinger nog aan de pols? U legt uw kaarten toch al op tafel?
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik heb al om een toezegging gevraagd. Die betreft de verzwaarde voorhang van de AMvB behorende bij de herregistratiecriteria en valideringsregels. Ik vraag zo dadelijk nog om een tweede toezegging, aangaande het inwerkingstredingsbesluit.
De heer Schalk i (SGP):
Ik heb de indruk dat mevrouw Sent nog een andere toezegging heeft gevraagd inmiddels, namelijk om stemming uit te stellen totdat er een juridische toets ligt over een aspect dat zij daarnet noemde.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik heb gevraagd of de staatssecretaris in staat is om een juridische toets aangaande de verhouding tussen het wetsvoorstel en ons ontslagstelsel met ons te delen.
De heer Schalk (SGP):
Inderdaad, en daar verbond mevrouw Sent volgens mij aan dat de stemmingen pas plaats konden vinden daarna. Stel dat het binnen het week niet zou gebeuren. Stelt zij dan voor om de stemmingen uit te stellen?
Mevrouw Sent (PvdA):
Het lijkt mij prematuur om daar nu al een uitspraak over te doen. Ik verwacht een goed antwoord van de staatssecretaris op dit punt. In ieder geval wacht ik dat liever eerst af voordat ik hier verder op inga.
De heer Bruijn (VVD):
Wat wil mevrouw Sent dan precies getoetst hebben? Die vraag is natuurlijk heel belangrijk als we dit belangrijke wetsvoorstel gaan ophouden vanwege deze toets. De vraag of er al dan niet sprake is van een ontslaggrond is in ieder individueel geval anders. De ene leraar zal twee jaar achterlopen in zijn bij- en nascholing, de andere een week. Bij de een zal het gaan om bepaalde competenties, bij de ander om vlieguren. Hoe ziet zij de mogelijkheid om dit juridisch in algemene zin te toetsen? Is het niet juist zo dat dit register de mogelijkheid biedt en de flexibiliteit voor de werkgever en de werknemer om zelf in dat individuele geval te toetsen wat de reden voor de achterstand is en daar iets aan te doen? Zo hoeft het helemaal niet tot ontslag te komen. Wat ook onwenselijk is, want we hebben al een lerarentekort.
Mevrouw Sent (PvdA):
Het lijkt me inderdaad de wenselijke route dat het niet zo ver komt. Maar als het zo ver komt, wil ik wel duidelijkheid hebben over welke consequenties dit heeft voor de verhouding tussen werkgever en werknemer. Bij voorkeur wil ik die duidelijkheid nu al hebben. Ik vraag zo dadelijk nog om een tweede toezegging die ik graag wil hebben, over de gefaseerde invoering. Dan zouden we altijd nog bij het verbinden van arbeidsrechtelijke consequenties aan het niet voldoen aan de herregistratiecriteria, ons nogmaals kunnen buigen over de verhouding van het wetsvoorstel tot de mogelijkheden die het Burgerlijk Wetboek biedt.
De heer Bruijn (VVD):
Ik vrees dat mevrouw Sent iets vraagt wat niet kan, gezien de pluriformiteit van de casuïstiek, maar we zullen het horen.
Mevrouw Sent (PvdA):
Als het in principe mogelijk is, ben ik al een stap verder. Daar gaat het eigenlijk om.
Voorzitter. Ik was gebleven bij de motie van de leden Grashoff en Ypma. De regering heeft aangegeven, haar uiterste best te doen om voor 15 februari 2017 met het plan van aanpak te komen. Graag ontvangen wij een afschrift hiervan en vernemen wij van de staatssecretaris of we dit nog de komende week mogen verwachten. Immers, het is morgen 15 februari.
Graag vraagt de PvdA bijzondere aandacht voor zijinstromers in het mbo. Zij zijn de verbinding tussen beroepsopleiding en beroepspraktijk. Voor het mbo is het belangrijk dat zijinstroom gestimuleerd blijft. Aangezien zijinstromers eerst in het registervoorportaal komen, bestaat de zorg dat het voor scholen onaantrekkelijk wordt om zijinstromers aan te nemen. In de Tweede Kamer is de motie van het lid Bruins aangenomen waarin de regering wordt verzocht, de Onderwijscoöperatie als kader mee te geven dat de regelgeving rondom het lerarenregister zo wordt ingericht dat geen hindernissen ontstaan voor het werven van zijinstromers, praktijk- en ervaringsdeskundigen en vakmensen, met name in het mbo.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Ik had eigenlijk verwacht dat de heer Kops hier nu zou staan, want wat mevrouw Sent hier voorstelt is dat het mogelijk blijft dat onbevoegden les blijven geven in het onderwijs. Begrijp ik dat goed?
Mevrouw Sent (PvdA):
Het wetsvoorstel zoals dat nu voorligt, maakt het mogelijk voor zijinstromers om via het registervoorportaal geregistreerd te zijn, tijdelijk, totdat ze bevoegd zijn en in het register worden opgenomen. Dat is alleen maar een toelichting op zoals het nu is vormgegeven in het wetsvoorstel.
Mevrouw Gerkens (SP):
Dan begrijp ik dat de PvdA zegt dat dit register er in ieder geval niet is gekomen om onbevoegden uit het onderwijs uit te halen. Die mogelijkheid moet gewoon blijven bestaan?
Mevrouw Sent (PvdA):
Het is een registervoorportaal. De bedoeling is dat er uiteindelijk een overgang naar het register plaatsvindt.
De motie van het lid Bruins in de Tweede Kamer kan op de steun van mijn fractie in deze Kamer rekenen. Graag vragen wij de staatssecretaris ons te informeren over de voortgang aangaande de uitvoering van deze motie. Daarbij constateren wij dat het niet voldoen aan de nascholingsplicht uiteindelijk leidt tot het niet meer mogen uitoefenen van het vak, terwijl onbevoegde leraren het vak wel mogen gaan uitoefenen. Deelt de staatssecretaris onze indruk dat het wetsvoorstel hiermee disproportioneel is? Graag krijg ik een reactie op dit punt.
Meer in het algemeen beschrijft de staatssecretaris zelf in zijn eerder genoemde brief van 27 september 2016 aan welke randvoorwaarden dient te worden voldaan als de laatste fase van het register in werking treedt. In deze fase gaat de tweede periode van vier jaar herregistratie van start, waaraan ook rechtsgevolg is verbonden. Dit rechtsgevolg is dat een leraar niet voor de klas mag staan als hij of zij niet aan de herregistratie voldoet. Deze randvoorwaarden omvatten het borgen van het draagvlak voor het register, de ontwikkeling van relevant professionaliseringsaanbod en het voorkomen van onbedoelde effecten op de vraag- en aanbodverhoudingen op de arbeidsmarkt.
Met deze brief in het achterhoofd vragen wij de staatssecretaris een verzwaarde voorhang toe te zeggen bij het Koninklijk Besluit waarmee de laatste fase in werking treedt, teneinde beide Kamers de gelegenheid te bieden om te beoordelen of aan de randvoorwaarden die nodig zijn om het lerarenregister zorgvuldig en verantwoord in werking te laten treden, is voldaan. Wij vragen hem dit vervolgens te verankeren in de eerstvolgende onderwijswet die door beide Kamers wordt geleid.
Ik rond af met nogmaals te benadrukken dat mijn fractie een voorstander is van een lerarenregister. Maar dan dient dit wel een register te zijn dat inderdaad de professionaliteit en waardering verbetert. Het moet niet louter leiden tot meer administratie en controle. En het moet niet leiden tot een enorm aanbod van twijfelachtige professionalisering, wat weer zal leiden tot controle over en een kwaliteitscheck van dit aanbod.
Wij zijn vooralsnog geen voorstander van de bijbehorende routekaart. De reden is dat wij geen carte blanche wensen te geven voor een routekaart waarbij de parlementaire invloed op de individuele fases ongewis is. Daarom heb ik in mijn inbreng gevraagd de staatssecretaris ons wél invloed te geven op de individuele transities. Met mijn fractie kijk ik dan ook zeer uit naar zijn antwoorden.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Voorzitter. Vandaag behandelen wij, zoals gezegd, het wetvoorstel dat een lerarenregister wettelijk moet verankeren. Want het lerarenregister bestaat op dit moment al, zij het vrijwillig. Hiermee wil de regering tegemoetkomen aan de wens om te garanderen dat docenten niet alleen blijvend bevoegd, maar ook bekwaam zijn. Ik wil graag op deze doelstelling ingaan.
De premisse die hieraan voorafgaat, is dat de docent zijn bevoegdheid alleen kan bijhouden door middel van scholing. De consequentie van die premisse ligt hier voor in dit wetsvoorstel. Op de stelling dat docenten hun bevoegdheid en bekwaamheid eigenlijk alleen maar kunnen bijhouden door middel van scholing, valt best nog wel wat af te dingen. Bovendien is het voor ieder vak anders. Het lastige is dat de discussie met de staatssecretaris hierover niet heel veel zin heeft. Immers, het is niet de staatssecretaris die bepaalt wat de eisen worden voor de registratie in het register, maar het werkveld. Mijn fractie betreurt echter dat de staatssecretaris het adagium ondersteunt dat bekwaamheid bijhouden alleen kan door middel van bijscholing. Bekwaamheid valt op zoveel andere wijzen te behouden.
Ik heb een van mijn eerste stages gelopen op wat toen de 3deTS heette op het Timorplein in Amsterdam. Dat was een vrij deprimerende omgeving. Leerlingen met de meest verdrietige achtergronden, een leerling wier moeder als enige ouder haar geld verdiende in de prostitutie en aan het begin van de week haar zoon 100 gulden gaf om de week mee door te komen. Verder zag hij haar niet. Leerlingen die pas in oktober het schooljaar begonnen, leerlingen die gedurende het jaar de gevangenis in verdwenen. De meeste docenten op deze school draaiden hun lesje af, maar twee docenten maakten die school. Ze stonden altijd voor de leerlingen klaar, ook na schooltijd. Zij maakten voor vele leerlingen het verschil. Hun vaardigheden zijn in geen bijscholing te leren, geen cursus die hier soelaas kan bieden. Ik vind het jammer dat juist dit aspect van het lesgeven niet terugkomt in het register. Maar ook dat juist deze docenten, die hun vrije uren steken in die leerlingen die het het hardst nodig hebben, nu afgerekend gaan worden op 160 uur verplichte bijscholing.
De heer Bruijn i (VVD):
Mevrouw Gerkens maakt hier nu toch een karikatuur van hoe het werkelijk zit. Het is nu zo dat er geen inzicht is in hoe men zijn vak bijhoudt. In dat register gaat het zeker niet alleen om scholing, het gaat om alle manieren waarop docenten zelf vinden dat ze hun vak kunnen bijhouden, bijvoorbeeld door het geven van lesuren, door iets aan peer review te doen, door iets aan scholing te doen, door iets te publiceren of door iets te lezen. Alles wat de beroepsgroep zelf vindt bijdragen aan het bijhouden van dat vak, inclusief het geven van die lessen waarover mevrouw Gerkens het heeft, kan gevalideerd worden door die beroepsgroep, als bijdragende aan het bekwaamheidsonderhoud. Dat is de essentie van dit instrument. Ik vind dat mevrouw Gerkens daar geen recht aan doet door het zo te schetsen als ze nu doet. Ik vraag haar dan ook om daar even opnieuw haar licht over te laten schijnen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik vind dat de heer Bruijn geen recht doet aan deze docenten, die op deze manier omgaan met hun leerlingen. Hij zegt dat het allemaal wel door de beroepsgroep kan worden bepaald of je een goede docent bent. Wat ik hier probeer te betogen, is dat het vak docent zijn zo veel meer behelst dan alleen nascholingscursussen. Waarvoor ik vrees, is dat we straks een register hebben waarin docenten gaan bekijken welke cursus de meeste punten in zo kort mogelijke tijd oplevert. Ze hebben namelijk geen tijd om zich te professionaliseren, aangezien de klassen te groot zijn en de werkdruk te hoog is. Dit register had een sluitstuk moeten zijn, in plaats van het zwaard van Damocles dat nu boven de markt hangt.
De heer Bruijn (VVD):
Dan hebben we nu dus het misverstand boven tafel, want mevrouw Gerkens heeft het voorstel waarschijnlijk niet goed gelezen. Er staat: alle vormen van activiteiten die bijdragen aan het onderhoud van de bekwaamheid, inclusief het lesgeven op de school en de vele activiteiten, anders dan cursussen, kunnen gevalideerd worden door de beroepsgroep. Het is de docent die bepaalt wat hij doet. Hij zet dat in zijn portfolio. Als de beroepsgroep daar nul punten aan toekent, is dat een heel ander verhaal. Gelukkig begrijp ik nu dat mevrouw Gerkens' beschrijving berust op een misverstand. Daarmee is mijn zorg weggenomen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik weet dat de heer Bruijn altijd heel graag uitspraken van mij in zijn richting draait. Maar hij zal ook begrijpen dat hij zichzelf daarmee veel te snel rijk rekent. Want dit is nu juist het probleem: te zeggen dat wij als overheid hiervoor geen verantwoordelijkheid dragen, want het is toch de beroepsgroep die het allemaal zelf invult. Vervolgens kijken we naar een bepaalde beroepsgroep, waarbij we zien dat er geen draagvlak is voor dit voorstel, maar dat telt dan niet mee. Maar we leggen hier wel iets wettelijks vast wat consequenties heeft. Als we bereid zijn die consequenties te dragen, moeten we kijken naar wat die consequenties zouden kunnen zijn en hoe we die zo veel mogelijk kunnen verminderen.
De voorzitter:
Mijnheer Bruijn, tot slot op dit punt.
De heer Bruijn (VVD):
De verantwoordelijkheid van ons als collectief, geregeld via de overheid, wordt niet minder door deze wet, vertaalt zich in ons werk hier, vertaalt zich in het werk van de inspectie, vertaalt zich in de bekostigingsvoorwaarden en vertaalt zich in allerlei manieren waarop de minister kan ingrijpen. Daar wordt niet aan afgedaan, dus ik ben blij om te vernemen dat ook dit misverstand berust op het feit dat mevrouw Gerkens niet weet wat er in deze wet staat.
Mevrouw Gerkens (SP):
Sorry, dat zou ik bijna een persoonlijk feit willen noemen.
De voorzitter:
Ik denk dat u daarin gelijk hebt, als u me niet kwalijk neemt, mijnheer Bruijn. U zegt namelijk dat mevrouw Gerkens niet weet wat er in de wet staat, en dat vind ik wel heel sterk opgemerkt. Gaat u verder, mevrouw Gerkens.
Mevrouw Gerkens (SP):
We willen dit register als stuurmiddel gaan gebruiken, waar het een sluitstuk zou moeten zijn van het geheel van maatregelen. Omdat het register wordt ingevuld door de beroepsgroep, past het ons niet om in te gaan op wat er wel of niet in zou moeten staan. En toch ligt hier nu het meest prangende punt. Want wij bepalen hier wel of er een wettelijke verplichting komt. Alle consequenties hieruit, zoals de kosten, de lesbevoegdheid, de kwaliteitswinst, de werkdruk, die komen wel op ons bordje.
Ik hoor vaak zeggen dat het toch de docenten zelf zijn die vorm geven aan het register en dat ze daarom niets te vrezen hebben. Ten eerste denk ik dat de leraar wel wat beters te doen heeft dan zich ook nog hierin te verdiepen. Het gros van de leraren is al moe van alles wat er op hen af komt. Maar afgezien daarvan is het nog veel te vroeg om de eisen voor zo'n register op te stellen. Een register gaat namelijk uit van een nulmeting, een situatie waarin alles min of meer op orde is en de eisen voor een register zouden moeten aangeven wat de beroepsgroep minimaal aan inspanningen moet verrichten om dat peil te behouden. Maar we weten dat de randvoorwaarden voor dat niveau bij lange na nog niet geschapen zijn. Het is niet dat er geen problemen zijn in het onderwijs. Voortdurend wordt er aandacht gevraagd voor te volle klassen, gebrek aan docenten, onbevoegde docenten, gebrek aan tijd voor een goede lesvoorbereiding, en dat zijn er nog maar een paar. Maar ze zijn wel belangrijk. Ik begrijp de irritatie dan ook wel van de docenten die de petitie hebben getekend, irritatie die al was voorzien door de Raad van State. Het lerarenregister nu wettelijk invoeren is prematuur en stuit op te weinig draagvlak. In feite zeggen én de Raad van State én deze leerkrachten hetzelfde: geef ons eerst de tijd om zelf de kwaliteit van ons onderwijs te verbeteren voordat we weer allerlei verplichtingen opgelegd krijgen.
Ook is mijn fractie nog niet helemaal overtuigd van de uitleg die in de nadere memorie wordt gegeven aan de arbeidsrechtelijke verhoudingen en dit register. In ultimo ontneemt dit register de lesbevoegdheid van de docent. Dat is een heel zwaar middel, zo oordeelde ook de Raad van State. Maar is de kwaliteit van lesgeven van de docent niet bij uitstek iets wat beoordeeld dient te worden door de leiding van de school? Wanneer de lesbevoegdheid ontnomen wordt, blijft de docent wel in loondienst bij de school. De staatssecretaris suggereert dat er dan een andere functie binnen de school gezocht moet worden. Die functie is niet zo makkelijk te vinden. En dus hebben we straks te maken met scholen die docenten hebben, die weliswaar bevoegd waren, maar dat nu niet meer zijn. Desalniettemin moeten ook deze werknemers betaald worden. Ik deel de zorgen die de sectorraden hierover hebben geuit en vraag de staatssecretaris daar duidelijkheid over te geven. Ik sluit me kortheidshalve aan bij de vragen die D66, CDA en PvdA hierover hebben gesteld met betrekking tot het Burgerlijk Wetboek.
Daarnaast hebben we te maken met de vreemde spagaat dat er straks een wettelijk lerarenregister is wat het aan de ene kant mogelijk maakt de lesbevoegdheid te ontnemen en aan de andere kant het wettelijk recht creëert om zij-instromers, mensen zonder lesbevoegdheid, aan te nemen. Ontstaat hier geen rechtsongelijkheid? Ik kan me voorstellen dat een ervaren docent die niet meer mag lesgeven, vreemd staat te kijken naar de zij-instromer die wellicht zijn plaats inneemt.
Opmerkelijk is dat de staatssecretaris zegt dat er geen zware administratieve last voortkomt uit het register. Hij verwacht een anderhalf uur per jaar aan invulwerk, maar in één adem noemt hij de vergaderingen die je nu moet gaan bijwonen om mee te kunnen praten over de invulling van het register. En natuurlijk wordt met dit register het lerarentekort alleen maar groter. Alle spijtoptanten die besluiten terug te keren naar het onderwijs, zullen dat niet meer zo maar kunnen doen. Dat is op al een gemiste kans, want zij zijn het die de praktijk weer terug in de school brengen. Dat ben ik eens met mevrouw Sent.
Wat me nog het meest verontrust is het draagvlak. Leraren In Actie geeft aan dat zij niet tegen het lerarenregister op zich is, maar wel tegen dit, zoals zij het ervaart, van bovenaf opgelegde register. Als ik het mag vertalen, zien de leraren weer een nieuwe verplichting op zich af komen, waarvan de consequenties hevig lijken te zijn en de voorwaarden nog volop in ontwikkeling zijn. En dan begrijp ik het woord "prematuur" dat de Raad van State gebruikte. Ik vraag de staatssecretaris dan ook waarom hij ervoor kiest om met veel druk dit register tot stand te laten komen. Wat is de reden dat dit nu zo nodig op dit moment moet? Wat gaat er mis wanneer we vandaag dit voorstel niet aannemen? Ik wil dat serieus weten van de staatssecretaris. En omgekeerd: welke negatieve effecten heeft dit, gezien alle onrust die hierdoor ontstaat bij de docenten? Zouden we er niet beter aan doen eerst dit register vrijwillig uit te laten kristalliseren en er pas een wettelijke stempel op te geven als alle discussies in het werkveld zijn gevoerd? Door het register nu wettelijk verplicht te maken, dragen we medeverantwoordelijkheid voor de uitkomsten ervan. Als ik die verantwoordelijkheid draag, dan wil ik ook de consequenties daarvan kunnen overzien.
In de afgelopen maanden zijn er veel handtekeningen verzameld tegen dít register. Ik zeg met nadruk "dít" register, want ook de leraren zijn niet tegen een register op zich. Nu hebben ook de sectorraden zich achter hen geschaard. Zij zijn er ook niet gerust op dat dit register gaat brengen wat we ermee beogen. Er is dus breed draagvlak voor uitstel van het register. Op zich zou je kunnen zeggen dat dit winst is, ook voor het register zelf. De discussie is opgestart en de noodzaak is bevestigd. Is het nu dan niet weer aan het werkveld zelf om de volgende stap te zetten?
De actualiteit heeft dit debat al weer ingehaald, want ik heb vanmorgen in de krant gelezen dat er om uitstel van de invoering van de wet wordt gevraagd. Daarmee wordt ten minste tegemoetgekomen aan een van de wensen van het werkveld. Maar het werkveld vroeg ons vooral om dit wetsvoorstel niet aan te nemen. Ik wil hier een ander voorstel voorleggen: ik wil de staatssecretaris vragen om de wet aan te houden totdat er duidelijkheid is over de inhoud en de uitwerking ervan. Iedereen voelt dat de onzekerheid, onduidelijkheid en snelheid zorgen voor te weinig draagvlak. Tegelijkertijd zeggen alle partijen dat zij niet tegen het register op zich zijn. Een manier om hiermee om te gaan, kan zijn: de invoering uitstellen, maar de wet wel aannemen. Dan hebben de facto de factor snelheid geslecht, maar blijft er sprake van onduidelijkheid en onzekerheid. Ik vraag de staatssecretaris om de behandeling verder aan te houden totdat helder is hoe het lerarenregister vorm gaat krijgen.
Ik vraag het de staatssecretaris nogmaals: wat gaat er mis wanneer we deze wet niet nu invoeren? Ik ben uiterst benieuwd naar zijn antwoord.
De heer Schalk i (SGP):
Ik heb een vraag over die laatste oproep van mevrouw Gerkens. Zou alleen maar uitstel, de tijd nemen om goed te kijken naar de invoering, wel genoeg zijn of moeten er dan nog aanpassingen worden doorgevoerd? Dat laatste zou betekenen dat de staatssecretaris de wet eigenlijk zou moeten terugnemen en wellicht met een novelle zou moeten komen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik heb de indruk dat de heer Schalk daar ideeën over heeft. Mocht dat zo zijn, dan zie ik die graag tegemoet.
De heer Schalk (SGP):
Ik had er eerlijk gezegd nog niet heel veel ideeën bij, maar toen mevrouw Gerkens die vraag hier neerlegde, dacht ik: je kunt natuurlijk wel zeggen "doe er wat langer over", maar helpt dat? Is dat voldoende of zijn er dan echt aanpassingen in die wet nodig die we moeten duiden zodat de staatssecretaris weet wat hij in die tijd kan of moet doen?
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat is één manier om ernaar te kijken. Dan zou je zelf moeten duiden op welke wijze er vorm moet worden gegeven aan de discussie in het werkveld. Dat is een mogelijkheid. Als ik echter verneem dat leraren zich op dit moment nog steeds inschrijven in het register en als ik hoor hoeveel het oproept, dan denk ik: er is nu beweging; laten we bekijken welke wensen er vanuit het werkveld naar voren komen. Dan kan de staatssecretaris altijd nog beslissen dat er wellicht hier en daar nog iets gewijzigd dient te worden. Maar ik denk dat dat op dit moment aan hen en niet aan ons is.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Ik wil mevrouw Gerkens graag nog op één punt bevragen, namelijk haar vertrouwen in het veld. Heeft zij dat überhaupt wel? Zij suggereert dat zij dat wel heeft, maar als het gaat over het cursusaanbod dat gebruikt zal worden, ziet zij opeens allerlei opportunistische, gemakzuchtige leraren voor zich die er zo snel mogelijk onderuit willen komen. Zij maakt er bovendien een beetje een nummertje van dat er allerlei ridicule cursussen zouden komen waar het veld niets aan heeft. Waarom denkt zij dat leraren een nutteloze cursus zouden volgen, dat die cursus door die leraren zelf zou worden gevalideerd en dat de leidinggevenden van die leraren dat een goed plan zouden vinden?
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat zijn heel veel vragen in één. De heer Ganzevoort suggereert eigenlijk dat ik denk dat docenten dit doen omdat ze het zo leuk vinden om makkelijke cursussen te volgen. Laat ik die suggestie wegnemen. Ik denk dat de werkdruk op dit moment zo hoog is — dat heeft ook te maken met de vraag vanuit het werkveld — dat een docent, als er nog een cursus bij moet, zegt: ik pak degene die mij op de kortste termijn het meeste oplevert. Ik kan mij dat heel goed voorstellen, want ook dat moet immers onder enorme tijdsdruk gebeuren. Dat is de reden waarom ik me afvraag of we dit register nu op deze manier invoeren. Waarom zeggen we niet gewoon: wat heeft het werkveld nodig? Dat is rust en voldoende tijd voor een goede lesvoorbereiding en rust en voldoende tijd om te bekijken welke cursussen of vormen van bijscholing daarbij horen. Zo mag de heer Ganzevoort mijn woorden duiden.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik geef toe dat er ook andere dingen nodig zijn, maar dat zegt niet zo heel veel over de vraag wat er hier nodig is. Mijn punt is echter dat zij nogal een nummertje van die cursussen maakt. Dat heeft ze gedaan in schriftelijke vragen. Zij vroeg toen: is een cursus autisme in de klas nuttig als je geen autistische leerlingen hebt? Die cursus kan het heel goed zijn als je bijvoorbeeld verwacht dat je die volgend jaar wel in je klas hebt. Het is aan de leraar en aan de leiding om dat te doen. Zij vroeg: is een cursus meidenvenijn in de klas nuttig? Die kan buitengewoon nuttig zijn, gelet op de manier waarop meiden met elkaar omgaan. Het kan daarbij gaan om een heel subtiele manier van machtsuitoefening. Het is buitengewoon belangrijk dat docenten dat een beetje kunnen managen. Ik vind het onder de maat van het debat dat we hier zouden moeten voeren en onder de maat van het vertrouwen dat we aan de beroepsgroep zouden moeten geven om dat hier nu te gaan ridiculiseren en om te doen alsof dit allemaal nutteloze cursussen zijn die gewoon gemakzuchtig worden gevolgd.
Mevrouw Gerkens (SP):
Maar dan maakt u een nummertje van het feit dat ik die voorbeelden heb genoemd, mijnheer Ganzevoort, want u suggereert daarmee dat ik zeg dat alle cursussen zo zouden zijn. Dat zeg ik niet. Er zitten natuurlijk ook post-hbo- en masteropleidingen tussen die cursussen. Dat aanbod is heel breed. U hebt bij de petitieaanbieding vandaag echter ook de voorbeelden gehoord van cursussen die mij, en u waarschijnlijk ook, de wenkbrauwen doen fronsen. Het gaat erom dat wij hiermee wettelijk bepalen dat dat soort cursussen goed is voor de kwaliteit en de deskundigheidsbevordering van de beroepsgroep.
De voorzitter:
Ik geef de heer Ganzevoort het woord voor een heel korte, laatste interruptie op dit punt.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik zal het zeker kort houden, voorzitter. Dit was ook mijn eerste interruptie van vandaag. Het gaat mij om het volgende: heeft mevrouw Gerkens er vertrouwen in dat de beroepsgroep zelf, dat leraren een cursus kiezen die voor hun beroepsuitoefening nodig is, dat leidinggevenden daar goedkeuring aan geven als dat nuttig is en dat gevalideerd wordt wat de moeite waard is?
Mevrouw Gerkens (SP):
Het antwoord daarop kan niet eenduidig zijn. Aan de ene kant vertrouw ik erop dat die beroepsgroep dat zeker kan, wil en ook zal doen. Een groot deel van de beroepsgroep vindt het fijn om een goede cursus te volgen. Aan de andere kant weet ik dat er ook cursussen zijn waarvan de beroepsgroep denkt: jij vertelt me hier helemaal niets nieuws, maar ik draai dit lesje af, want dan haal ik punten binnen. Het is niet zo dat ik daarmee alles over één kam scheer, zoals de heer Ganzevoort suggereert. Het is echter wel de realiteit dat dit ook gebeurt in het werkveld.
De heer Bruijn (VVD):
Ik kom even terug op mijn eerdere interruptie. Ik heb geen persoonlijk feit willen maken. Als dat zo overkomt, dan spijt mij dat en neem ik die woorden terug. Laat ik het zo herformuleren: is mevrouw Gerkens het in ieder geval met mij eens dat het vermeende adagium dat bekwaamheidsonderhoud alleen zou kunnen door scholing, niet in dit wetsvoorstel staat?
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat staat niet zo letterlijk in het wetsvoorstel, maar daar gaat wel een premisse aan vooraf.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Volgens mij zijn mevrouw Gerkens en ik het erover eens dat het wenselijk is om een lerarenregister te hebben. Volgens mij zijn we het er ook over eens dat de invoering van een lerarenregister op een zeer zorgvuldige wijze dient te gebeuren en dat er aan een aantal randvoorwaarden dient te worden voldaan. Er moet daarbij worden gekeken naar de situatie op de arbeidsmarkt en naar het draagvlak onder de leraren, de beroepsgroep die eigenaar is van het lerarenregister. Zou mevrouw Gerkens voor het wetsvoorstel kunnen stemmen als de Eerste Kamer de mogelijkheid wordt geboden om zich tussendoor op een aantal vastgelegde momenten uit te spreken over de routekaart en de wijze waarop is voldaan aan de randvoorwaarden voor een zorgvuldige invoering van het lerarenregister?
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat hangt af van de gevolgtrekkingen die dan worden gemaakt. Dat uitspreken is één ding, maar als het ook zou kunnen betekenen dat we ergens op die routekaart een aantal "go/no go"-momenten neerzetten, dan zou ik dat zeer interessant vinden, ja.
De heer Ten Hoeve i (OSF):
Voorzitter. Voor zover ik dat kan nagaan, bestaat bij heel veel leraren nogal wat ressentiment tegen het ministerie van OCW. Dat komt natuurlijk doordat in het onderwijs het gevoel leeft dat heel vaak ingrijpende beslissingen worden genomen waarmee het onderwijs wordt geconfronteerd zonder daar zelf echt invloed op te kunnen hebben, maar die wel gevolgen hebben voor de inhoud en methoden van werken en ook vaak gepaard gaan met uitbreiding van administratieve verplichtingen van scholen en personeel. Ik zal geen uitspraak doen over de vraag of dat negatieve gevoel gerechtvaardigd is, maar met dat gevoel mag in ieder geval wel terdege rekening worden gehouden, want het wordt dagelijks gevoed door de problemen die door iedereen in het onderwijs dagelijks gevoeld worden.
Die problemen zijn reëel en daar wordt tegenwoordig trouwens ook door alle partijen over gepraat. De klassen zijn te groot, zeker als iedereen daarin opgevangen moet worden in het kader van Samen naar School. Dat lukt trouwens ook niet altijd: er zitten blijkbaar duizenden kinderen thuis. Mede daardoor moet overal gedifferentieerd les worden gegeven. Dat klinkt mooi, maar zoals vorige week bleek, is zelfs dat niet alleen maar gunstig, want drie kwart van de dyslexiegevallen zou juist daaraan geweten moeten worden. Het aantal wekelijkse lesuren van een Nederlandse leraar is aanzienlijk groter dan bij verreweg de meeste Europese collega's. De salarissen zijn niet slecht, maar zijn wel zodanig dat veel leraren toch wat afgunstig kijken naar andere sectoren en vooral eerstegraads leraren bijna niet meer te krijgen zijn. Over de hele linie is er trouwens een lerarentekort en moet vaak met onbevoegden worden gewerkt. Desondanks is de inzet in het onderwijs over het algemeen heel groot. De opbrengst van het Nederlandse onderwijs is in internationale vergelijkingen in de regel toch heel goed.
Er moeten meer leraren komen, er moeten beter opgeleide leraren komen en er moeten meer academisch opgeleide leraren komen. Er moet dus gewerkt worden aan de status van het leraarschap. Dat heeft de regering heel goed begrepen. Vandaar het voorliggende wetsvoorstel, waarvan wij ons nu dus moeten afvragen of het een zinvolle bijdrage kan leveren aan het oplossen van de problemen van het onderwijs, vooral — daarop richt het zich immers voornamelijk — het statusprobleem en daarmee het probleem van de tekorten en de onbevoegden.
De regering legt erg de nadruk op het feit dat het lerarenregister van, voor en door de leraren zal zijn, dus op het eigenaarschap. Zal het echt zo werken of wordt het toch weer een nieuw wat bureaucratisch instituut dat dingen uitdenkt waaraan de leraar moet voldoen? In de Onderwijscoöperatie voelen zeker nog niet alle leraren zich echt vertegenwoordigd. Het al bestaande register trekt nog lang niet voldoende inschrijvers. BON, Beter Onderwijs Nederland, heeft zich teruggetrokken uit de Onderwijscoöperatie, terwijl BON als beroepsmatig enigszins conservatieve onderwijsdenktank veel goodwill heeft, zeker in het vo. LIA, Leraren in Actie, verzamelt in een mum van tijd enkele tienduizenden handtekeningen, niet tegen elke vorm van lerarenregister maar wel tegen deze wet. Hoe schat de staatssecretaris de achterban van de Onderwijscoöperatie en het draagvlak voor de wet in en waarom?
Het lerarenregister wordt als icoon voor de professionalisering van het lerarenberoep telkens vergeleken met het BIG-register van de medici en met andere registers, maar zo'n vergelijking is betrekkelijk. Medici moeten op de hoogte blijven van echt nieuwe ontwikkelingen in kennis, medicatiemogelijkheden en mogelijkheden van lichamelijke ingrepen. Zonder dat wordt een patiënt ernstig tekortgedaan. Medici moeten ook geroutineerd blijven in hun vak om die concrete kennis en vaardigheden te kunnen blijven toepassen. Het BIG-register dient ervoor om die harde eisen controleerbaar te houden. Voor leraren ligt dit toch wat anders. In het onderwijs vallen natuurlijk geen doden door het inzetten van onbevoegden en zeker niet door het aantrekken van begaafde buitenstaanders die dit maatschappelijk belangrijke beroep op zich willen nemen. In het onderwijs is er ook vakinhoudelijk bij veel vakken misschien niet heel veel om altijd maar weer bij te scholen, en komt "het vak bijhouden" soms gewoon neer op jezelf goed op de hoogte houden van nieuwe ontwikkelingen, nieuwe literatuur lezen en de krant en vakbladen lezen. Dat ben ik met mevrouw Gerkens eens. Ik denk dat de heer Bruijn erg snel concludeert dat zoiets wel gevalideerd zal worden in het nieuwe systeem. Dit wil niet zeggen dat echt zinvolle nascholing niet mogelijk zou zijn. In didactisch of pedagogisch opzicht en heel vaak natuurlijk ook in vakinhoudelijk opzicht is zinvolle nascholing zeker wel mogelijk, natuurlijk.
De heer Bruijn i (VVD):
Ik word uitgelokt. In de bestaande systemen wordt dat soort zaken inderdaad gevalideerd, maar in het nieuwe systeem voor leraren is de vraag of de leraren dit zelf voldoende vinden. Mijn vraag aan de spreker is of het mooie van dit systeem niet juist is dat de leraren zelf bepalen wat de ondergrens is. Als er nooit enige uitbreiding van de kennis in een beroep komt — dat heb ik bijvoorbeeld weleens horen zeggen door een leraar geschiedenis — kan die ondergrens op nul worden gesteld. De vraag is dan wel welke nieuwe kennis iedere keer verschijnt in de duizenden historische tijdschriften, maar dit terzijde. Mijn vraag is dus of dit systeem niet juist heel mooi voorziet in de vrijheid om als beroepsgrens zelf die ondergrens te bepalen, ook als die heel laag zou liggen.
De heer Ten Hoeve (OSF):
Wij weten op dit moment natuurlijk niet hoe dit straks zal uitpakken en hoe de Onderwijscoöperatie en de daarachter liggende ledenvergadering daarover zullen oordelen. Ik betwijfel echter of weinig controleerbare dingen, zoals zelf dingen bijhouden, zomaar als gevalideerde nascholing beschouwd zullen worden. Ik weet dat nog niet, maar laten we dat afwachten; misschien is dat zo.
Momenteel lijkt de realiteit ook te zijn dat heel veel officiële, wel gevalideerde nascholing als zinloos tijdverdrijf wordt ervaren. Kan de regie die moet uitgaan van de Onderwijscoöperatie, dit nu echt veranderen of betekent dit weer alleen dat er uren besteed moeten worden aan wat iemand anders, een organisatie, bedacht heeft en wat niet echt helpt om beter werk te leveren? Die vrees leeft algemeen. Daar ligt misschien wel het belangrijkste vraagpunt bij deze wet.
Hier wreekt zich trouwens ook duidelijk dat er nog heel weinig zicht is op hoe het lerarenregister ingevuld gaat worden; dat probleem besprak ik zojuist met de heer Bruijn. Het concrete moet straks nog in AMvB's en ministeriële regelingen komen, op nog uit te brengen adviezen van de Onderwijscoöperatie. Zal die, bijvoorbeeld wat die nascholing aangaat, een beter wiel uitvinden dan wat er tot nu toe is uitgevonden? Verplichtend wordt het in ieder geval wel. Als bevoegde leraar heb je te voldoen aan de herregistratieverplichtingen, want anders verlies je — nou ja, pas na 2026 — het recht om les te geven. Eigen schuld, dikke bult natuurlijk, maar dan ben je wel een groot probleem, niet alleen voor jezelf, maar ook voor de school waarbij je in dienst bent. Na alle vragen daarover in de schriftelijke rondes komt de regering bij de vraag wat er dan moet gebeuren, inderdaad niet verder dan dat cao-partijen dat maar moeten regelen of dat zo'n bevoegde maar niet meer geregistreerde leraar maar ander werk moet doen binnen de school. Repetities nakijken onder verantwoordelijkheid van een echte leraar, misschien zelfs een onbevoegde leraar? Surveilleren of koffie rondbrengen? Hoe dan ook, dit is een dure grap. Kan de staatssecretaris begrijpen dat sommige leraren maar ook bestuurders en toezichthouders hier niet blij van worden?
Het lerarenregister zou een aantal zaken kunnen regelen, zoals controle op de nascholing, maar volgens de Wet BIO moet de werkgever die controle eigenlijk al doen. Ik noem ook controle op de tijd waarbinnen een onbevoegde zijn bevoegdheid moet halen en anders op moet houden, maar daar moet de inspectie al op letten, net zoals op de aantallen onbevoegd gegeven lessen. En wat de controle betreft op de perioden waarin een leraar, bevoegd of onbevoegd, echt een baan heeft en dus niet buiten het onderwijs staat: hoe belangrijk is dat eigenlijk? Het lerarenregister moet ook bijdragen aan het professionele imago van de leraar. Het zou inderdaad kunnen en moeten dat inschrijving betekent: bewijsbaar deel uitmaken van deze professionele en maatschappelijk hoog gewaardeerde beroepsgroep.
Jammer genoeg voelt de beroepsgroep zelf zich nog niet in alle opzichten voldoende door de maatschappij gewaardeerd, en daarom zijn er ook nog veel te weinig bevoegde beroepsbeoefenaren. Is die constatering ook niet de achtergrond van het oordeel van zowel de Raad van State als van de Onderwijsraad dat dit wetsvoorstel niet heel verkeerd, maar wel prematuur is? Wel een goed idee, maar voorlopig toch liever aandacht, inspanning en ook het geld richten op wat op dit moment toch belangrijker problemen zijn?
Ik hoor graag hoe de staatssecretaris hierover denkt.
De heer Schalk i (SGP):
Mevrouw de voorzitter. Mij is gevraagd om vanmiddag het woord te voeren mede namens de fractie van de ChristenUnie. Dat doe ik uiteraard graag.
Een vraag die het altijd goed doet, is deze: als je terugdenkt aan je schooltijd, wie was toen je beste leraar? Dan krijg je allerlei verrassende antwoorden. Iedereen heeft inmiddels iemand in gedachten. Maar dan de volgende vraag: wat was er nu zo bijzonder aan hem of haar? Had dat te maken met het vak, met de inhoud, of met de persoon van de leraar? Had dat te maken met zijn bekwaamheid of zijn bevoegdheid?
Je kunt die vragen ook stellen voor scholen. Hoe staat het met de kwaliteit van scholen en dan in relatie tot het personeel? Vanmorgen had ik contact met bestuurders van twee scholengemeenschappen. De ene is de Fruytier scholengemeenschap in de regio Apeldoorn-Urk-Rijssen. Bij hen staan alle kwaliteitskaarten op groen. Bij de toets van Elsevier haalden ze op vier indicatoren 16 keer super en 22 keer voldoende tot goed, maar ze kregen onlangs een brief van het ministerie dat ze 26% van de lessen door onbevoegde leraren laten geven. Het andere voorbeeld is het Calvijncollege, Goes-Middelburg-Tholen: alleen maar groene kwaliteitskaarten van de inspectie, volgens Elsevier een superschool, maar het ministerie zet de duimschroeven aan: 21% onbevoegde lessen.
Natuurlijk is het waar: een superschool kan altijd nog gaan voor een super-de-luxe-school, en voor die goede leraar of lerares is het beste nog niet goed genoeg, ook in de wetgeving. Daarom moeten we zorgen dat zij enerzijds bediend en anderzijds beschermd worden. Dat is de manier waarop de fracties van de SGP en de CU naar dit wetsvoorstel kijken.
Het bijzondere in dit wetsvoorstel is dat dit de zoveelste poging is om het beroep van leraar op de kaart te zetten, en wel door een heel bouwwerk op te zetten. Er is daarbij gesproken over het fundament; dat zou de professionele ruimte zijn. Er is verwezen naar de drie pijlers van dit wetsvoorstel: de erkenning van de professionele ruimte, de erkenning van de zeggenschap van de leraar en de komst van het lerarenregister.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
De heer Schalk noemt een aantal scholen met kennelijk een vrij hoog percentage onbevoegde leraren. Heeft hij ook een idee waar die onbevoegdheid vandaan komt, waarom die leraren niet bevoegd zijn?
De heer Schalk (SGP):
Zeker, dat is inderdaad een interessante vraag. Dat heb ik natuurlijk ook onmiddellijk aan die scholen gevraagd. Het waren trouwens niet 21% of 26% onbevoegde leraren, maar 26% van de lessen werd gegeven door een onbevoegde leraar, en dat is iets totaal anders. Ik zal uitleggen hoe dat komt. Je hebt bijvoorbeeld een leraar natuurkunde, die bevoegd is voor zijn vak, want hij is doctor in de natuurkunde, maar zodra hij scheikunde geeft, is hij daar niet bevoegd voor. Dat wordt gewogen en gemeten. Op dat moment is die les door een onbevoegde leraar gegeven. Dat is een voorbeeld. Een ander voorbeeld is dat zij lesgeven in de vorm van team teaching, waarbij leraren een cluster van klassen lesgeven, om extra veiligheid te bieden en dergelijke. Dat betekent dat er vakken gegeven worden door een niet zo bevoegde leraar. Misschien nog één aanvulling: 87% van de docenten op die school in Apeldoorn was bevoegd en 13% is in een scholingsprogramma, dus daar ligt het allemaal niet aan, maar aan de meting.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Als zij in een scholingsprogramma zitten, neem ik aan dat zij in een voorportaal zitten en weer kunnen gaan functioneren, dus dat is dan opgelost. Voor het andere deel blijft de vraag of het aan de organisatie ligt of aan de keuzes van de school. Of wil de heer Schalk onbevoegdheid als een gegeven accepteren en zegt hij: laten we daar maar niet zo moeilijk over doen?
De heer Schalk (SGP):
Nee, dat laatste zou ik absoluut niet willen propageren. Natuurlijk is een bevoegde docent een heel belangrijke figuur binnen een school. Maar wat ik probeer te betogen, is dat bevoegdheid en bekwaamheid soms door elkaar kunnen lopen. Door bevoegd te zijn voor een bepaald vak voldoe je ook niet meteen aan de bevoegdheidseisen voor een ander vak, terwijl je wel uiterst bekwaam kunt zijn. Die twee elementen lopen vandaag ook heel erg door elkaar.
Voorzitter. Leraren worden dus zelf verantwoordelijk voor de inhoud van hun beroep en het bevoegd gezag moet leraren tot professionele beroepsuitoefening in staat stellen. Tot zover is het helder en overzichtelijk.
Om dat voor elkaar te krijgen is in deze wet voorzien in een viertal zaken: registratie, nascholing, erkenning van zeggenschap en komen tot een professioneel statuut.
Dat alles is in eerste instantie een zaak van leraren zelf in relatie tot het bevoegd gezag. Feit is en blijft, ook na beantwoording van een serie vragen hierover, dat de leraren straks een eigen verantwoordelijkheid krijgen, die vervolgens absoluut ook arbeidsrechtelijke gevolgen kan en zal hebben. Heel simpel: als leraren met elkaar de bekwaamheidseisen hebben vastgesteld en als registratie verplicht is, dan komt er een moment waarop het register aangeeft of een leraar wel of niet voldoet aan die eisen. Het wetsvoorstel en de wetsgeschiedenis tot nu toe maken duidelijk dat er bij niet voldoen een fors probleem is. In dat geval komt er een aantekening in het register — ik weet dat dit op z'n vroegst in 2022 gebeurt — en daaruit volgt dat de betreffende leraar niet meer onderwijsgevende verantwoordelijkheid mag dragen vanaf 2026. Kortom: deze persoon mag niet meer worden ingezet voor de klas.
Vervolgens is er een vacuüm: ondanks herhaald aandringen in de schriftelijke inbreng geeft de regering alleen aan dat ze het mogelijk acht dat cao-partijen tot de conclusie komen dat aan het niet voldoen aan de herregistratiecriteria het gevolg is verbonden dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd de arbeidsverhouding te continueren. Dat is echter aan die partijen en niet door de wetgever bepaald. Wel kan de wetgever, vanuit diens verantwoordelijkheid voor de onderwijskwaliteit, als bekostigingsvoorwaarde voor bevoegde gezagsorganen in het bijzonder onderwijs, respectievelijk als regel voor het openbaar onderwijs, stellen dat benoemde leraren ook bevoegd moeten zijn en dat aan het niet behalen van de herregistratiecriteria is verbonden dat die leraar dus niet meer voor de klas kan staan.
Maar wat betekent dit voor de leraar in kwestie, zo vraag ik aan de staatssecretaris. Mag hij worden ontslagen? Ook mevrouw Sent vroeg om helderheid op het punt van de juridische relatie tussen de werkgever en de werknemer. Als hij niet mag worden ontslagen, wat moet hij dan gaan doen? En wie betaalt dat dan? Dit is een vraag die ik natuurlijk aan de staatssecretaris stel, maar die ik ook richt aan de heer Bruijn.
Wat betekent dit voor het bevoegd gezag? Mag dit nu wel of niet deze leraar ontslaan? Wie betaalt bij ontslag de transitievergoeding? Of is die niet meer van toepassing omdat de leraar zijn bekwaamheid niet adequaat heeft onderhouden? Ik denk dat dit een probleem is, want andere sprekers hebben al aangegeven dat herregistratie geen onderdeel is van het Burgerlijk Wetboek, dus geen grond voor ontslag kan zijn. Wie betaalt de leraar die straks wel voor de klas zal moeten staan, want het onderwijs moet gegeven worden? Die leraar die het onderwijs niet meer mag geven, staat nog steeds op de loonlijst en dat moet betaald worden uit de vergoedingen die gekoppeld zijn aan het aantal leerlingen op 1 april of 1 oktober. De staatssecretaris weet dat ongetwijfeld beter dan ik.
Waarom komt de staatssecretaris niet met een heldere lijn? Je kunt toch niet als wetgever een probleem creëren en vervolgens de vragen over de oplossing op een cao-tafel schuiven?
In dit verband is er nog een andere kwestie, die ook heel zwaar weegt voor de fracties van de SGP en de ChristenUnie. Het register is blijkbaar niet alleen een kwestie tussen werkgever en werknemer, maar ook ouders en leerlingen mogen als gebruikers volop inzicht hebben vanuit de gedachte van transparantie. Zetten we daarmee de leraar niet geweldig op achterstand, juist ten aanzien van het belangrijkste dat de leraar moet hebben in zijn vak en in zijn klas, namelijk gezag? Hij is als leraar immers gezagsdrager. Stel dat hij door onvoorziene omstandigheden een periode niet in staat is om aan de vastgestelde bekwaamheidseisen te voldoen, en een leerling of diens ouders spreken hem daar op aan. En dat is echt niet denkbeeldig, want volgens de uitleg krijgen ouders en leerlingen inzicht in drie zaken. 1. Is de leraar bevoegd? 2. Voor welke bevoegdheid gaat hij op voor herregistratie? 3. Is er de aantekening dat hij niet voldoet aan de bekwaamheidseisen?
Helaas constateer ik dat onze samenleving steeds minder ontzag voor gezag heeft. Als dit element, dat onderdeel dient te zijn van gesprek tussen bevoegd gezag en leraar, op straat komt te liggen, zetten we toch het gezag van die leraar te kijk? Dat is juist een enorme verzwakking van de positie van de leraar. Dit klemt nog te meer als we het bezien in het bredere kader waar mijn collega van de ChristenUnie Herman Sietsma, die vier maanden hier heeft gefunctioneerd, terecht op heeft gewezen, namelijk de verkenning naar de "rijksbrede beroepenregistratie-autoriteit". Daarbij gaat het over registratie voor steeds meer publieke beroepsbeoefenaars, zoals politieagenten en belastingambtenaren. Als het publiek bij een uitgeschreven bekeuring eerst even kan nazien of de betreffende agent wel bekwaam en dus bevoegd is, dan is het hek van de dam. Terug naar de leraar: de vraag of iemand wel of niet bekwaam is, dient toch een zaak te zijn van werkgever en werknemer?
In de beantwoording van de vele vragen over deze aspecten heb ik gelezen dat het de bedoeling is dat dit een kwaliteitsinstrument is, en geen afrekeninstrument. Als dat zo is, dan dient de wetgever te zorgen voor juiste waarborgen, voor afgehechte juridische borging en voor bescherming tegen oneigenlijk gebruik. De fracties van de SGP en de ChristenUnie zijn daar nog niet van overtuigd en zijn benieuwd hoe de staatssecretaris dit ziet.
Tot slot is het van belang om te luisteren naar het veld. Het is logisch dat de Onderwijscoöperatie het lerarenregister graag ziet ontstaan. Het is opvallend dat een aantal vakbonden erg positief is over het fenomeen, maar vanuit het vo klinken sterke bedenkingen. Er wordt kritiek geleverd op administratieve lastenverzwaring. Er wordt gesproken over onwerkbaarheid als scholen zich gaan instellen op verbreding van hun aanbod in het kader van Onderwijs2032, over mentoren die hun eigen klas voor twee vakken hebben waarvan één dan niet bevoegd en over hoogopgeleide docenten die voor aanpalende vakken als onbekwaam of onbevoegd zullen worden gekwalificeerd. Ook is er de kritiek dat het leren van elkaar binnen professionele leergemeenschappen hierdoor geen recht wordt gedaan, enzovoorts. Ook de termijn van twee jaar onbevoegd is niet echt realistisch als de eis komt dat drie- of vierjarige opleidingen moeten worden gevolgd. Zijn dit allemaal angstverhalen of kan de staatssecretaris de genoemde zorgen wegnemen?
De PO-Raad en de VO-raad hebben grote twijfels geuit en roepen op om het registratiesysteem in te bedden in de schoolcontext. Ook door hen wordt gewaarschuwd voor de administratieve last en voor spanning op de invoeringsdatum. En zij geven net als deze twee fracties aan dat het arbeidsrechtelijke gevolg als consequentie van niet-herregistratie niet door sociale partners kan worden vormgegeven, terwijl de regering daar wel steeds naar blijft verwijzen. Hoe lost de staatssecretaris dit dilemma op?
Het meest opvallend is natuurlijk dat een groot aantal leraren er blijkbaar niet veel in ziet, gezien het feit dat in korte tijd ruim 29.000 handtekeningen zijn verzameld tegen deze vorm van lerarenregistratie. Hoe waardeert de staatssecretaris deze signalen?
De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP zien uit naar de antwoorden van de staatssecretaris.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Ik heb de heer Schalk niet gehoord vanuit het perspectief van de leerling. Heeft de leerling geen recht op een bevoegde en blijvend bekwame docent? Levert het lerarenregister niet een heel belangrijke bijdrage aan die bevoegdheid en bekwaamheid van docenten, en daarmee aan de toekomst van onze kinderen?
De heer Schalk (SGP):
Dat vind ik nou een prachtige vraag! Als het in het onderwijs niet meer om de kinderen en om de leerlingen gaat, dan zijn we echt helemaal de weg kwijt. Ik ben het volkomen met mevrouw Sent eens dat leerlingen recht hebben op de beste meester, de beste juf, de beste leraar en de beste lerares. De vraag is alleen of die beste leraar of lerares ontstaat door op deze manier dit lerarenregister in bedrijf te brengen. Die twee grootheden kan ik nog niet helemaal bij elkaar brengen. Net als in antwoord op de vraag van de heer Ganzevoort zeg ik ook tegen mevrouw Sent: natuurlijk, het gaat in eerste instantie om kwalitatief hoogwaardige lesgevers, het liefst bevoegd maar vooral bekwaam. Maar of dat via het register moet, is mijn belangrijke vraag.
Mevrouw Sent (PvdA):
Is het lerarenregister dan niet een prachtig instrument om die bekwaamheid bij te houden, waarmee de beroepsgroep zelf aangeeft op welke wijze de herregistratie en validering plaatsvindt?
De heer Schalk (SGP):
Dat kan een heel goed medium zijn dat helpt, maar het wordt nu opgelegd via een route waar ook de partij van mevrouw Sent vraagtekens bij stelt. Is het tempo goed? Is een aantal zaken wel goed geborgd en ingeregeld? Die vragen kan ik heel goed begrijpen. Maar zelfs als die vragen positief beantwoord zouden worden, vraag ik me nog af of dit de juiste route is. Of moeten we erop inzetten dat het binnen de schoolcontext goed en zorgvuldig geregeld wordt ten behoeve van kinderen en leerlingen?
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. Wie de stukken over het lerarenregister leest, raakt welhaast ontroerd door alle goede bedoelingen. Het gaat erom de professionele ruimte van de leraar beter te erkennen en de kwaliteit van het beroep van leraar steviger te verankeren door professionele standaarden te ontwikkelen, en het gaat om een lerarenregister waarbij leraren zelf een belangrijke stem hebben in het bepalen van de kaders en de criteria.
Mijn fractie deelt die goede bedoelingen voluit. We behandelen deze maand bijna elke week een wetsvoorstel over het onderwijs en ik kan alleen maar blijven herhalen hoe belangrijk onderwijs is als investering in de samenleving van de toekomst. Een samenleving die steeds meer wordt bepaald door complexiteit en waarin veranderingen steeds sneller zullen gaan door de exponentiële groei van kennis. Dan ben je er niet met een iPad en Google, maar is het juist steeds belangrijker dat we docenten hebben die in die snel veranderende wereld - vol van informatie, desinformatie en "alternatieve feiten" - jongeren kunnen leren hun weg te vinden. Mijn vader, zelf een leraar, zei weleens voor de grap dat een goede leraar van bijna alle dingen bijna alles afweet, maar dat is niet wat we vandaag verwachten, juist omdat bijna alles blijft veranderen.
We verwachten wel van een leraar dat zij of hij in staat is om steeds weer snel veranderende kennisdomeinen te ontsluiten voor leerlingen op een effectieve manier die hen helpt om hun vaardigheden en hun talenten te ontwikkelen en zo hun plek in de samenleving in te nemen. Dat vraagt nogal wat en daarom is dit debat ook een goed moment om onze waardering uit te spreken voor al die goede leraren die steeds weer jonge mensen helpen om zich te ontwikkelen en die voor en met die jongeren de brug slaan naar kennis, inzicht en vaardigheden.
Dat is, wat ons betreft, ook precies die goede bedoeling van dit wetsvoorstel. Want hoe kan een leraar die complexe rol vervullen wanneer zij of hij zelf niet voldoende tijd, ruimte, mogelijkheden en uitdaging zou krijgen om mee te groeien en steeds voldoende up-to-date te zijn? Als de wereld van leerlingen snel verandert, dan verandert de wereld van leraren ook. En dan is het niet voldoende als je 5, 10, 20 of 35 jaar geleden je opleiding met succes hebt afgerond. In die zin is bevoegdheid wel een voorwaarde maar nog niet voldoende, en is ook bekwaamheid op moment a niet hetzelfde als bekwaamheid altijd. Het vak van leraar vereist een voortdurende ontwikkeling en bijscholing. En het lerarenregister dat met dit wetsvoorstel wordt verankerd zorgt er dan ook vooral voor dat dat voortdurende bijspijkeren wordt gegarandeerd en dat leraren erkenning krijgen voor die broodnodige vernieuwing van hun deskundigheid. Bevoegdheid en bekwaamheid moeten daarom de vanzelfsprekende norm zijn. En daarom is transparantie goed, zo zeg ik ook tegen de heer Schalk van de SGP die banger lijkt voor verlies van gezag als ouders ontdekken dat een leraar onbevoegd is, dan dat hij dat gezag zou willen borgen met een vanzelfsprekende bevoegdheid. Daar zou het gezag immers vandaan moeten komen. Dat is bijna uitlokking, maar ik ga er niet, zoals de heer Schalk, van uit dat gezag per se van boven gegeven is. Ik denk dat dit gebaseerd moet zijn op kwaliteit, bevoegdheid en bekwaamheid.
Je zou dus verwachten dat de regering met haar voorstel veel steun heeft weten te verwerven in het veld. Maar in plaats daarvan werd er vandaag een petitie aangeboden aan deze Kamer, waarin veel leraren zeggen: we zijn hier niet per se op tegen, maar we willen niet dat het wordt opgelegd terwijl er geen draagvlak is, we willen niet dat daarmee onze keuzevrijheid bij professionalisering wordt ingeperkt, en we willen vooral dat het niet in de plaats komt van al die andere zaken die nodig zijn om het onderwijs te verbeteren, zoals kleinere klassen, minder lesuren en meer bevoegde leraren. En de sectorraden zeggen: goed idee, maar zonder draagvlak onder leraren en zonder goede inbedding in de schoolpraktijk zien wij het niet zitten. Daarom stelt mijn fractie aan de staatssecretaris toch de vraag hoe hij het voor elkaar heeft gekregen om een plan, waar in theorie iedereen voor is en waar de vrijwillige variant van het lerarenregister redelijk breed omarmd wordt, zo te laten ontsporen dat het vandaag lijkt alsof er massale weerstand is tegen het hele voorstel. Zeker, er zijn ook andere stemmen te horen, ook vanuit de beroepsgroep. Zo kregen we vandaag ook een andere petitie. Maar de vele handtekeningen onder de petitie geven wel aan dat er onrust is.
Mijn vraag, iets vriendelijker geformuleerd, is: wat heeft de staatssecretaris gedaan om de brede steun die er in principe is, te verzilveren voor een door de beroepsgroep zelf gedragen register? Hoe komt het dat alle woorden van de regering in bijvoorbeeld de memorie van antwoord, namelijk dat dit voorstel precies aansluit bij wat Leraren in Actie wil, door de actievoerende leraren niet worden herkend? Ik heb vandaag eerder al gehoord dat we wel zien dat de bezwaren van Leraren in Actie in het plan grotendeels worden gedekt, maar kennelijk is er toch een mismatch in de communicatie ontstaan. De vraag aan de staatssecretaris is waar hem dat in zit.
Deze vragen klemmen voor mijn fractie omdat ze niet alleen de intenties delen, maar ook denken dat het voorstel in de goede richting wijst. Met de inmiddels aangebrachte temporisering bij de invoering zien we alle reden om op deze weg verder te gaan. Maar dan is het gebrek aan draagvlak wel een punt van zorg. Graag een reactie van de regering op de vraag hoe bij de uitwerking de beroepsgroep zo wordt meegenomen dat de bezwaren en de weerstanden verdwijnen, wellicht zelfs de bezwaren en weerstanden en koudwatervrees in deze Kamer.
Mijn fractie ziet de waarde van de invoering van een lerarenregister, maar is het wel met de protesterende leraren eens dat er ook echt andere zaken nodig zijn, waaronder het terugdringen van het tekort aan bevoegde leraren. De regering heeft naar aanleiding van de motie van de Tweede Kamerleden Grashoff en Ypma aan de Tweede Kamer aangegeven haar uiterste best te doen om voor 15 februari 2017 met een plan van aanpak te komen, specifiek gericht op het bestrijden van het lerarentekort. In mijn agenda is het vandaag Valentijnsdag, 14 februari, en dus de laatste dag voor die bedoelde 15 februari, de dag waarop mijn vader, de leraar, jarig is. We horen graag van de regering hoe dat plan van aanpak eruit zal zien; als het morgen wordt ingediend, zal het nu immers wel al klaar zijn. Wat doet de regering om het tekort aan te pakken?
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik schors de vergadering voor een korte pauze.
De vergadering wordt van 16.54 uur tot 17.00 uur geschorst.
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het Voorstel van Rijkswet van het lid Taverne tot wijziging van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen in verband met het informeren van de Staten-Generaal over een ieder verbindende bepalingen van verdragen (34158 (R2048)).
De beraadslaging wordt hervat.
De heer Taverne i:
Voorzitter. Het is mij een eer en genoegen om in deze Kamer te staan om mijn wetsvoorstel te verdedigen. Ik dank de sprekers voor hun constructieve inbreng en de goede vragen en opmerkingen die zij in eerste termijn naar voren hebben gebracht. Ik zal proberen de vragen per spreker te beantwoorden.
Ik begin bij de heer De Graaf. Ook hem dank ik nadrukkelijk voor zijn, bij vlagen kritische, inbreng. Tegelijkertijd trachtte hij mij natuurlijk te vleien door mij een aantal keren te citeren. Dat maakt veel goed. In de Tweede Kamer heb ik gezegd dat dit wetsvoorstel bijdraagt aan de oplossing van een fundamenteel probleem. Een principieel probleem, zo u wilt. Die woorden herhaal ik in deze Kamer. Het probleem waaraan ik refereer, is de potentieel gebrekkige betrokkenheid van de Staten-Generaal bij het goedkeuren van internationale verdragen. Dit onderwerp heeft mijn partij altijd veel beziggehouden. Als ik mij niet vergis, geldt dat ook voor de partij van de heer De Graaf. Die betrokkenheid kan naar mijn opvatting beter. Met dit wetsvoorstel probeer ik daar een bijdrage aan te leveren, niet meer, maar zeker ook niet minder.
Ingevolge onze Grondwet hebben bepalingen van verdragen die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht nadat ze bekend zijn gemaakt. Ze gaan boven nationale wetten en zelfs boven de Grondwet. Op dit moment kunnen die verdragen stilzwijgend door de Staten-Generaal worden aangenomen. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat de regering het parlement erop wijst als verdragen een ieder verbindende bepalingen bevatten, zodat het parlement op zijn beurt een meer geïnformeerde afweging kan maken over hoe het de verdragen parlementair wil behandelen. Het probleem is fundamenteel en principieel, omdat het gaat om een principe binnen onze rechtsstaat: het principe van parlementaire betrokkenheid bij belangrijke verdragen waaraan alle Nederlanders gebonden zijn. Ik blijf dus bij mijn woorden. En het verbaast mij dat de heer De Graaf dit onzin noemt, temeer omdat ik D66 ken als een partij die de informatiepositie van het parlement hoog in het vaandel heeft, net als ik.
De heer De Graaf stelt ook dat dit wetsvoorstel geen oplossing is voor het fundamentele probleem van de gebrekkige parlementaire betrokkenheid bij de goedkeuring van internationale verdragen. Een betere oplossing zou wellicht zijn om de verdragen met een ieder verbindende bepalingen altijd uitdrukkelijk goed te keuren. Maar de heer De Graaf zou dat niet hebben gesteund. Volgens mij is het van tweeën één. Ik denk dat de nu voorliggende voorstellen aan alle wensen tegemoetkomen.
Overigens ben ik niet de eerste die wijst op het belang van genoemde parlementaire betrokkenheid. De staatscommissie-Thomassen noemde dit ook. Deze staatscommissie meende dat de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen "een te grote uitzondering mogelijk maakt op het uitgangspunt van democratische legitimatie van belangrijke verdragen, door toe te staan dat verdragen die een ieder verbindende bepalingen bevatten, bindend worden zonder parlementaire goedkeuring". Ik ben dus niet de eerste die dit probleem constateert. Ik ben met een oplossing gekomen en ik ben blij met de door de heer De Graaf uitgesproken steun daarvoor.
Ik kom op de vragen die zijn gesteld door de heer Schrijver. Hij vroeg naar de beweegredenen en de meerwaarde van dit voorstel. Ook vroeg hij of dit via een motie of op basis van een toezegging van de regering eveneens had gekund. Over de beweegreden voor dit voorstel heb ik in reactie op de heer De Graaf zojuist al antwoord gegeven. Op de vraag of deze informatieplicht niet via een motie of een toezegging zou kunnen zijn gerealiseerd, is mijn antwoord "nee", en wel om twee redenen. We hebben een Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. Daarin hebben we de procedure voor de goedkeuring van verdragen vastgelegd. Ik ben van oordeel dat als we daar iets aan willen wijzigen, het de juiste weg en misschien zelfs de koninklijke weg is om de rijkswet te veranderen. Het voordeel van het codificeren, dus het in de wet vastleggen, van de informatieplicht is dat er geen misverstanden over kunnen ontstaan.
De heer Schrijver vroeg mij ook om een reflectie op het begrip "een ieder verbindende bepaling", zoals dat in de Grondwet van 1956 terecht is gekomen. De heer Van Apeldoorn merkte op dat in de juridische literatuur de betekenis van het begrip niet altijd evident is. Ik kan beide heren op dit punt alleen maar gelijk geven: er is in de loop der jaren heel wat over gediscussieerd, niet alleen in het parlement maar ook in de rechtspraak en in de literatuur. Ik constateer dat de term "een ieder verbindende verdragsbepaling" uit 1956 in dat jaar door kabinet-Drees is ingevoerd om vast te leggen dat niet alle verdragsbepalingen direct doorwerken in de Nederlandse rechtsorde en dat niet alle verdragsbepalingen voorrang hebben boven Nederlandse wetgeving. Ik kan mij slechts aansluiten bij het oordeel van het kabinet-Drees op dat punt. Ik vind het goed dat er onderscheid is gemaakt tussen een ieder verbindende bepalingen en de bepalingen die niet een ieder verbindend zijn. Ik kan mij vinden in de definitie die de heer Schrijver suggereerde, namelijk: een ieder verbindende bepalingen van verdragen zijn bepalingen waaraan burgers rechtstreeks rechten kunnen ontlenen of waarin aan burgers verplichtingen worden opgelegd. Misschien is dat een nog betere beschrijving van wat dit type bepalingen beoogt en in de praktijk tot effect heeft.
Hiermee geef ik ook antwoord op de vraag van de heer Schrijver of ik van mening ben dat het niet alleen om rechten maar ook om verplichtingen kan gaan. Dat is een van de redenen dat ik hecht aan het opnemen van een wettelijke informatieplicht van de regering jegens de Staten-Generaal. Juist omdat met een ieder verbindende bepaling ook rechtstreeks verplichtingen aan mensen kunnen worden opgelegd, is het noodzakelijk dat beide Kamer der Staten-Generaal kennis kunnen nemen van de opvatting van de regering daarover. Anders zouden verplichtingen aan Nederlandse burgers kunnen worden opgelegd zonder tussenkomst van het parlement. Ik vind dat principieel onwenselijk.
De heer Schrijver vroeg ook naar de besluiten van volkenrechtelijke organisaties en de parlementaire controle daarop. In antwoord daarop zeg ik dat besluiten van volkenrechtelijke organisaties buiten het toepassingsbereik van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen en van artikel 91 van de Grondwet vallen. Inderdaad worden een ieder verbindende bepalingen van besluiten van volkenrechtelijke organisaties niet middels een verdrag voorgelegd aan de Kamer. In de literatuur is er door professor Besselink en de heer Modderman wel voor gepleit om dat type besluiten van bijvoorbeeld de EU op te nemen in de overzichten van artikel 1 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. Professor Schrijver weet dat waarschijnlijk nog veel beter dan ik. Ik zou daar op zichzelf wel voorstander van zijn, maar ik wil mij vooral richten naar de opvatting van de regering op dit punt, omdat het weliswaar wel aanschuurt tegen mijn voorstel maar er geen deel van uitmaakt. Ik constateer in ieder geval dat de parlementaire betrokkenheid bij die besluiten beter kan. Maar nogmaals, ik wil er ook op wijzen dat het sinds het Verdrag van Lissabon al wel mogelijk is voor een parlement om op meer verschillende manieren invloed uit te oefenen op dat type besluiten.
Ik dank de heer Schrijver voor zijn vraag of ik een gematigd monist ben of een dualist. Dat geeft mij de gelegenheid om mogelijke misverstanden bij hem en misschien ook bij anderen weg te nemen. De aard van onze rechtsorde staat vandaag wat mij betreft niet ter discussie. Ik stel vast dat wij op grond van onze Grondwet en de jurisprudentie in een gematigd monistisch systeem verkeren. Ik heb geen plannen om daar iets aan te doen. Noch rest mij de tijd daarvoor, mocht ik zulke plannen wel hebben gehad. Met dit voorstel wordt op geen enkele manier beoogd een ander rechtssysteem te introduceren. Mijn doel is alleen om de procedure die we nu hebben voor goedkeuring van verdragen, transparanter, duidelijker en preciezer te maken.
De heer Schrijver vroeg naar het eindoordeel over de vraag wie bepaalt of verdragsbepalingen een ieder verbindend zijn. In de schriftelijke bijdrage heb ik eerder aangegeven dat het eindoordeel bij de rechter ligt. Dat hebben we zo afgesproken en daar torn ik op geen enkele manier aan. Ik wijs er wel op dat rechters de wetsgeschiedenis en de verdragsgeschiedenis betrekken bij hun oordeelsvorming. Als er een verdrag wordt gesloten, is het niet meer dan logisch dat de rechter als eerste kijkt naar de tekst en de intentie van de verdragspartijen. Dit voorstel kan daarbij helpen, omdat daarmee wordt bewerkstelligd dat in de toekomst altijd de opvatting van de regering bekend is. Het tweede voorbeeld dat de heer Schrijver in dit verband noemde, betrof de Urgendazaak. Het hoger beroep loopt nog. Ik denk dat ik met velen de uitkomst daarvan wil afwachten, voordat ik mij daar, zeker in dit huis, een mening over permitteer.
De heer Schrijver i (PvdA):
Ik luister buitengewoon geboeid naar de heer Taverne. Ik had hem niet zozeer uitgenodigd om op de stoel van de rechter in het gerechtshof Den Haag te gaan zitten bij zijn beoordeling van de Urgenda-uitspraak. Ik had hem gevraagd of hij openstaat voor de zogenaamde reflexwerking. We zien in andere delen van het recht ook wel dat als je allerlei dingen bij elkaar optelt, de vraag of het al dan niet een ieder verbindende bepaling is, toch een te eenvoudige vraag is. In geval van twijfel kun je ook bekijken of er andere documenten zijn die dat helpen inkleuren. Dat heeft de Haagse rechtbank ook gedaan. Mijn vraag was eigenlijk: wat vindt de heer Taverne van de reflexwerking, die zo indrukwekkend op papier is gezet door de Haagse rechtbank?
De heer Taverne:
Dat is een uiterst belangwekkende vraag, die naar mijn opvatting niet eenvoudig te beantwoorden is. Ik denk dat de reflexwerking, die zojuist zeer goed is toegelicht door de heer Schrijver, past in het instrumentarium dat de rechter ter beschikking heeft en noodzakelijkerwijze ook vaak gebruikt om de reikwijdte van een bepaling te kunnen beoordelen. In die zin is het voorliggende voorstel daar misschien een extra hulp bij. Uiteindelijk wil de rechter tot een goed oordeel kunnen komen over de interpretatie en de reikwijdte van een bepaling. Dan is alles wat hem daarbij kan helpen welkom. In die zin zou ik ze eerder naast elkaar willen plaatsen dan dat ik een inhoudelijk oordeel geef over deze zaak en over reflexwerking als zodanig. Het kan een instrument zijn als onderdeel van een bredere waardering van een bepaling.
De heer Schrijver (PvdA):
Het is goed dat de heer Taverne aandacht heeft voor de wetsgeschiedenis en voor de travaux préparatoires van een verdrag. Maar hij heeft zich hier zo grondig in verdiept dat hij ook weet dat het slechts een aanvullende betekenis heeft in het Weens verdragenrecht. Het gaat in de eerste plaats natuurlijk om de bewoordingen van een verdrag in de gewone betekenis, in de context en gezien het doel van het verdrag. Pas aanvullend, complementair, secundair, of welk woord je er ook voor wilt gebruiken, is de wetsgeschiedenis aan de orde. Is de heer Taverne het eens met die gezaghebbende verwoording van de verdragsinterpretatie zoals in artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht? Of wil hij in feite daaraan knagen?
De heer Taverne:
Ik begrijp zeer dat de heer Schrijver probeert mijn nieren te proeven. Dat past ook bij een debat over een onderwerp dat raakt aan de informatiepositie van het parlement. Hij ziet mij aarzelen, maar ik kan wel reageren op één onderdeel van de vraag. Zeker in een zo hoog academisch gezelschap zou ik mij daar geen finale opvatting over willen aanmeten. Ik kan ieder geval met grote stelligheid antwoorden dat ik van oordeel ben dat de wetsgeschiedenis onmisbaar is voor de interpretatie en dat de reflexwerking van groot nut kan zijn, maar ik zie ze naast elkaar en niet los van elkaar. Mocht het nodig zijn, dan kan ik de heer Schrijver geruststellen dat ik nergens aan probeer te knagen. Ik probeer slechts een extra blokje kaas neer te leggen.
Ik dank de heer Van Apeldoorn voor zijn vragen, zijn steun en zijn constructieve bijdrage. Hij vroeg naar de essentie van het wetsvoorstel en welke niet-essentiële aspecten van het voorstel zijn gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. Laat ik vooropstellen dat de kern van het voorstel wat mij betreft overeind is gebleven. Dat is het feit dat er meer parlementaire betrokkenheid van verdragen gewenst is. Ik had het voorstel oorspronkelijk vormgegeven zoals de eerder genoemde staatscommissie-Thomassen in 2010 adviseerde en zoals de Tweede Kamer bij de behandeling van het rapport van de staatscommissie heeft uitgesproken, onder andere bij monde van mevrouw Van Veldhoven van de fractie van D66. Zij vroeg namelijk aan de regering om werk te maken van die specifieke aanbeveling uit het rapport van de staatscommissie door een wettelijke verplichting op te nemen om elk verdrag met een ieder verbindende bepalingen uitdrukkelijk goed te keuren. Na de nota van wijziging wordt de Kamer niet meer verplicht om al dat type verdragen te behandelen, maar wordt de regering verplicht om informatie te verschaffen. Het zijn twee kanten van dezelfde medaille. Ik ben blij dat de medaille vooralsnog in stand is gebleven.
De heer Van Apeldoorn vroeg hoe vaak het voorkomt dat verdragen met een ieder verbindende bepalingen niet uitdrukkelijk worden behandeld. Het eerlijke antwoord op die vraag is dat we het niet weten. Dat is meteen het probleem, maar gelukkig kan dit voorstel, als het wet wordt, daar ook aan bijdragen. Als deze wet in werking treedt, denk ik dat het een stuk duidelijker zal worden hoeveel verdragen die worden voorgelegd, dit type bepalingen bevatten.
Ook vroegen de heren Van Apeldoorn en Lintmeijer wat er in de praktijk zal veranderen. De praktijk is nu dat er, gemiddeld genomen, een tot twee verdragen zijn waarvan het stilzwijgen wordt doorbroken. In de periode 2012 tot 2016 werden er 124 verdragen ter stilzwijgende goedkeuring aan de Tweede Kamer aangeboden. Uit mijn hoofd gezegd, werd vijftien maal het stilzwijgen doorbroken. Ik stel me voor dat het heel goed kan zijn dat dat vaker zal gebeuren. Ik vind dat goed nieuws en ik denk iedereen die de parlementaire informatiepositie een warm hart toedraagt met mij. De praktijk moet het leren. Dat is ook de reden waarom wij een evaluatiebepaling hebben opgenomen in de wet, zodat we over vijf jaar door de minister van Buitenlandse Zaken worden geïnformeerd wat de dan bestaande praktijk is.
De heer De Graaf i (D66):
Die vijftien maal, dus niet die honderden, maar die vijftien maal waar de stilzwijgende procedure is doorbroken: daar is de heer Taverne ongetwijfeld ingedoken. Waren dat alle vijftien maal parlementaire initiatieven om het stilzwijgen te doorbreken omdat er sprake was van een ieder verbindende bepalingen of had het ook met andere politieke wensen en voorkeuren te maken?
De heer Taverne:
Ik hoop dat mij wordt vergeven dat ik niet de details van alle vijftien paraat heb. Ik noem het verdrag voor uitwisseling van veroordeelde Nederlanders met Peru. Daarvan kun je beargumenteren dat het een politiek karakter had, maar ook dat het wel degelijk iedereen in Nederland kon raken. Ik denk dat het niet met een lijntje is uit te tekenen. Iedere afweging is een politieke afweging, zeker in de Tweede Kamer. Er was in ieder geval iedere keer voldoende reden voor de Tweede Kamer om er uitdrukkelijk over te spreken met de regering.
De heer De Graaf (D66):
Het antwoord van de heer Taverne bewijst dat er geen logische causale relatie gelegd kan worden tussen het feit dat vijftien maal het stilzwijgen is doorbroken en het feit dat het zou gaan om een ieder verbindende bepalingen in die verdragen. Het kan heel andere redenen betreffen, zoals politieke of technische. Dat maakt niet uit. De vanzelfsprekendheid waarmee de verbinding wordt gelegd dat het stilzwijgen moet worden doorbroken — want dat is goed, want het gaat over burgers verbindende bepalingen — zie ik eerlijk gezegd niet zo goed.
De heer Taverne:
Ik denk dat het een het ander niet uitsluit. Als er sprake is van een verdrag dat een ieder verbindende bepalingen bevat, moet de Kamer dat op voorhand weten, zodat ze in ieder geval een afgewogen oordeel kan vormen over de wijze waarop ze het verdrag wil behandelen. Dat neemt niet weg dat er nog heel veel andere redenen kunnen zijn waarom het stilzwijgen doorbroken kan worden. Die staan wat mij betreft naast elkaar. Ik zou ervoor willen pleiten — en dat maakt dit voorstel in de praktijk mogelijk — dat je als parlement wilt weten wanneer dat type bepalingen erin staat, zodat je kunt kiezen hoe je het wilt behandelen. Bovendien helpt dat het parlement om zichzelf scherp te houden. Stel dat het parlement een verdrag stilzwijgend laat passeren, waarvan de regering heeft aangegeven dat het naar het diens oordeel wel degelijk een ieder verbindende bepalingen bevat. Als dat later een uitwerking heeft die politiek niet gewenst is, kan de Kamer niet meer zeggen dat ze nergens van wist. Ik denk dat het een disciplinerende werking heeft voor zowel het parlement als de regering. Daar zijn we allemaal bij gebaat.
Ik denk dat de vragen over de praktijk van het doorbreken van het stilzwijgen afdoende zijn beantwoord. Ik denk dat ik hiermee aan de beantwoording van alle vragen ben toegekomen.
De heer Van Apeldoorn i (SP):
Ik heb nog een vraag die onbeantwoord is gebleven. De heer Taverne zei dat het goed zou zijn als het parlement zijn nadrukkelijke goedkeuring verleent als het gaat om verdragen die een ieder verbinden. Dat ben ik met hem eens. Misschien is het goed om te onderstrepen dat het een oordeel is van de regering, maar dat de rechter hierover anders zou kunnen oordelen. Hij zou kunnen zeggen dat het toch niet algemeen verbindend is, of juist wel. Ik had de heer Taverne ook gevraagd naar een antwoord op de vraag hoe het parlement het oordeel van de regering moet wegen bij de algemene verbindendheid van bepalingen. Dat is ook een vraag aan de minister. Welke criteria worden er gehanteerd? Maar misschien heeft de heer Taverne daar ook een idee over.
De heer Taverne:
Excuus dat ik die vraag niet of onvoldoende heb beantwoord. Ik ben de eerste om te onderkennen dat het bepalen van de al dan niet een ieder verbindendheid van een bepaling geen sinecure is. Dat is het althans niet altijd. Een aantal factoren om te bepalen hoe dat moet worden vastgesteld is al genoemd. Het begint natuurlijk met de vraag wat de verdragspartijen beogen. De rechtsspraak laat eveneens zien dat de invulling en de interpretatie ervan uiteindelijk aan de rechter toekomen en dat via evolutie van een bepaling het oordeel kan wijzigen. Ik heb niet de ambitie of de illusie dat de Kamer voor eens en altijd kan bepalen of een bepaling al dan niet een ieder verbindend is, maar het is een belangrijke bouwsteen voor de rechter als hij in de praktijk een bepaling beoordeelt op zijn een ieder verbindendheid. Ook in de schriftelijke ronde is de vraag gesteld wat er gebeurt als de regering en de Kamer iets anders vinden. Heeft een van de twee dan het laatste woord? Daar zal dan het politieke proces op van toepassing zijn, waarschijnlijk in beide Kamers. Maar zelfs als de regering en de Kamer het volledig eens worden, kan de rechter uiteindelijk alsnog anders beslissen. Ik denk wel dat het de rechter ertoe zou aanzetten om uitvoerig en goed te motiveren.
De voorzitter:
Dank u wel, mijnheer Taverne. Dan is nu het woord aan de minister van Buitenlandse Zaken.
Minister Koenders:
Mevrouw de voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng en hun vragen en opmerkingen in eerste termijn. Zoals u weet is in de Grondwet verankerd dat verdragen aan het parlement worden voorgelegd. Het kabinet is er dan ook alles aan gelegen om het parlement intensief bij verdragen te betrekken. Er is eigenlijk een soort parlementaire praktijk gegroeid ten aanzien van die goedkeuring. Aan de hand van de criteria die ik in de kabinetsnotitie van 4 juli 2016 heb uiteengezet, bepaalt de regering of een verdrag stilzwijgend of uitdrukkelijk ter goedkeuring wordt voorgelegd. Overigens kan ook tijdens een stilzwijgende procedure het parlement met de regering van gedachten wisselen, door het stellen van schriftelijke vragen of door middel van een technische briefing.
Het initiatiefvoorstel van de heer Taverne legt de regering een verzwaarde informatieplicht op ten aanzien van de strekking van die bepalingen. De initiatiefnemer wil dat de regering bij ieder verdrag een voorlopig oordeel geeft over de vraag of het verdrag een ieder verbindende bepalingen bevat en zo ja, welke. De vraag werd aan mij gesteld of dat een extra inspanning vereist. Uiteraard. De informatieverplichting vraagt van de regering een extra inspanning, zowel voor de departementen als voor de Caribische landen van het Koninkrijk. We gaan immers, mocht dit initiatiefwetsvoorstel worden aangenomen, structureel onderzoek doen naar mogelijke een ieder verbindende bepalingen in verdragen, waarbij de regering na het onderzoek haar voorlopige inschatting — ik onderlijn "voorlopige inschatting"— in de toelichting bij verdragen zal expliciteren.
De extra informatieplicht van het initiatiefwetsvoorstel past goed in de goedkeuringspraktijk en wordt hierdoor versterkt. Zoals ik in mijn brief van 17 november 2016 heb aangegeven, denk ik niet dat die inspanning zal leiden tot een sterk verhoogde werklast. Het onderzoek naar mogelijk een ieder verbindende bepalingen bouwt namelijk voort op het onderzoek dat we al doen naar strekking en inhoud van verdragsbepalingen. Dat is al gebruikelijk in de huidige verdragspraktijk. Door het initiatief worden de resultaten van het onderzoek naar de strekking en inhoud standaard opgenomen in de goedkeuringsstukken bij een verdrag. Zoals de heer De Graaf opmerkte, is door de aanpassing van het wetsvoorstel de werklast beperkt en weegt die mijns inziens op tegen het nut van de extra informatie voor het parlement.
Er zijn naar aanleiding van dit initiatiefwetsvoorstel een aantal vragen aan mij gesteld, waaronder de vraag of de regering tijdens onderhandelingen nu al bekijkt of er bepalingen zijn die een ieder verbinden. Het antwoord is ja. Een voorbeeld hiervan uit het recente verleden is het socialezekerheidsverdrag met het koninkrijk Marokko, maar ik kan een groot aantal voorbeelden noemen. Alle onderhandelaars zijn zich er terdege van bewust dat verdragen directe effecten hebben voor burgers en daar wordt dus zeer nauwkeurig naar gekeken.
De heer Schrijver vroeg mij of het initiatief-Taverne meerwaarde heeft ten opzichte van de huidige praktijk. In de huidige goedkeuringspraktijk wordt in toelichtingen bij verdragen stilgestaan bij de strekking van een ieder verbindende bepalingen wanneer de regering dat nodig acht. Het initiatief van de heer Taverne verplicht de regering ertoe, in iedere toelichting bij een verdrag in te gaan op een ieder verbindende bepalingen. Dat houdt dus in dat iedere toelichting bij een verdrag zal informeren over de mogelijke een ieder verbindendheid van bepalingen, ook wanneer daarvan geen sprake is. Ik denk dat dit inderdaad de informatievoorziening aan het parlement kan versterken.
Is dit ook anders dan in een wet te regelen? De informatieplicht die de heer Taverne beoogt, zou niet per se in een wet vastgesteld hoeven te worden. Een toezegging van mij is daarvoor op zich voldoende. Toch vind ik het initiatief sympathiek. Ik begrijp ook dat een vastlegging daar nog extra nadruk op legt en ik ben positief over het regelen van die informatieplicht in de wet.
De heer Schrijver vroeg mij nog of volkenrechtelijke besluiten met een ieder verbindende bepalingen ook onder het initiatief van de heer Taverne zouden moeten vallen. Besluiten van een volkenrechtelijke organisatie behoeven geen goedkeuring van het parlement. Aan volkenrechtelijke organisaties wordt de bevoegdheid tot het nemen van besluiten verleend in het oprichtingsverdrag dat altijd parlementair wordt goedgekeurd, en artikel 93 van de Grondwet verplicht tot de bekendmaking van besluiten van volkenrechtelijke organisaties — dat doen wij uiteraard ook — indien zij een ieder verbindende bepalingen bevatten. Dat gebeurt in het Tractatenblad, zo ook bijvoorbeeld resoluties van de VN-Veiligheidsraad. Besluiten van volkenrechtelijke organisaties kunnen niet onder het initiatief vallen.
De heer Schrijver heeft ook gevraagd of het hier nu om het mogelijk terugdringen gaat van de rol van internationaal en Europees recht in de Nederlandse rechtsorde. Ik denk dat die vraag primair was gericht aan de heer Taverne, die daar volgens mij ook antwoord op heeft gegeven. De regering ziet dit voorstel niet als een stap in die richting, maar als middel om meer informatie verstrekt te krijgen over de mogelijke gevolgen van verdragen, en dat kan de oordeelsvorming van parlement en rechter ten goede komen.
De heer Van Apeldoorn vroeg mij hoe vaak verdragen met een ieder verbindende bepalingen ter stilzwijgende goedkeuring worden voorgelegd. Cijfers over verdragen met mogelijk een ieder verbindende bepalingen heb ik niet en kan ik dus ook niet geven. Mijn ministerie heeft een database waarin juridische feiten worden geregistreerd. Daarbij gaat het enkel om data, voorbehouden verklaringen, verdragspartijen, type goedkeuring, verwijzingen naar Staatsbladen, Tractatenbladen, Kamerstukken enzovoorts. Het oordeel van de wetgever over de een ieder verbindendheid van verdragsbepalingen is, zoals terecht door de leden is benoemd, geen eindoordeel, maar een voorlopig oordeel. Daarom wordt dit oordeel niet geregistreerd. Het is geen hard gegeven. Het eindoordeel blijft immers bij de rechter.
Alle cijfers omtrent de hoeveelheid verdragen met een ieder verbindende bepalingen kunnen geen harde cijfers zijn, ook in de toekomst niet. Ik kan mij wel voorstellen dat we, als we straks met die evaluatiebepaling ernaar kijken, nog eens expliciet dit specifieke punt bezien. Uit de overzichten die als bijlagen bij de kabinetsnotitie en in de Kamerstukken bij dit initiatiefvoorstel te vinden zijn, blijkt dat er gemiddeld 35 verdragen per jaar ter stilzwijgende goedkeuring worden voorgelegd. De heer Taverne heeft dat ook gemeld. Een aantal daarvan zou een ieder verbindende bepalingen kunnen bevatten. Verdragen die mogelijk een ieder verbindende bepalingen bevatten, kunnen op dit moment stilzwijgend worden goedgekeurd. Daar gaat dit wetsvoorstel over.
Zal na aanname van dit voorstel vaker een verdrag ter uitdrukkelijke goedkeuring worden voorgelegd, indien deze een ieder verbindende bepalingen bevat, zo vroeg de heer Van Apeldoorn. Dat zal de praktijk moeten uitwijzen. Het lijkt mij wel waarschijnlijk. Na de evaluatie over vijf jaar zullen we hierover kunnen berichten. Voor de criteria ter vaststelling of bepalingen een ieder verbindend zijn of niet, verwijs ik gemakshalve en met uw goedkeuring, voorzitter, naar de kabinetsnotitie, omdat het een vrij uitgebreid verhaal is hoe je dat het beste kunt doen. Daarin wordt ook uitvoerig ingegaan op de details van een ieder verbindendheid en de criteria daarvoor.
Hoe moet het parlement het oordeel van de regering over een mogelijk een ieder verbindende bepalingen wegen? Dat oordeel, dat moeten we ons goed realiseren, is gebaseerd op de inzichten van dat moment. Dit oordeel en de parlementaire behandeling daarvan staan een ander oordeel van de rechter niet in de weg.
De heer Lintmeijer vroeg nog of de huidige wet voldoende mogelijkheden biedt voor parlementaire behandeling als voldoende leden van de Staten-Generaal dat wensen. Het antwoord daarop is uiteraard ja. Het stilzwijgen kan worden doorbroken. Ook kan men tijdens de termijn van stilzwijgende goedkeuring schriftelijke vragen stellen. Daarnaast kan in diezelfde termijn om een technische briefing worden verzocht. Daarmee ben ik gekomen aan het einde van de beantwoording van de vragen die aan mij zijn gericht.
De heer De Graaf i (D66):
Ik zou de minister van Buitenlandse Zaken willen danken voor zijn uitgebreide beantwoording, maar één vraagje is er kennelijk tussendoor geglipt, namelijk mijn vraag naar zijn oordeel over de stelling van de heer Taverne dat de regering bij onderhandelingen te weinig let op bepalingen die voor burgers verbindend zijn. Ik heb nadrukkelijk gevraagd aan de heer Taverne om bewijsvoering. Ik ga die vraag in tweede termijn herhalen, maar wat is het oordeel van de minister over die stelling?
Minister Koenders:
Mijn excuses, ik dacht dat het de eerste vraag was die ik beantwoord had. Ik heb het voorbeeld genoemd van het verdrag met Marokko. Uiteraard kijkt de regering zeer specifiek naar bepalingen die een ieder verbinden. Dat doen we bij alle onderhandelingen.
De voorzitter:
We zijn toegekomen aan de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik geef het woord aan de heer De Graaf.
De heer De Graaf i (D66):
Voorzitter. Dank aan zowel de heer Taverne als de minister van Buitenlandse Zaken voor de uitvoerige beantwoording. Mijn interruptie van zojuist en het antwoord van de minister gaven al een beetje aan wat mijn ongemak is bij dit wetsvoorstel. Ik heb in de eerste termijn al aangegeven dat mijn fractie dit wetsvoorstel op zichzelf zal steunen, maar mijn ongemak zit hem in de zware bewoordingen en formuleringen die de initiatiefnemer ook in deze Kamer bezigt. Een voorbeeld daarvan is het verwijt aan de regering, dit kabinet en voorgaande kabinetten, dat er bij de onderhandelingen kennelijk te weinig zou worden gelet op de vraag of er een ieder verbindende bepalingen in voorkomen. Ik geloof dat daar geen bewijsvoering voor is. Ik vind het ook terecht dat de minister daar, zij het impliciet, diplomatiek en hoffelijk, afstand van nam.
Ik heb in de eerste termijn inderdaad gezegd dat één stelling onzin was, onzin die door de heer Taverne is gebezigd. Dat betreft het motief, de veronderstelling dat het parlement zijn werk niet goed doet als er geen uitdrukkelijke goedkeuring wordt gevraagd of als er geen informatieplicht zou zijn. Ik vraag nog eens aan de initiatiefnemer: is er ook niet een eigen verantwoordelijkheid van het parlement? De heer Taverne had het over de disciplinerende werking van deze informatievoorziening, maar is er niet ook een eigen verantwoordelijkheid van het parlement — zeker de Tweede Kamer, die een grote, uitgebreide staf heeft — om de verdragen die voor stilzwijgende goedkeuring worden aangeboden zelf te beoordelen, om die zelf te checken en zich niet te laten leiden door de vraag of de regering zich iets voorneemt of met iets komt? Ook zonder deze wettelijke informatieplicht zou het parlement dus heel goed zelf kunnen nagaan of verdragen ook een ieder verbindende bepalingen bevatten.
Dat dat niet gebeurt, ontslaat overigens nog steeds de individuele fracties en woordvoerders niet van de taak om zelf naar de verdragen te kijken en daarin te duiken. Ik vind ook niet dat het parlement zijn werk niet goed doet. Ik heb al eerder gezegd: het is een afweging of een verdrag ook daadwerkelijk hier een wetsprocedure ter goedkeuring behoeft. Die afweging kan verschillende motieven hebben. Ik zou de heer Taverne nog willen uitnodigen, zoals ik ook in eerste termijn deed, om bewijsvoering aan te leveren voor zijn stelling dat de regering te weinig let op bepalingen die burgers verbindend zijn.
Ik sluit af met de opmerking dat verwijzingen naar wat Tweede Kamerleden al dan niet hebben gezegd over aanbevelingen van de commissie-Thomassen hier niet vreselijk veel indruk maken. De Eerste Kamer heeft haar eigen afweging te maken. Als die anders is dan wat fractieleden van een partij waarmee ik mij verwant voel in de Tweede Kamer hebben gezegd, dan bewijst dat maar weer eens het bestaansrecht van de Eerste Kamer.
De heer Schrijver i (PvdA):
Voorzitter. Het debat bewijst dat onze woorden van dank voor het initiatief van de heer Taverne op hun plaats waren, want het heeft aanleiding tot een boeiend debat gegeven. Ik deel niet zijn opvatting dat het hier gaat om de oplossing van een heel principieel en fundamenteel probleem. Ik stel ook vast dat de commissie-Thomassen er verdeeld over was en er niet echt uit is gekomen. Misschien is dat een van de redenen waarom de regering er destijds geen vervolg aan heeft gegeven. Desalniettemin beschouwt mijn fractie het als waardevol om de bestaande praktijk van de regering om het parlement te informeren over een ieder verbindende bepalingen, te gaan vastleggen in de verdragenwet. Mijn vraag is of de heer Taverne eigenlijk niet beter zijn zegeningen kan tellen door dit vooral als een soort codificatie van een bestaande praktijk te zien.
Voor de wetsgeschiedenis is het natuurlijk van belang om te bekijken hoe er in het parlement over is gediscussieerd. Tegelijkertijd moeten we, zoals ik al bij interruptie zei, het belang daarvan ook weer niet overschatten. Vaak zijn er diverse en soms zelfs vele verdragspartijen. Het gaat in de eerste plaats toch om de bewoordingen van het verdrag, het voorwerp van het verdrag en de bedoeling van het verdrag. Dat is geheel overeenkomstig het Weens verdragenverdrag. Het eindoordeel blijft bij de rechter, de nationale rechter maar soms ook de internationale rechter.
Onze bedoeling was inderdaad om de nieren van de heer Taverne te proeven om te kunnen bepalen waar hij stond en zeker niet — dat zou niet in mijn hoofd opkomen — om zijn oren te wassen. Ik was blij dat hij naar aanleiding van de vragen van onze fractie naar voren kwam als een modern, gematigd monist, die de invloed van de internationale rechtsorde op de Nederlandse rechtsorde volledig onderschrijft. Zo kennen we ons mede-Kamerlid.
De heer Van Apeldoorn i (SP):
Voorzitter. Ik dank de heer Taverne, de initiatiefnemer, en de minister voor de uitvoerige beantwoording. De beantwoording laat weinig vragen van de kant van mijn fractie open.
Wij zijn het eens met de initiatiefnemer dat het hier een principieel punt betreft. Wij zijn het ook eens met andere sprekers die hebben gezegd dat het hier geen fundamentele, verregaande wijziging van de wet betreft, maar dat laat onverlet dat het hier wel om een principieel punt gaat. In het licht van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet — het belang van het internationale recht in onze rechtsorde dus, waaraan ook mijn fractie zeer hecht — zou het in onze optiek een goede zaak zijn als het parlement verdragen met een ieder verbindende bepalingen altijd uitdrukkelijk goed, of niet, zou keuren. Dit afgezwakte voorstel helpt daarbij. Het is een nuttig instrument om de parlementaire betrokkenheid te vergroten.
Het behelst naar ons oordeel — dat is ook in reactie op de heer Schrijver — geen terugdringen van de rol van het internationale recht in onze rechtsorde; dat zijn we met de minister eens. Ook dat is wat onze fractie betreft een goede zaak. Voor de goede orde: ook ik en mijn fractie bekennen zich graag tot het gematigde, moderne monisme. Daar hebben we dus een consensus over.
Ten aanzien van de criteria op basis waarvan de regering tot haar voorlopige oordeel zou komen of bepalingen een ieder verbindend zijn of niet, verwees de minister naar een brief aan de Tweede Kamer. Die heb ik ook gelezen. Ik moet wel zeggen dat de formulering daarvan nogal abstract was. Ik heb uit de literatuur begrepen dat hier toch verschillend over gedacht kan worden. Er zijn bijvoorbeeld rechtsgeleerden die eigenlijk vinden dat er in internationale verdragen bijna geen bepalingen zijn die niet op enigerlei wijze een ieder zouden verbinden. Anderen zouden dat minder ruim uitleggen. Ik ben dus benieuwd naar de preciezere criteria van de regering, maar misschien zegt de regering dat die niet gegeven kunnen worden en dat het van geval tot geval bekeken moet worden. Dat was eigenlijk mijn enige resterende vraag.
Ik kan afsluiten met verklappen dat ik mijn fractie positief zal adviseren ten aanzien van dit initiatiefvoorstel.
De heer Lintmeijer i (GroenLinks):
Voorzitter. Dit lijkt een debat te worden tussen partijen die allemaal gematigde opvattingen hebben over monistische systemen. Ik sluit graag aan in deze rij. Ik dank de initiatiefnemer en de minister voor de uitvoerige beantwoording.
In het debat kun je eigenlijk op twee manieren naar deze wet kijken. Of, in de woorden van de initiatiefnemer, de heer Taverne, hebben we het hier over het kernpunt van de democratische legitimatie. Of, vanuit de optiek van de heer Schrijver, hebben we het hier eigenlijk over een codificering van een bestaande rechtspraktijk en parlementaire behandelpraktijk. Mijn fractie zit daar een beetje tussenin. Wij zien enerzijds dat de feitelijke parlementaire gang zoals hij nu bewandeld wordt volop ruimte biedt om bij elk voorliggende verdrag vanuit het parlement de vinger op te steken en te zeggen: hier willen wij het over hebben, want wij zien daar voldoende bepalingen in. Anderzijds vinden wij het ook van belang dat de democratische legitimatie, juist in dit tijdsgewricht van internationale verdragen, een steuntje in de rug krijgt. Dat alles afwegende maakt dat mijn partij positief staat tegenover dit wetsvoorstel, niet om er heel grote woorden aan te hangen, maar wel om dat zetje in de rug toch dankbaar in ontvangst te nemen.
De heer De Graaf i (D66):
Ik maak misbruik van deze interruptiemicrofoon. Ik heb geen vraag aan de geachte afgevaardigde van GroenLinks. Om geen misverstanden te wekken wil ik hier graag toevoegen dat ook mijn fractie zich bekent tot het gematigd monisme. Anders blijft dat als een vraagteken boven het debat hangen.
De heer Lintmeijer (GroenLinks):
Als ik dan toch wat mag zeggen: ik had niet anders verwacht.
De heer Taverne i:
Voorzitter. Ik dank de leden voor de vragen in de tweede termijn. Ik begin met de vragen en opmerkingen van de heer De Graaf. Laat ik vooropstellen dat het geen betoog behoeft dat de opvattingen van de leden van de Tweede Kamer, tot welke groepering zij ook behoren, richtinggevend zijn voor die in deze Kamer. Het is geenszins mijn bedoeling om wrevel bij de heer De Graaf te wekken. Ik zocht — dat heb ik wel vaker bij politieke partijen — naar een soort consequentheid en overeenstemming in opvattingen, in welke Kamer de leden ervan ook zitten. Slechts dat was de achtergrond van mijn opmerking.
De heer De Graaf vroeg om nadere bewijsvoering en argumentatie voor de stelling dat naar mijn opvatting de Staten-Generaal, in ieder geval aan onze kant, niet altijd optimaal haar werk doet wanneer het aankomt op het goedkeuren en behandelen van verdragen. Het was mijn bedoeling om te zeggen dat het in ieder geval beter kan. Dat betekent niet dat het per se altijd slecht gebeurt, integendeel. Maar het kan nog beter dan nu al het geval is. Misschien is het persoonlijk, misschien heeft het met mijn politieke stroming te maken, maar als er een mogelijkheid is om iets nog verder te verbeteren, moet je dat vooral niet laten. Ik denk dat mijn voorstel de procedure voor het behandelen van verdragen in het parlement en door het parlement kan verbeteren. Ik heb niet per se een zware groep bewijzen nodig voor de bewering dat het nu misgaat als ik al zie dat in de structuur iets beter kan.
Zoals gezegd is de situatie nu dat verdragen stilzwijgend ter goedkeuring aangeboden worden. Ze kunnen wel degelijk behandeld worden als we gebruikmaken van de mogelijkheid om het stilzwijgen alsnog te doorbreken. Het is allemaal waar. Alles wat ik voorstel, kan al. Het zou het werk van het parlement echter wel een stuk makkelijker maken als deze wijziging doorgang vindt. Het vergt een verhoudingsgewijs kleine inspanning van de regering. Die doet namelijk al de onderhandelingen. Ik neem aan dat zij daarbij ook goed nadenkt of een verdrag, waaraan ze voornemens is Nederland te binden, dit type bepaling bevat. Waarom zou de regering dat dus niet gewoon even melden, zodat de Kamer niet elke keer die verdragen moet doorploegen om te bedenken of het erover wil debatteren? De eigen verantwoordelijkheid van de Tweede Kamer is daarmee geadresseerd. Zonder af te doen aan de verantwoordelijkheid zoals we die nu kennen, waar we ook al invulling aan kunnen geven, kan de verantwoordelijkheid beter ingevuld worden met deze aanvullende wettelijke informatieplicht van de kant van de regering. Hopelijk kijk ik, vanaf een andere plek, met de leden van deze Kamer over vijf jaar terug om te bekijken of het effect heeft gehad. Ik ben ervan overtuigd, maar de praktijk zal het moeten leren.
De heer De Graaf i (D66):
Mag ik ervan uitgaan, nu de heer Taverne het blokje antwoorden aan mijn adres heeft afgesloten, dat hij zijn stelling die hij in de Tweede Kamer heeft gebezigd en waarvan ik nadrukkelijk heb gevraagd om daar ondergrond voor te bieden, dat de regering bij onderhandelingen onvoldoende let op een ieder bindende bepaling, in deze Kamer niet herhaalt en dat ze daarmee van tafel is?
De heer Taverne:
Ik zal haar niet herhalen, maar ik kan dat eigenlijk niet zo goed beoordelen. De manier waarop de regering onderhandelingen voert, onttrekt zich natuurlijk voor een heel groot deel aan het zicht van de Kamer. Dat heeft zich de afgelopen decennia ontwikkeld. In een verder verleden was het niet ongewoon dat in onderhandelingsdelegaties ook leden van het parlement zaten. Je kunt iets vinden over de vraag of dat wel zo verstandig was, maar dat was niet ongewoon. Onderhandelingen beslaan vaak een heel aantal jaren, vaak zo lang dat ze meerdere kabinetten overleven. Uiteindelijk wordt een parlement geconfronteerd met het resultaat dat, al dan niet stilzwijgend, wordt voorgelegd. Het is dus lastig om daar een finaal oordeel over te vellen. Zoals gezegd zal ik de stelling niet herhalen, maar ik denk dat de voorgestelde wijziging in ieder geval zal helpen in dit hele proces. Wie ben ik om verder te twijfelen aan het oordeel van een eminent lid van deze Kamer, dat ook lid is geweest van de Kamer waaruit ik afkomstig ben en ook nog eens lid is geweest van de regering, dat het eigenlijk niet voorkomt?
De voorzitter:
De heer De Graaf is sprakeloos.
De heer Schrijver i (PvdA):
Ik heb niet paraat hoelang de heer Taverne deel uitmaakt van de Tweede Kamer. Misschien kan ik hem helpen door een voorbeeld te noemen. Het is een heel belangrijk en misschien wat schrijnend voorbeeld: het zogenaamde tabakontmoedigingsverdrag, beter bekend als het antirookverdrag. Daar zitten ieder verbindende bepalingen in, zoals we bij de paaltjes op de NS-stations kunnen zien. Vindt de heer Taverne, met zijn wijsheid van nu, dat het parlement haar eigen werk in de Tweede Kamer niet goed gedaan heeft door dat niet aan expliciete goedkeuring en een plenair debat te onderwerpen? Maakte hij toen zelf ook deel uit van de Kamer?
De heer Taverne:
Dat is een gewetensvraag. Ik ben lid van de Tweede Kamer sinds 2010. Ik heb niet paraat wanneer dit verdrag is behandeld. Met dat voorbeeld slaat de heer Schrijver echter wel de spijker op zijn kop. Het is een voorbeeld waar precies dit probleem zich heeft voorgedaan. De verschillende rechters die uiteindelijk een uitspraak in die zaak hebben gedaan, veranderden voortdurend van opvatting. Ik denk inderdaad dat, als het parlement daar een uitspraak over had gedaan, het in ieder geval een aanvullend handvat was geweest waarmee het van het kastje naar de rechterlijke muur gaan misschien voorkomen had kunnen worden.
De heer Schrijver constateerde geen fundamenteel probleem en ziet in het voorstel slechts een codificering van de bestaande praktijk. Dat is een vaststelling van de heer Schrijver waar ik geen enkel bezwaar tegen heb. Persoonlijk denk ik dat het iets meer is dan louter een codificering, omdat, zoals de minister van Buitenlandse Zaken heeft gezegd in antwoord op eerder gestelde vragen, er een actievere en waarschijnlijk uitvoeriger toelichting zal komen wanneer dit in de Rijkswet wordt opgenomen. Maar ik tel graag mijn zegeningen. In eerste termijn werd ik bijkans in de contreien van de SGP gesitueerd door de heer Schrijver, dus zegeningen zijn hier slechts op zijn plaats. Aan de kwalificering die zo populair is geworden in dit debat, dat ik een "gematigd modern monist" zou zijn, neem ik geen aanstoot. Ik vind het al heel wat dat ik "gematigd" en "modern" wordt genoemd! Ook daarin tel ik dan graag mijn zegeningen.
De heer Van Apeldoorn stelde juist dat het niet fundamenteel was maar wel principieel. Dat lijkt me ook een uitstekende waardering. Het is maar hoe je ernaar kijkt. Maar volgens mij zijn we het er wel allemaal over eens, hoop ik, dat het een aanvullende verbetering is ten opzichte van het huidige systeem; ieder om zijn of haar moverende redenen. Als het resultaat het effect heeft dat we beogen, is dat meer dan voldoende.
Ik dank de heer Lintmeijer voor zijn opmerkingen in tweede termijn en voor het kiezen van een tussencategorie in kwalificaties over het zijn van monist.
Daarmee heb ik alle opmerkingen en vragen beantwoord. Ik wil graag de minister van Buitenlandse Zaken bedanken voor de ondersteuning door hem en zijn medewerkers in dit wetgevingsproces. Ik heb erg plezierig met hem samengewerkt. Daar dank ik hem zeer hartelijk voor! Ik wil ook mijn twee medewerkers, de heer Boon en de heer Hazenkamp, lof toezwaaien. Ze hebben ontzettend hard hun best gedaan om ervoor te zorgen dat ik hier nog enigszins coherente antwoorden heb gegeven. Ook aan hen komt dank en lof toe wanneer, hopelijk, dit wetsvoorstel de werkelijk finale eindstreep haalt.
Minister Koenders:
Voorzitter. Aan mij is nog een enkele vraag gesteld over de criteria voor de een ieder verbindende bepalingen en hoe de regering daarmee omgaat. Ik heb verwezen naar de brief die wij eerder gestuurd hebben. Het gaat om bepalingen in verdragen, dus over afspraken tussen staten, die burgers niet rechtstreeks raken. Maar het kan dus zijn dat dit in sommige gevallen wel het geval is. Dan verschaffen ze burgers rechten of leggen hen verplichtingen op en kunnen ze zonder tussenkomst van de nationale wetgever door hen of tegen hen ingeroepen worden. Sinds de grondwetsherzieningen van 1953 en 1956 worden die bepalingen aangemerkt als "een ieder verbindende bepalingen". Op grond van artikel 93 van de Grondwet kunnen deze bepalingen voor de rechter worden ingeroepen, indien zij vooraf bekendgemaakt zijn in het Tractatenblad. Artikel 94 van de Grondwet leidt ertoe dat wettelijke bepalingen buiten toepassing gelaten dienen te worden indien ze strijdig zijn met een ieder verbindende bepalingen in verdragen.
Om als "een ieder verbindend" te kunnen worden gekwalificeerd, moeten verdragsbepalingen volgens de jurisprudentie en de literatuur voldoende duidelijk zijn. Daar zit al een beetje het probleem in van hoe je dat precies gaat doen. Dat betekent dus dat je echt per geval moet kijken — dat doet de rechter overigens ook, zelfs in individuele zaken — of de bepaling concreet of specifiek genoeg is voor een particulier om er rechten of plichten aan te ontlenen en in te roepen voor een rechter. Daarnaast is het van belang dat de bepalingen zonder omzetting naar nationale wetgeving of andere tussenkomst van de nationale wetgever kunnen worden ingeroepen voor de rechter. Vandaar de term "rechtstreekse werking".
Voorbeelden van dit soort bepalingen zijn de rechten voor burgers vastgelegd in mensenrechtenverdragen maar ook in socialezekerheidsverdragen. De heer Schrijver heeft een aantal voorbeelden daarvan genoemd. We hebben hier dus echt te maken met bepalingen die mogelijk grote gevolgen hebben voor onze maatschappij of voor het individu.
Het is goed dat de wetgever, regering en parlement, nadrukkelijk stilstaan bij de strekking van deze verdragsbepalingen. Vandaar ook dat de regering in het licht van de discussie die we in de afgelopen periode hebben gevoerd, de vervolmaking, als ik het zo mag zeggen, van het initiatiefwetsvoorstel en ook het belang dat de regering hecht aan een goede relatie tussen regering en parlement om gezamenlijk die verantwoordelijkheid vorm te geven, dit wetsvoorstel in de vorm die het nu gekregen heeft, toejuicht. Ik zou van mijn kant de heer Taverne willen bedanken voor deze bijdrage aan de versterking van de relatie tussen parlement en overheid als het gaat om de goedkeuring van verdragen.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik kom tot afhandeling van het wetsvoorstel. Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Dat is niet het geval.
Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.
De voorzitter:
Verlangt iemand aantekening? Dat is ook niet het geval.
Dan wil ik vanaf deze plek de heer Taverne complimenteren met het wetsvoorstel, zijn initiatief dat is aanvaard. Het doet me extra deugd, omdat iets van twintig jaar geleden de heer Taverne student-assistent bij mij was. Lang geleden! Maar zo zie je maar weer, je kunt een heel end komen als je student-assistent bent geweest bij ... enzovoorts!
De vergadering wordt van 18.04 uur tot 19.05 uur geschorst.
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met de invoering van het lerarenregister en het registervoorportaal (34458).
De beraadslaging wordt hervat.
Staatssecretaris Dekker i:
Voorzitter. We raken vandaag aan de kern van goed onderwijs: de kwaliteit van leraren. Dat gaat dan ook echt ergens over. Want als één factor het meest bepalend is voor goed onderwijs, zijn het goede leraren wel. Dit debat staat niet op zichzelf. Het is het vervolg op een al 24 jaar lopende discussie, een discussie die nog altijd actueel is. Ze is begonnen in 1993 met het advies van de commissie-Van Es. Het rapport heette Een beroep met perspectief. Daarin concludeerde de commissie dat de leraar de motor is van onderwijsvernieuwing, dat de professionalisering van docenten nog onvoldoende is en dat de rol van leraren bij hun eigen ontwikkeling te gering was.
Enige tijd later, in 2007, wordt met LeerKracht! wederom betekenisvol advies opgeleverd. Ik zie de voorzitter van die commissie nu zijn duim opsteken. Dat doet mij goed! Maar uit dat rapport blijkt wel dat er weinig is veranderd. Opnieuw wordt geconstateerd dat de beroepsgroep van leraren onvoldoende sterk is georganiseerd, leraren nog te weinig zeggenschap hebben over hun eigen beroep en dat bij- en nascholing een zaak van aanhoudende zorg is. De commissie-Rinnooy Kan beveelt aan om een publiekrechtelijk lerarenregister in te voeren en om leraren directe zeggenschap te geven over de inhoudelijke ontwikkeling van hun beroep. In mijn ogen waren dat zinnige aanbevelingen. Maar ook nu, tien jaar later, anno 2017, is de situatie nog te weinig verbeterd. Misschien ook wel omdat nog geen gevolg is gegeven aan de aanbevelingen uit het rapport, aanbevelingen die haaks staan op het gevoel dat veel leraren hebben, namelijk dat zij niet in control zijn, dat ze onvoldoende autonomie of ruimte hebben om hun werk naar professioneel inzicht te doen. Ons onderwijs voorziet momenteel niet in de noodzakelijke ruimte en leraren nemen zelf ook onvoldoende autonomie. Misschien kan dat ook niet alleen maar individueel, zoals je ook niet het onderwijs volledig individueel kunt geven. Het meest recente advies van de Onderwijsraad over de professionele ruimte in het onderwijs geeft dat ook aan.
Dus wat we hier vandaag doen is het vooral hebben over collectieve ruimte, collectieve autonomie van de beroepsgroep als geheel, de beroepsgroep leraren in de keten van het onderwijs bespreken, maar vervolgens ook wettelijk waarderen en vastleggen. Het wetsvoorstel geeft invulling aan de zogeheten professionele keten van het beroep door een aantal dingen te doen: een definitie van het beroep van leraar te geven, de professionele ruimte binnen de school te definiëren — waar gaat die leraar precies over — de basis te leggen voor een beroepsstandaard en een systeem te introduceren om het bevoegdheids- en bekwaamheidsonderhoud beter zichtbaar te maken. Binnen de bestaande onderwijskaders geven we de beroepsgroep leraren daarmee een stevige positie. Zij krijgen namelijk de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor hun eigen beroepskwaliteit. Ik denk dat dat een goede zaak is.
Dit alles betekent wel dat er wat gaat veranderen. Verandering gaat doorgaans, misschien wel altijd, gepaard met discussie, met emotie, met gevoelens van onzekerheid. Daarom ben ik blij dat we vandaag dit debat hier mondeling kunnen voeren, na een aantal schriftelijke rondes. Want het kunnen bieden van duidelijkheid is voor alle 250.000 leraren die dit wetsvoorstel aangaan van belang. De afgelopen periode hebben we verschillende uitingen van discussie kunnen zien: in blogs, in brieven, in petities hebben leraren van zich laten horen. Soms zijn ze positief, soms zijn ze negatief. Ik ben van mening dat draagvlak van belang is voor het succes van het register. Vele sprekers hebben dat vandaag ook weer gezegd. Tegelijk vind ik ook dat draagvlak iets is wat nog verder moet groeien. Het kan verder groeien door ermee aan de slag te gaan en te ervaren wat het register voor jou als leraar of voor het collectief van leraren als beroepsgroep kan brengen. Senator Bruijn schetste een vergelijkbare ontwikkeling in de zorg: veel discussie tijdens de invoering, maar inmiddels gaat het om een niet meer weg te denken BIG-register.
Er zijn helaas ook misverstanden rond de inhoud van het wetsvoorstel. Zo schetsen de sectorraden het in mijn ogen onterechte beeld van een register dat volledig op zichzelf staat. Zo uit LIA in de petitie de zorg dat het register van bovenaf wordt opgelegd aan de leraren, en wordt de indruk gewekt dat scholen straks met veel niet-geregistreerde leraren zitten, waarbij ontslag pertinent onmogelijk zou zijn. Deze misverstanden hoop ik in dit debat te kunnen wegnemen. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat we leraren die zeggenschap en die verantwoordelijkheid geven die passen bij hun dagelijkse werk, die nodig zijn om hun beroep zo goed mogelijk te kunnen uitoefenen. We hebben het vandaag over de komst van een beroepsregister.
Leraren zijn hier zelf zeer uitgesproken over, zowel de enthousiastelingen als degenen die de ontwikkelingen kritisch volgen. Zij vinden allen dat zij er zelf over moeten gaan. Eigenlijk zie ik dat als een rode draad door alle reacties lopen. Ik ben het daar volstrekt mee eens, want dat is de essentie van dit wetsvoorstel. Daarom is recent de deelnemersvergadering in het leven geroepen. De deelnemersvergadering is een platform voor alle geregistreerde leraren. Het geeft leraren op basis van one man, one vote een directe zeggenschap over de verschillende kwaliteitsaspecten van hun beroep. Dat is een heel belangrijke stap, ook in het licht van het eerder genoemde advies van de commissie-Rinnooy Kan. Want dat advies geeft aan dat de beroepsgroep onvoldoende is georganiseerd — dat is nog steeds zo — en dat leraren te weinig zeggenschap hebben. Daar willen we met dit wetsvoorstel verandering in brengen.
De deelnemersvergadering ondervangt die beide problemen. Om de deelnemersvergadering in het register zorgvuldig en goed te ontwikkelen, is het nodig om tijd te nemen. De beroepsgroep moet die tijd ook worden gegund. Dat is een van de redenen waarom wij in de implementatie tijd nemen, zoals dat bijvoorbeeld in de gezondheidszorg het geval is geweest. Dat is een van de redenen waarom we in reactie op de Raad van State ervoor hebben gekozen, het register gefaseerd in te voeren en wat langer de tijd te nemen, alvorens het definitieve consequenties en arbeidsrechtelijke consequenties krijgt.
Dat brengt mij het eerste blok. Ik wil beginnen met veel van de vragen die zijn gesteld over de werking van het register zelf. Vervolgens sta ik kort stil bij het registervoorportaal, waarna ik nog iets zeg over zeggenschap, om af te ronden met hoe dit past in de veel bredere context van wat er naast dit wetsvoorstel voor nodig is om ervoor te zorgen dat leraren hun werk goed kunnen doen.
Ik begin zoals gezegd met het register. Het register is er voor alle bevoegde leraren. Het gaat om bevoegde leraren in het register, zeg ik maar even nadrukkelijk. Als je nog niet bevoegd bent — een dikke streep onder "nog", want ik vind het belangrijk dat iedereen toewerkt naar die bevoegdheid — kom je in het registervoorportaal. Tegen de heer Kops zeg ik: juist de combinatie van een register voor bevoegde leraren met een register voorportaal, waarbij het heel duidelijk is dat als je nog niet geregistreerd bent, je dat wel binnen de daarvoor gegeven tijd moet doen, gaat zeker een bijdrage leveren aan het verder terugdringen van het aantal onbevoegde lessen. Dat is voor mij in ieder geval van enorm belang.
Via het register maken leraren zichtbaar dat ze bevoegd zijn en dat ze hun bekwaamheid onderhouden. Nogmaals, het gaat hier nadrukkelijk om een instrument — een register is geen doel op zich — maar het is wel een belangrijk instrument. Leraren ervaren nu vaak dat hun bijscholing als te vrijblijvend wordt gezien. Ze missen bovendien vaak het overzicht. Welk aanbod is nu precies voor hun vakgebied relevant? Wat is eigenlijk de kwaliteit van dat aanbod? Wat ervoor nodig is om het beroep van leraar goed uit te oefenen, kan het best worden bepaald door leraren zelf, de beroepsgroep. Zij weten immers als geen ander wat het vergt om goed onderwijs te geven. Zij zijn het beste op de hoogte van relevante ontwikkelingen op pedagogisch, didactisch en vakinhoudelijk gebied. Dat is precies waaraan we door middel van dit register een bijdrage willen leveren. Met het register kunnen leraren in een portfolio gericht gaan werken aan hun bekwaamheid.
In het register komt ook het aanbod te staan dat daarvoor van waarde is, zodat leraren beter onderbouwd kunnen kiezen wat zij aan nascholing willen doen. Het register geeft op die manier een impuls aan de ontwikkeling van voldoende goed aanbod, zo zeg ik in de richting van mevrouw Sent en mevrouw Gerkens. Natuurlijk is er een woud aan cursussen, opleidingen, conferenties, vormen van informeel leren waaruit je kunt kiezen, maar als we de beroepsgroep het vertrouwen geven dat die daar zelf een goed oordeel over kan geven en dat ook goed kan valideren, dan denk ik dat dat bijdraagt aan een verbetering van dat aanbod. Door het register ontstaat vanuit de beroepsgroep een krachtiger en beter onderbouwde vraag. Aanbieders zullen zich hiernaar richten en aanbod ontwikkelen dat beter aansluit op de kwaliteitsnormen van de beroepsgroep.
Daarnaast willen we het in het register mogelijk maken dat ook leraren zelf, dus degenen die het aanbod hebben gevolgd, dat aanbod van een beoordeling kunnen voorzien. Zie het als een soort rating. Ook dat geeft weer een beeld. Dat geeft leraren extra informatie over de kwaliteit van de scholing. De beroepsgroep kan bovendien besluiten dat deze rating vervolgens deel uitmaakt van de valideringsvereisten. Zo breng je een systeem op gang. Het kan er bijvoorbeeld toe leiden dat activiteiten die door leraren onder de kwaliteitsnorm worden gewaardeerd, niet meer in het register komen en niet meer worden gevalideerd.
En ja, het register maakt ook duidelijk wie er aan het einde van een registratieperiode niet aan de eisen voldoet, maar het gaat vooral om de periode van vier jaar die daaraan voorafgaat. Leraren werken in die vier jaar aan hun bekwaamheid door zelf aan scholingsactiviteiten deel te nemen, met als resultaat dat elke leerling een leraar voor de klas heeft die zijn kennis en vaardigheden bijhoudt. Dat wordt gestimuleerd door dit wetsvoorstel. Dat vind ik ook van belang, zo zeg ik in de richting van de heer Schalk. Ik vind het van belang om daar open over te zijn tegenover ouders en leerlingen. We moeten aangeven dat het de normaalste zaak van de wereld is dat een docent voor de klas, welk vak hij ook geeft, zijn bevoegdheid heeft en dat hij, als hij zijn bevoegdheid niet heeft, eraan werkt om die te halen. Ik verwijs daarbij ook wel een beetje naar de discussie die wij enige tijd terug daarover voerden in het kader van de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel-Bisschop. Toen was het juist de SGP die zo veel waarde hechtte aan de deugdelijkheidseisen in het onderwijs. En dit is nota bene een deugdelijkheidseis. Het is een deugdelijkheidseis dat iemand die voor de klas staat bevoegd is.
De heer Schalk i (SGP):
Daar kan geen misverstand over bestaan. Daar zijn we het helemaal over eens. Maar hoe beoordeelt de staatssecretaris dan mijn voorbeeld van de bevoegde scheikundeleraar — laten we zeggen dat hij doctor in de scheikunde is — die natuurkunde geeft op een school en die gewoon niet bevoegd is?
Staatssecretaris Dekker:
Ik zou er niet voor zijn om dat dan zo maar te laten. Je kunt nog zo lang en veel gestudeerd hebben in de scheikunde; natuurkunde heeft misschien wel raakvlakken, maar is ook wel weer een ander vak. Daarnaast is het zo dat dit wetsvoorstel het voor deze docent mogelijk maakt om via het registervoorportaal natuurkundelessen te geven, als hij dat wil. Er bestaan dan heel goede verkorte opleidingen om er vervolgens voor te zorgen dat die docent ook op het vlak van de natuurkunde zijn bevoegdheid haalt. Daar zijn verkorte trajecten voor. Ik hecht daar zeer aan, omdat ik het in belang van leerlingen vindt dat zij les krijgen van echte vakdocenten, van docenten die hun vakkennis echt op orde hebben.
De heer Schalk (SGP):
Dat begrijp ik. In het begin van zijn betoog noemde de staatssecretaris echter ook de pedagogische en didactische vaardigheden die docenten dienen te hebben. De docent die ik noemde, heeft bij een ander vak — je zou kunnen zeggen: bij een aanpalend vak — bewezen over die vaardigheden te beschikken. Het kwam in een interruptie van mevrouw Sent ook even naar voren: het gaat er uiteindelijk om dat die leerlingen, de kinderen, onderwijs krijgen van een vakbekwame pedagoog en didacticus. Je kunt dan wel zeggen "die docent is geen doctor in de natuurkunde en hij is dus niet zo vakbekwaam als hij in de scheikunde is", maar het wringt toch voor mij.
Staatssecretaris Dekker:
Dat is precies een van de redenen waarom ik zo'n groot voorstander ben van veel van die verkorte trajecten. Als je al een lesbevoegdheid hebt in een bepaald vak, is het immers niet nodig om voor een ander vak weer van voor af aan het volledige programma te volgen. Je zou heel goed kunnen veronderstellen dat deze leerkracht de noodzakelijke didactische en pedagogische vaardigheden al onder de knie heeft. Maar het is wel iemand die zijn eerstegraadsbevoegdheid heeft gehaald in de scheikunde en niet in de natuurkunde. Ondanks het feit dat er wel overlap is tussen deze twee studies en dat de verkorte trajecten daar rekening mee houden, zou het ook voor deze leerkracht goed zijn om zijn tweede bevoegdheid te halen als hij structureel een ander vak wil geven. Ik denk dat we naar die situatie toe zouden moeten willen.
De heer Ten Hoeve i (OSF):
Ik denk dat dat voor een hele hoop scholen toch een probleem oplevert, omdat niet iedereen daartoe bereid is en de school vaak toch gedwongen is om efficiënt met zijn lessen om te gaan. Ik heb nog een concrete vraag. Als iemand onbevoegde lessen erbij geeft, komt die persoon dan zowel in het register als in het voorportaal te staan? Is dat dan dubbel?
Staatssecretaris Dekker:
Dat laatste is feitelijk. Dat klopt. Laat ik terugkomen op het eerste deel van de interruptie, de opmerking dat leraren daar misschien niet toe bereid zijn. Dat is een beetje het probleem waar we nu soms tegen aanlopen. Soms ontbreekt bij docenten die er structureel een tweede of derde vak bij gaan geven in een andere discipline dan waarin zij hun diploma hebben gehaald, de bereidheid om met een verkorte opleiding een tweede bevoegdheid te halen. Ik vind dat een slechte zaak voor het onderwijs, want we weten uit heel veel onderzoek van de inspectie dat een bevoegde leerkracht gemiddeld genomen meer uit leerlingen weet te halen dan een onbevoegde leerkracht. Die bevoegdheid is cruciaal.
De heer Ten Hoeve (OSF):
Toch is er ook een groot belang van de school mee gemoeid. Een eerstegraadsleraar scheikunde kan natuurlijk best in de onderbouw ergens natuurkunde geven. Hij is ruim voldoende bekwaam daarvoor. Hij zal er echter misschien niet aan willen beginnen om daar nog eens een aparte studie aan te wijden, terwijl de school er behoefte aan heeft dat hij het wel doet, want anders moet die school er iemand anders bij halen en hij heeft nog uren. Het gaat om dat soort praktische situaties.
Staatssecretaris Dekker:
Dan doen we met het oog op een praktische personeelsplanning toch heel veel concessies die niet in het belang zijn van de leerlingen in het voortgezet onderwijs.
Leraren werken in die periode van vier jaar die voorafgaat aan herregistratie aan hun bekwaamheid door zelf aan scholingsactiviteiten deel te nemen. Het resultaat daarvan is dat elke leerling een leraar voor de klas heeft die zijn kennis en vaardigheden bijhoudt. Net als bij zo veel andere registerberoepen doen leraren dat op basis van normen van hun eigen beroepsgroep. Leraren stellen met elkaar de herregistratiecriteria en het beoordelingskader voor het scholingsaanbod op. Ik kan dit punt niet vaak genoeg benadrukken, want ook uit de LIA-petitie blijkt dat leraren er niet zonder meer van uitgaan dat zij straks degenen zijn die de vorm en de inhoud van het register bepalen. Dat is wél zo. Ik had hierover graag rechtstreeks met LIA het gesprek gevoerd, net als met de Onderwijscoöperatie, maar LIA wilde eerst dit debat afwachten. Dat begrijp ik ook wel weer, maar het is wel jammer. Tegelijkertijd heb ik er vertrouwen in dat we, als dit debat achter de rug is en als er een uitspraak van deze Kamer ligt, om de tafel kunnen gaan zitten. Datgene wat LIA feitelijk vraagt, ligt immers niet ver af van wat we met dit wetsvoorstel beogen en doen.
De PVV, de SGP en het CDA stelden naar aanleiding van de punten in de petitie van LIA een aantal vragen. Zoals ik in de memorie van antwoord heb aangegeven, is het register op basis van dit wetsvoorstel vormgegeven op een manier die aansluit bij de belangrijkste punten van LIA. Het meest concreet stelde het CDA drie vragen. Ik kan die vragen allemaal bevestigend beantwoorden. Ja, de leraar gaat over de keuze van de activiteiten die hij in het kader van zijn herregistratie wil ondernemen. En ja, de beroepsgroep bepaalt met de herregistratiecriteria en validatieregels welke administratieve lasten het register van de leraar vraagt voor zijn herregistratie. Ik weet zeker dat men dat beperkt zal houden. En ja, het collectief van alle geregistreerde leraren is inhoudelijk eigenaar van het register. Via de deelnemersvergadering bepalen de leraren zelf de inhoud van het register.
Ook de PVV heeft vragen gesteld naar aanleiding van de LIA-petitie. Zoals ik in de memorie van antwoord heb aangegeven, komt de inrichting van het register bij de deelnemersvergadering te liggen. Dat betekent dat het een register van onderaf wordt, dat door leraren zelf wordt ingevuld.
Het lerarenregister gaat uiteraard nog beter werken als er verbinding ontstaat met het hrm, het personeelsbeleid op scholen. Het CDA, de PVV en de VVD vroegen daarnaar. Daarom staat in het wetsvoorstel dat de beroepsgroep bij het opstellen van de inhoudelijke criteria de inbreng van de sectorraden tijdig moet betrekken. Dit is vergelijkbaar met het bestaande proces voor het opstellen van de huidige bekwaamheidseisen. Het is daarbij van belang dat de sectorraden nagaan of het voorstel een redelijke relatie heeft met de beroepspraktijk, dus met datgene wat er met leraren in de school gebeurt. De sectorraden hebben dus geen instemmingsrecht. Dat zou ook te veel indruisen tegen de filosofie van een register dat van de beroepsgroep zelf is. Je zou de werkgever daarmee immers instemmingsrecht geven bij iets wat eigenlijk bij de beroepsgroep behoort te liggen. De inhoudelijke afweging wordt uiteindelijk dus door de beroepsgroep gemaakt.
OSF vroeg naar de regie vanuit de Onderwijscoöperatie op dit proces. De Onderwijscoöperatie faciliteert het proces en laat zich daarbij ondersteunen, bijvoorbeeld op het punt van de wetenschappelijke borging van aspecten zoals draagvlak, acceptatie en representativiteit.
De heer Pijlman i (D66):
Met betrekking tot de verbinding tussen het lerarenregister en het humanresourcebeleid noemde u de rol van de PO-Raad, de VO-raad en de MBO Raad, dus van de sectorraden, maar daarbij hebben wij het niet over de directe werkgevers. Wat is de rol van de scholen daarbij?
Staatssecretaris Dekker:
De scholen laten zich vertegenwoordigen door deze raden. Dat doen zij op heel veel vlakken, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van cao's of bij het maken van afspraken met de rijksoverheid over grote investeringen in het onderwijs. Dat is ook de reden waarom deze raden, als zij een afspraak hebben gemaakt, vaak teruggaan naar hun werkgevers en die afspraak vaak, net als bij een vakbond, bij hun achterban in stemming brengen.
De heer Pijlman (D66):
Dat begrijp ik, maar de consequenties van alle afspraken — ook de rechtspositionele consequenties, waar u straks waarschijnlijk nog op zult ingaan — liggen bij de directe werkgevers en niet bij de raden.
Staatssecretaris Dekker:
Dat klopt volledig. Ik zal hier nog zeer ingebreid op terugkomen, omdat vrijwel alle fracties hebben gevraagd hoe het zit met de arbeidsrechtelijke consequenties, maar ook aan de voorkant probeer ik te duiden wat de scope van het lerarenregister is als instrument van de beroepsgroep zelf en hoe dat inhaakt op het personeelsbeleid. Ik zal daar straks dus nog op ingaan.
Doordat de verplichte registratie start op 1 augustus 2018, is er meer tijd om het proces voor het opstellen van de herregistratiecriteria zorgvuldig in te richten. Vervolgens komt het voorstel van de beroepsgroep bij het ministerie om te worden vastgesteld in een ministeriële regeling; de heer Kops vroeg daarnaar. Na ontvangst van het voorstel bekijk ik of de beroepsgroep de inbreng van de raden inderdaad tijdig mogelijk heeft gemaakt en of het proces zorgvuldig is geweest en goed is verlopen. Als dat het geval is geweest, neem ik het voorstel over in een regeling. Het wetsvoorstel heeft daarmee dus oog voor beide perspectieven, zowel voor het perspectief van de beroepsgroep als voor de bredere context waarin de leraar werkt.
Als een leraar na vier jaar niet voldoet aan de criteria, wordt daarvan een aantekening in het register geplaatst. Uiteindelijk betekent deze aantekening dat de leraar niet meer voor de klas mag staan, maar daarbij gaan wij niet over één nacht ijs. We werken in verschillende fasen naar die eindsituatie toe. Nogmaals: ik zal straks iets uitgebreider ingaan op wat dit arbeidsrechtelijk betekent.
Vandaag spreken wij specifiek over de sectoren p.o., vo en mbo, maar ook de kwaliteit van docenten in het hoger onderwijs is van belang. Voordat ik inga op een aantal specifieke vragen over de werking van het register, wil ik graag de vraag van de heer Bruijn beantwoorden: zouden we ook niet daarnaar moeten kijken? De vraag van de VVD over het bekwaamheidsonderhoud sluit namelijk aan bij de kwaliteitsslag die wij — dat geldt met name voor de minister, die hiermee bezig is — ook in deze sector willen maken. Zoals de minister eind vorige maand in de Tweede Kamer in het AO over de voortgang van de Strategische Agenda heeft aangegeven, zien wij wel positieve ontwikkelingen in het h.o., zoals de toename van het aantal masters en PhD's, dus zowel bij de basiskwalificatie als bij de seniorkwalificatie voor het onderwijs.
Natuurlijk kan het altijd beter. Bekwaamheidsonderhoud in het hoger onderwijs verdient ook zeker aandacht. Vandaag bespreken we echter het zetten van een aantal stappen in p.o., vo en mbo. Daarvoor gelden bekwaamheidseisen. Het gaat daar om leerkrachten die de bevoegdheid verwerven om een vak te geven. In het hoger onderwijs zijn die eisen er niet. Dat maakt de situatie daar fundamenteel anders. Ik denk dat het aan het volgende kabinet zal zijn om daarnaar te kijken en om een eventuele verkenning te doen van de mogelijkheid en wenselijkheid van een eventueel register in het hoger onderwijs als mogelijk instrument om ook daar een continu bekwaamheidsonderhoud te borgen.
Ik ga nu van de werking van het register naar de invoering van het register. Een zorgvuldige en verantwoorde invoering staat voorop. Wat dat betreft, is er volgens mij geen verschil tussen de wensen van deze Kamer en mijn bedoelingen. Als wij dit willen laten slagen, moet het immers zorgvuldig gebeuren. Zorgvuldigheid gaat altijd boven snelheid. Intussen zullen wij, waar dat nodig is, ook moeten bijsturen en niet met oogkleppen op doordraven. De komst van het register is een belangrijke stap voor de kwaliteit van het onderwijs en voor de ontwikkeling van de beroepsgroep als geheel. Tegelijkertijd gaat het, met een kwart miljoen leraren, om een heel grote beroepsgroep. In elke fase gaan wij daarom na of de overstap naar de volgende fase verantwoord is. Dat doen wij in de drie stappen die ik de Kamer heb aangegeven.
De VVD, de PvdA en het CDA hebben vragen gesteld over de haalbaarheid van het tijdpad, bijvoorbeeld op het punt van de levering van gegevens door schoolbesturen. Een aantal sectorraden hebben daar hun zorgen over geuit. Ik deel die zorgen eerlijk gezegd wel. Ik vind het van groot belang dat iedereen zich goed kan vinden in en zich goed kan voorbereiden op de komst van het register. De richtinggevende datum was daarbij 1 augustus 2017, maar zoals ik in de routekaart heb aangegeven, monitoren wij de voorbereidingen goed. Op basis daarvan heb ik onlangs besloten om een jaar extra tijd te nemen voor het inleveren van de gegevenslevering en voor het opstellen van de registratiecriteria door de deelnemersvergadering, gewoon omdat wij zien dat de tijd in de uitvoering nu te knellend wordt. Ik wil ook voorkomen dat wij een valse, te gehaaste start maken. Ik wil een goed begin. Vandaar dat wij daar iets meer tijd voor nemen. In antwoord op de vragen die hierover zijn gesteld, kan ik zeggen dat het tijdpad, zoals geschetst in de routekaart, wordt uitgebreid met een extra voorbereidingsjaar. Dan is de basis voor het register op orde bij de start.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Misschien ben ik te vroeg met mijn vraag, maar even voor de duidelijkheid: dat betekent dat elke fase in de brief die aan de Tweede Kamer is gezonden, met één jaar wordt opgeschort?
Staatssecretaris Dekker:
Ja, dat klopt.
Mevrouw Sent en de woordvoerders van de VVD en het CDA vragen of beide Kamers meegenomen kunnen worden bij de monitoring van het proces, voor een zorgvuldige invoering. Ik denk dat we allemaal hetzelfde doel voor ogen hebben. Ik ben net als zij gebrand op een goede, verantwoorde uitvoering. De randvoorwaarden moeten op orde zijn wanneer we overgaan naar een volgende fase, en zeker als we overgaan naar die laatste fase. In dat licht vind ik het passend om beide Kamers hierover te informeren. Dat kan bijvoorbeeld bij de Algemene Maatregel van Bestuur die de herregistratieprocedure regelt; bij het besluit lerarenregister en bij het laatste inwerkingtredingsbesluit, waarmee de consequenties voor leerkrachten hun effect gaan krijgen; mag je nog wel of niet voor de klas staan als je een aantekening krijgt en niet geregistreerd bent. Ik zeg toe dat ik voor deze besluiten een voorhangprocedure zal opnemen in de wet. Ik zal nog bekijken in welk wetsvoorstel ik deze zal opnemen, zodat we deze voorhang tijdig kunnen organiseren.
D66 vraagt aandacht voor de rol van schoolbesturen bij de implementatie en of zij wel voldoende worden gehoord. Ik zou hier graag de indruk willen wegnemen dat de sectorraden in het geheel niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel, want zij zijn wel degelijk gehoord, maar zij hebben misschien niet op alle onderdelen hun zin gekregen. Dat heeft er ook mee te maken — dat kan ik in deze Kamer openlijk bekennen — dat de sectorraden het register misschien iets meer zagen als het sluitstuk van hun eigen hrm-beleid, zoals we ook hebben gezien in de zorg, terwijl het in mijn ogen iets moet zijn van de beroepsgroep zelf. Het moeten de leraren zijn die hierover gaan, uiteraard met goede afstemming en goed samenspel met de werkgevers, maar wel vanuit die verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Met het wetsvoorstel geven we de beroepsgroep een stevige positie. Tegelijkertijd is het van belang dat de sectorraden meer aan boord komen als het gaat om de implementatie. Daar hecht ik ook zeer aan.
De heer Pijlman (D66):
Eigenlijk is dit hetzelfde punt als zonet. Ik ontken niet dat er goed overleg is geweest met de sectorraden, ook al is men het niet altijd met elkaar eens, maar het gaat mij echt om de schoolbesturen zelf. Daar is heel veel ongerustheid over de invoering, die door de staatssecretaris nu net een jaar is uitgesteld, maar ook over de ICT-problemen, het tijdpad, hoe doen we dit, hoe doen we dat. Dat geldt met name voor echt kleine scholen. Dat is ook wel een aspect dat aandacht behoeft, als het om die dubbele bevoegdheden gaat. Ik heb het niet over de sectorraden maar over de schoolbesturen. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, zal er mijns inziens echt een stevige communicatiecampagne moeten worden opgezet.
Staatssecretaris Dekker:
Ik ben het hier volledig met de heer Pijlman eens. We moeten die schoolbesturen individueel, stuk voor stuk, allemaal weten te bereiken. Ik zeg er onmiddellijk bij dat ik daar die sectorraden wel voor nodig heb. Ik vind dat voor een deel ook hun verantwoordelijkheid. Ik neem dat samen met hen graag ter hand.
De heer Pijlman is werkzaam in het hoger onderwijs. Om maar even een verschil tussen de sectoren te noemen: in het hoger onderwijs kun je het aantal besturen van hogescholen en universiteiten tellen. Die kun je bijeenroepen in een zaal en in sommige gevallen kun je er individueel afspraken mee maken, zoals is gebeurd met de prestatieafspraken in het hoger onderwijs. In het voortgezet onderwijs en het basisonderwijs heb je met 2.000 individuele besturen te maken. Wij moeten daar ook echt werken met die koepels, als een belangrijk kanaal om al die individuele werkgevers te bereiken. Natuurlijk moet daar veel werk gebeuren en kunnen zij op mijn steun rekenen. Sterker nog, ik hecht zeer aan hun betrokkenheid bij de verdere implementatie en ik zie daar ook heel veel mogelijkheden voor.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat de beroepsgroep de inbreng van de schoolbesturen betrekt bij het inhoudelijke voorstel over de herregistratiecriteria. Dat vind ik een belangrijk gegeven. Samen met de Onderwijscoöperatie betrekken we de raden bij de pilots en bij voorlichtings- en communicatie-activiteiten om al die scholen, al die individuele werkgevers, ook echt te bereiken. Ik ga met de raden en de schoolbesturen ook na wat we kunnen doen om administratieve lasten zo veel mogelijk te beperken. Ik denk dat we die werkgevers en die raden echt nodig hebben bij de uitwerking, ook wat betreft de techniek, om te kijken hoe we dat slim en handig organiseren. De betrokkenheid van de raden wordt zowel door de Onderwijscoöperatie als door OCW gewenst en zeer bevorderd.
Verder juich ik het toe als de raden met de beroepsgroep de komende tijd gezamenlijk om de tafel gaan zitten, gaan praten over de zeggenschap in de school en zorgen voor de totstandkoming van een professioneel statuut. Ik zie dat dit in de mbo-sector inmiddels is gelukt. Ondanks allang lopende afspraken van het Nationaal Onderwijsakkoord is dat nog niet gelukt voor p.o. en vo. Ook daar kan dit wetsvoorstel helpen, omdat het aangeeft dat het goed is dat er in iedere school afspraken worden gemaakt over hoe de zeggenschap van leraren precies wordt georganiseerd.
Voor een goede werking van het register is vanzelfsprekend ook de ICT van belang. Dat is ook een belangrijk punt van D66. Het ICT-pakket wordt nu ontwikkeld en getest. De monitoring hiervan was een van de redenen om vorige week de knoop door te hakken nog een jaar extra de tijd te nemen voor een zorgvuldige invoering. We nemen hiermee ook tijd om te testen met de gebruikersgroep van leraren en om het nog beter te laten landen, doordat we bij de gebruikers nog een aantal testruns kunnen doen.
Het systeem zelf is heel laagdrempelig. Ik denk dat heel veel leraren, als zij straks zullen inschrijven, wel verschil zullen zien ten opzichte van vandaag, want het nieuwe ICT-systeem is nog niet in werking. We gaan naar een soort belastingdienstmodel. Ik weet niet of dat een goed voorbeeld is, maar als particulier vind ik het altijd fantastisch dat er al heel veel klaar staat, als ik inlog met mijn ID. Dat wordt hierbij ook beoogd. Samen met besturen en DUO bekijken we hoe de gegevenslevering voor leerkrachten zo makkelijk mogelijk kan worden gemaakt. Het bijhouden van de registratie en de scholingsactiviteiten vergt uiteindelijk weinig tijd. Wij ramen dat op een uurtje per jaar.
Senator Pijlman heeft ook een vraag gesteld over de pilots, die liepen van begin 2013 tot medio 2016 en hebben dus plaatsgevonden voor de behandeling in de Tweede Kamer. Deze pilots zijn uitgevoerd in het kader van het vrijwillige lerarenregister. Zij hebben wel degelijk inzichten opgeleverd die zijn meegenomen bij de ontwikkeling van het wetsvoorstel over het verplichte lerarenregister. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat het van groot belang is dat leraren de dialoog voeren in de school en in de beroepsgroep. Mede tegen deze achtergrond is in het wetsvoorstel opgenomen dat de beroepsgroep bij het opstellen van herregistratie-eisen ook aansluit bij de bredere schoolcontext. De beroepsgroep gaat over het invullen van de criteria. Bij de aansluiting op de schoolcontext ligt het voor de hand dat recht wordt gedaan aan de verschillen tussen sectoren. De manier waarop er straks gewerkt gaat en kan worden met dat lerarenregister zal in het p.o. verschillen van het vo en in het vo van het mbo.
Ik kom te spreken over de relatie tussen individuele registratie en de bredere context van het team en de school. Het wetsvoorstel geeft invulling aan de zogeheten professionele keten van beroep zonder hierbij afbreuk te doen aan de bestaande verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag, van de werkgever. Dat is degene die wij ook aanspreken op de kwaliteit van het onderwijs. Het schoolbestuur blijft verantwoordelijk voor het school- en personeelsbeleid, voor het functioneren van zijn personeel en voor benoeming en ontslag.
Het register sluit ook aan op de bredere ambitie binnen de school, zoals teamscholing en schoolontwikkeling. Ik ben enorm enthousiast als ik zie hoeveel vorderingen schoolbesturen en scholen daar in de afgelopen jaren mee gemaakt hebben. De leraar bekijkt op individueel niveau wat hij nodig heeft om zijn werk goed te kunnen doen. De leraar werkt daarbij in teamverband. Hij voert daarom ook met zijn collega's het gesprek over wat het team nodig heeft om goed onderwijs aan de leerlingen te kunnen bieden. Daarnaast heeft iedere individuele leraar een periodiek gesprek met zijn leidinggevende, die zowel vanuit de ontwikkeling van de school als vanuit het functioneren van het individu en het team kijkt. Die komen samen in dat gesprek. In deze gesprekken kunnen overigens ook afspraken worden gemaakt over scholingsactiviteiten die zijn gerelateerd aan de bredere schoolontwikkeling. Dat kan ook nog naast het register bestaan.
Dat leidt tot een set aan scholingsactiviteiten door de verschillende leraren, die dat elk in hun eigen portfolio registreren. Omdat leraren via het register beter onderbouwd met hun eigen professionele ontwikkeling bezig zijn, gaat er in mijn ogen juist een versterkend effect voor de school van uit. Wat het register toevoegt, is dat de professionele kwaliteit van de leraar niet alleen wordt versterkt via de traditionele band van werkgever en werknemer maar juist ook via zijn eigen beroepsgroep. Dat betekent dat we de inhoudelijke eisen die het register aan de leraar stelt, aan de beroepsgroep overlaten.
Ik zeg in de richting van de heer Pijlman dat dit dus bijvoorbeeld ook zou kunnen gaan om zoiets als informeel leren. Ik zeg in de richting van mevrouw Sent dat het ook zou kunnen gaan om zoiets als teamleren. Uit onderzoek is bekend dat veel leraren waarde hechten aan deze informele vormen van leren en dat dat ook effectief kan zijn. Ik noem vormen als peer review en intervisie. Het ligt dan ook voor de hand dat de beroepsgroep daar in het voorstel ruimte voor biedt. Ik vind alleen niet dat wij dat als politiek nu moeten voorschrijven. In dit wetsvoorstel wordt uitgegaan van vertrouwen in de beroepsgroep. Als leraren dit zelf belangrijk vinden, is het ook aan de beroepsgroep zelf om ervoor te zorgen dat ook die vormen van leren kunnen worden opgenomen in het gevalideerde aanbod waar leerkrachten uit kunnen kiezen.
De komende tijd werkt de beroepsgroep dat inhoudelijke voorstel uit. In de evaluatie van de wet, waarschijnlijk in 2022, kunnen we bekijken of en, zo ja, op welke manier de beroepsgroep ook deze vormen van leren — informeel leren en teamleren — een plek in dat register heeft gegeven. Ik meen dat dit een expliciete toezegging richting mevrouw Sent is.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik zou in de formulering van de staatssecretaris alleen graag "kunnen" in "zullen" willen veranderen.
Staatssecretaris Dekker:
U bent heel precies, maar u krijgt 'm van mij mee.
De heer Bruijn i (VVD):
Begrijp ik dat de staatssecretaris dan ook mee zal nemen of er daadwerkelijk met een "one man, one vote"-systeem wordt gewerkt? Wij hadden immers in relatie met deze toezegging en het evaluatiemoment ook om die toezegging gevraagd.
Staatssecretaris Dekker:
Jazeker, dat is meer de governance. Ik zie dat als iets anders dan vormen van leer- of ontwikkelaanbod. Dit gaat veel meer over de wijze waarop de governance wordt voorgeschreven. Maar ook "one man, one vote" was voor mij persoonlijk een heel belangrijk element in het wetsvoorstel. Ik zal straks nog enkele opmerkingen maken over de wijze waarop dat in de praktijk handen en voeten krijgt. Dat nemen we daar ook zeker in mee.
De heer Bruijn vroeg naar de teambeurs in het basisonderwijs. Die gaat er inderdaad komen. De teambeursregeling is in voorbereiding en zal uiterlijk in mei worden gepubliceerd. Dat betekent dat het dan naast de traditionele lerarenbeurs ook meer in teamverband kan worden opgepakt. Dat is formeel leren. Dan gaat het namelijk over mastertrajecten.
Ten slotte hebben verschillende fracties nog vragen gesteld over de relatie met de cao en de arbeidsrechtelijke consequenties. De sectorraden geven in de brief aan de Kamer aan dat er een limitatieve lijst is van ontslaggronden en dat herregistreren niet als grond op deze lijst staat. Dat klopt. De lijst uit artikel 7:699, lid 3, Burgerlijk Wetboek, bestaat uit — als ik ze nu even snel tel — acht gronden. Daar staat feitelijk "niet registreren" niet bij. Er staat wel "disfunctioneren". Als we nu te maken krijgen met iemand die niet langer geregistreerd is, omdat die persoon niet aan bij- en nascholing heeft gedaan, zal per individueel geval de vraag op tafel komen waaraan dat precies ligt. Daarom is het ook zo moeilijk om daar een generiek antwoord op te geven. Dat is ook precies de reden waarom we in dit wetsvoorstel niet hebben gezegd dat niet-registratie automatisch zou moeten leiden tot ontslag. Het is immers maar zeer de vraag in hoeverre het de individuele leraar te verwijten valt. Misschien heeft hij van zijn werkgever wel onvoldoende ruimte gekregen om daaraan te voldoen.
Aan de ander kant, als dit iets is wat keer op keer in gesprekken aan de orde is geweest en er sprake is van nalatigheid van de leraar of de werknemer, dan kan, zeker als die desbetreffende persoon niet bereid is om zich alsnog te laten registreren door het volgen van verschillende opleidingen, er een situatie ontstaan dat de werkgever zegt: zo kan het niet langer; we hebben een dossier opgebouwd waaruit blijkt dat we ondanks verschillende gesprekken daarover niet verder komen. Dan kan dat een reden zijn voor ontslag. Zo zal ook de kantonrechter dat van zaak tot zaak beoordelen.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Ondertussen kan deze leerkracht dus niet ontslagen worden. Hij heeft geen lesbevoegdheid en mag dus niet voor de klas staan. De staatssecretaris zegt in de schriftelijke beantwoording dat men dan maar ander werk voor die leerkracht moet zoeken. Maar ondertussen staat die persoon wel op de loonlijst. Dat zal kosten met zich meebrengen. Ik voorzie hier toch wel problemen.
Staatssecretaris Dekker:
Het is uiteindelijk wel de vraag hoe vaak dit zich zal voordoen. Ik vond het wel mooi dat de heer Bruijn in dit verband sprak over de zorg. Hoe vaak worden artsen en verpleegkundigen geschrapt, omdat ze niet aan de eisen hebben voldaan? Juist omdat er heldere eisen zijn en omdat eigenlijk niemand in zo'n situatie wil belanden, komt dat maar mondjesmaat voor.
Mevrouw Gerkens (SP):
Als de staatssecretaris dat hier meteen met cijfers kan garanderen, zou dat heel mooi zijn. Volgens mij maken wij geen wetgeving op grond van "ik denk dat het niet zo vaak zal voorkomen". Ik vraag aan de staatssecretaris: wat gaat u doen als dit gebeurt en hoe zal dat bekostigd worden?
Staatssecretaris Dekker:
Als het zich voordoet, is het ook aan de leerkracht en zijn werkgever om ervoor te zorgen dat hij zo snel mogelijk zijn registratie weer op orde heeft, zodat hij wel weer voor de klas kan staan. In de tussentijd, als dat niet leidt tot een arbeidsconflict en iemand gewoon nog in dienst is, zal die persoon moeten worden doorbetaald. Ik denk echter dat dit in de praktijk heel weinig zal voorkomen.
De voorzitter:
Mevrouw Gerkens, tot slot op dit punt.
Mevrouw Gerkens (SP):
Wie gaat de kosten van het doorbetalen dragen?
Staatssecretaris Dekker:
Uiteindelijk is dat de werkgever.
De heer Schalk (SGP):
De staatssecretaris heeft in de schriftelijke gedachtewisseling juist aangegeven dat het een kwaliteitsinstrument moet zijn, en geen afrekeninstrument. Maar nu hij met dit onderwerp begint, duiken we wel meteen het disfunctioneren in. Dan blijft inderdaad de vraag staan op welke wijze een bevoegd gezag moet omgaan met misschien wel meerdere docenten die om redenen die we daarnet al hebben gewisseld, in de problemen kunnen komen. We richten ons op een heel sterk en rigide systeem waarin leerkrachten op alle vakgebieden waarin zij lesgeven bekwaam moeten zijn.
Staatssecretaris Dekker:
Ik hoop dat die situatie zich zo min mogelijk gaat voordoen. Laten we niet onmiddellijk van het allerslechtste en grote aantallen uitgaan. Tegelijkertijd vraagt de heer Schalk terecht aan mij: maar wat als dat wel gebeurt? Ik vind dat we als wetgever een verantwoordelijkheid hebben om in die individuele gevallen te kijken hoe het loopt. Dat zal van geval tot geval verschillen. Is er bijvoorbeeld sprake van nalatigheid van de werknemer, die er misschien wel heel bewust met de pet naar heeft gegooid en die niet heeft gedaan wat er van hem werd gevraagd door zijn werkgever, of misschien ook wel door de beroepsgroep? Een rechter zal oordelen dat er sprake is van disfunctioneren en dat zo iemand in aanmerking komt voor ontslag. Er kunnen ook heel andere redenen zijn waarom iemand niet aan zijn registratienormen heeft kunnen voldoen. Misschien is het wel erg in het belang van de werkgever dat zo iemand de kans krijgt om dat zo snel mogelijk op te halen en zijn achterstanden in te lopen. Dat is kennelijk iets wat we in de zorg veel zien en waarvan ik ook denk dat het in de praktijk, in die enkele gevallen waarin hiervan sprake zal zijn, zal gebeuren.
De heer Ten Hoeve (OSF):
Kan het ook zo zijn dat hoe je hierin terechtkomt erg afhankelijk is van de manier waarop het gevalideerd wordt? Ik kan me heel goed de situatie voorstellen dat iemand geen herregistratie kan krijgen, in de school volstrekt goed werk levert en dus beslist niet disfunctioneel is. Stel dat iemand zegt: ik wil niet aan die gevalideerde cursussen meedoen, maar ik zorg er wel voor dat ik een goede leraar blijf — ik ben economieleraar en ik lees elke week de economisch-statistische berichten — dan hangt het ervan af wat er gevalideerd wordt en wat er meegerekend mag worden. Hangt het daar niet voornamelijk vanaf?
Staatssecretaris Dekker:
Met dit wetsvoorstel introduceren wij een systeem waarin de beroepsgroep eisen stelt aan de beroepsuitoefenaars. Als de beroepsgroep zelf zegt dat het belangrijk is dat iedereen werkt aan zijn bij- en nascholing en een leerkracht dat niet doet, zal dat uiteindelijk leiden tot het verlies van zijn registratie.
De heer Ten Hoeve (OSF):
Dat is dezelfde discussie als die wij eerder met de heer Bruijn hadden. Wat wordt nu gerekend tot gevalideerde nascholing? Kunnen wij ervan uitgaan dat ook informele vormen van nascholing — van zelf nascholing doen en zelf dingen regelen zodat je bijblijft — worden meegeteld? Als dat het geval, is, is er weinig risico. Als dat niet het geval is, is er veel risico.
Staatssecretaris Dekker:
Het formele antwoord is: daar gaat de beroepsgroep zelf over. Het zijn de leraren zelf die bepalen welk ontwikkelaanbod en welk studieaanbod uiteindelijk in aanmerking komen om mee te tellen. Ik ga ervan uit dat leraren voor hun eigen beroepsgroep de lat zelf niet zo hoog leggen dat de collega's daar niet overheen kunnen. In mijn ogen zal dit leiden tot een redelijke discussie onder redelijke mensen, onder beroepsuitoefenaars, over wat redelijkerwijs verwacht kan worden van leraren die voor de klas staan.
De heer Bruijn (VVD):
Het is natuurlijk prima dat wij het hier hebben over scenario's die weliswaar heel onwaarschijnlijk zijn, maar die je toch wel met elkaar moet doorakkeren. Ik denk dat het ook goed is dat nog eens wordt gestipuleerd dat de beroepsgroep iedere vorm van bij- en nascholing, iedere activiteit die daaraan bijdraagt, kan valideren. De beroepsgroep bepaalt dat dus inderdaad zelf. We zien in de praktijk bij alle bestaande registers dat dit juist leidt tot een snel herintredingstraject als iemand, bijvoorbeeld door ziekte, tijdelijk een achterstand heeft. Desalniettemin kan het voorkomen. Het is goed dat dit naar voren wordt gebracht. Heb ik eerder goed begrepen van de staatssecretaris dat hij dit aspect en de eventuele jurisprudentie ook in de evaluatie zal meenemen? Dat is voor mijn fractie dan in ieder geval geruststellend.
Staatssecretaris Dekker:
Dat doen wij zeker. Wij doen dat voordat wij de tweede fase ingaan. Er wordt eerst een keer geherregistreerd, waarbij er weliswaar een aantekening wordt geplaatst, maar waarbij de consequentie daarvan, namelijk dat iemand niet meer voor de klas mag staan, nog niet meetelt. Dat wordt pas vier jaar later meegenomen. In de tussentijd vindt de evaluatie plaats waaraan de heer Bruijn refereert. Van zijn kant zijn er enkele zorgen. Dit zorgvuldige proces, met een formele evaluatie, biedt de mogelijkheid om te zien of zijn gevoel terecht was. Als dat niet het geval is, hebben we op dat moment weer een punt van discussie.
De heer Schalk (SGP):
In aansluiting op de vorige vraag: die registratie kon pas beginnen in 2022. Betekent dat een eerste evaluatie in 2022?
Staatssecretaris Dekker:
Dat is een jaar opgeschoven, naar 2023. Dit is vanwege het feit dat we een jaar extra nemen voor de implementatie.
De heer Schalk (SGP):
Met andere woorden: de eerste evaluatie verwacht de staatssecretaris na 2023?
Staatssecretaris Dekker:
Ik verwacht dat dit ongeveer tegelijkertijd zal zijn.
Ik gaf al aan hoe het zal gaan met de limitatieve redenen die zijn opgesomd in de wet. Daarenboven kunnen sociale partners in cao's de limitatieve lijst van ontslaggronden uit het BW desgewenst inkleuren, bijvoorbeeld door te stellen dat als uit functioneringsgesprekken blijkt dat de leraar niet werkt aan herregistratie, dit kan worden beschouwd als disfunctioneren. Andersom kunnen er ook afspraken worden gemaakt over de zorgvuldigheidsplicht van werkgevers. Zij moeten hun mensen wel in staat stellen om deel te nemen aan scholingsaanbod om te voldoen aan de eisen voor herregistratie. Dit moet, bij wijze van spreken, jaarlijks in de gesprekkencyclus expliciet aan de orde komen, zodat het niet na drie of vier jaar als een verrassing komt. Het moet een structureel onderwerp van gesprek zijn in de jaarlijkse gesprekkencyclus.
Ik wil overgaan naar het registervoorportaal. Rond het registervoorportaal ontstaat soms een onterechte karikatuur. Daarbij wordt het beeld geschetst dat bevoegde leraren straks niet meer voor de klas mogen staan, omdat zij niet voldaan hebben aan de scholingseisen, en onbevoegde leraren wel. Op dit punt hebben de Partij van de Arbeid, de SP en de PVV enkele vragen gesteld. Ook is gevraagd of dit niet disproportioneel is. Ik grijp nog maar even terug op het doel waaraan ik in mijn inleiding refereerde. Dit wetsvoorstel moet eraan bijdragen dat elke leerling het best mogelijke onderwijs krijgt. Hiervoor is het nodig dat elke leraar werk maakt van zijn beroepskwaliteit. Daarvoor zijn er twee mogelijkheden: je houdt als bevoegde leraar je vak bij op basis van de eisen van je beroepsgroep of je hebt gekozen voor een baan als leraar, je bent benoembaar maar nog niet bevoegd en je werkt zo snel als mogelijk aan het behalen van die bevoegdheid. Nogmaals, ik hecht aan die bevoegdheid. Dat is een deugdelijkheidseis. We weten hoeveel dat uitmaakt voor de kwaliteit van de lessen die leerlingen krijgen. Laat ik helder zijn, mijn uitgangspunt is dat alle lessen bevoegd moeten worden gegeven. Dat is die bekende 100% waar we al zo lang aan werken. Ik ben ook blij dat het thema "onbevoegd lesgeven" nu heel hoog op de agenda staat, ook bij werkgevers en de sectorraden en dat we ook enkele maatregelen, die hiervan losstaan, hebben genomen om het onbevoegd lesgeven terug te dringen, en dat dit ook effect heeft. We zien dat het aantal onbevoegde lessen de afgelopen jaren steeds verder is afgenomen. We zijn er nog niet, maar dit kan er zeker bij helpen.
Tegelijkertijd moeten we ook constateren dat het onderwijs verandert: passend onderwijs, de nieuwe profielvakken in het vmbo en überhaupt nieuwe vakken. Het is dan ook eigen aan onderwijs dat er altijd bevoegdheidsvraagstukken zullen zijn. Dat is niet nieuw; het onderwijs ontwikkelt zich keer op keer. In mijn brief aan de Tweede Kamer over bevoegdheden in het voortgezet onderwijs heb ik aangegeven dat er, samen met het onderwijsveld, een toekomstverkenning naar het bevoegdhedenstelsel komt. Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, verandert rond die regels van bevoegdheid niet, maar sluit hierop aan.
Maar de wet biedt momenteel ook ruimte om hierop een aantal uitzonderingen te maken, zeg ik in antwoord op de vraag van D66. Het blijft ook met het voorliggende wetsvoorstel mogelijk om nog niet geregistreerde leraren aan te stellen, bijvoorbeeld om te voorkomen dat er vakken uitvallen. — dat is een wettelijke uitzonderingsgrond — of om het aantrekkelijk te maken dat mensen vanuit het bedrijfsleven kiezen voor een baan als leraar. Dat is heel erg belangrijk, zeker voor praktische vakken en zeker ook als we straks te maken krijgen met een groter lerarentekort. Dan hebben we die mensen heel erg hard nodig.
Naar aanleiding van deze laatste categorie, die zeker ook van belang is voor het mbo, vraagt de Partij van de Arbeid naar de stand van zaken rond de motie-Bruins (34458, nr. 15). Daarover kan ik het volgende zeggen. Zijinstromers zijn zeker ook voor het mbo van belang, want zij nemen specifieke ervaringen in de actualiteit van een bedrijf of een branche mee naar de opleidingen. Het wetsvoorstel raakt daarom niet aan de mogelijkheid voor het aanstellen van zijinstromers, vakmensen, praktijk- en ervaringsdeskundigen. Bevoegde zijinstromers kunnen zich uiteraard direct inschrijven in het lerarenregister. Zijinstromers die nog in opleiding zijn voor hun getuigschrift, komen op grond van dit wetsvoorstel in het registervoorportaal. Aangezien de criteria van de beroepsgroep alleen betrekking hebben op het register en niet op het registervoorportaal, veranderen deze criteria ook niets aan de inzet van zijinstromers.
Mevrouw Gerkens (SP):
Begrijp ik het goed dat de staatssecretaris zegt dat alle voorwaarden waaronder onbevoegden in het onderwijs kunnen werken, bijvoorbeeld gebrek aan leraren, ziekte et cetera, blijven staan? Zegt hij dat die onbevoegden dan wel in het registervoorportaal worden geregistreerd en dat zij zo snel mogelijk moeten worden opgeleid, maar dat die voorwaarden blijven staan? Als dat het geval is, op welke wijze wordt de doelstelling van het aantal onbevoegden naar beneden halen dan gediend door dit wetsvoorstel?
Staatssecretaris Dekker:
We krijgen hiermee veel beter zicht op de nog niet bevoegde leraren en het traject dat zij doorlopen naar bevoegdheid. Op dit moment hebben we daar totaal geen zicht op. Het is goed dat ik nog meegeef wat er dan gebeurt. Daar is in de Tweede Kamer ook een uitvoerige discussie over geweest. Er is zelfs een amendement op dit punt van de heren Rog en Grashoff (34458, nr. 24) aangenomen. Een persoon die nu nog niet bevoegd is en die in opleiding is, kan bij wijze van spreken twee jaar ergens werkzaam zijn. Daarna kan hij naar een volgende school gaan en kan hij daar twee jaar werkzaam zijn. Vervolgens kan hij weer twee jaar ergens werkzaam zijn. Al die tijd, ondanks het feit dat in de wet een strakke termijn wordt beschreven, kan hij onbevoegd voor de klas staan. Het voorportaal maakt dat veel inzichtelijker.
Mevrouw Gerkens (SP):
Kunnen we niet iets minder ingrijpends voor de beroepssector verzinnen om dit in kaart te brengen? Ik begrijp dat het probleem niet wordt opgelost, want onder dezelfde regels mag het nog steeds, ook al is er een voorportaal. We krijgen er beter zicht op, maar de mensen die op dit moment wel de beroepsbevoegdheid hebben, dreigen hun baan te verliezen.
Staatssecretaris Dekker:
Dat laatste is echt niet het geval. Als je gewoon bevoegd bent, kom je in het normale register terecht, tenzij je het daar volstrekt mee oneens bent. Ik vind het de normaalste zaak van de wereld dat je ook van leerkrachten mag vragen dat ze werken aan hun eigen bij- en nascholing. Als dat niet het geval is, kan dat consequenties hebben. Dat is de essentie van dit wetsvoorstel. Het mooie aan dit wetsvoorstel is dat het ook voor de leraar die nog niet in het register kan omdat hij of zij nog niet bevoegd is, duidelijker wordt wat er wordt gevraagd. Als je op wilt gaan voor het beroep van leerkracht, wordt er van je verwacht dat je binnen afzienbare tijd je diploma haalt en wel bevoegd wordt. Als je aan het einde van die wettelijke termijn — het gaat om twee jaar en ik geloof dat het ook met twee jaar verlengd kan worden — dat papiertje nog niet hebt, dan is het echt wel afgelopen. Er zijn eigenlijk twee smaken. Je gaat dat voorportaal in en je stroomt door naar het lerarenregister omdat je je bevoegdheid hebt behaald. Als dat niet het geval is, dan houdt het wel een keer op. Nu zien we dat er vaak gehopt wordt van de ene school naar de andere school en dat scholen soms ook de termijn die in de wet is vastgelegd, keer op keer verlengen, waardoor de situatie van het onbevoegd voor de klas staan maar voortduurt. Maar dit zet een cap op die situatie en brengt het meer in lijn met wat de wet van werkgevers en werknemers verlangt.
De mogelijkheid om les te geven zonder de juiste bevoegdheid is en blijft beperkt. Als iemand niet op tijd zijn bevoegdheid haalt, mag hij niet langer lesgeven. Door het registervoorportaal en het amendement van het CDA en GroenLinks waar ik net aan refereerde, zit er ook een stop op het onbevoegd lesgeven. De uitkomst van de optelsom van het register en het voorportaal is dus dat alle leraren zichtbaar zijn en dat alle leraren worden gestimuleerd om serieus werk te maken van hun ontwikkeling.
Er is het een en ander gevraagd over de zeggenschap. Het gaat vandaag om de kwaliteitsversterking van een grote maar vooralsnog zeer versnipperende beroepsgroep. Daarom ben ik ook blij dat ik in dit traject via de Onderwijscoöperatie nauw heb kunnen samenwerken met een aantal grote lerarenorganisaties. OSF heeft specifiek gevraagd naar de achterban van de Onderwijscoöperatie. Het zijn stuk voor stuk de grote ledenorganisaties, en dan niet alleen de grote vakbonden maar ook de beroepsorganisaties waar leerkrachten lid van zijn. Beter Onderwijs Nederland hoort daar ook bij. Toen we spraken met de Onderwijscoöperatie over het lerarenregister, was Beter Onderwijs Nederland nog onderdeel van die club. Het zijn stuk voor stuk ledenorganisaties met een eigen achterban, die vaak werken via democratische principes. We hebben niet alleen om de tafel gezeten met de bestuurders van deze grote organisaties. Deze organisaties zijn ook steeds teruggegaan naar hun eigen achterban om de stappen die zijn gezet en de besluiten die zij hebben genomen, aan de achterban voor te leggen.
Het vervolg op dit traject is de inrichting van de deelnemersvergadering. Ik ga daar zo meteen verder op in. Om het directe zeggenschap van alle leraren mogelijk te maken, dus ook van degenen die geen lid zijn van een vakbond, heeft de Onderwijscoöperatie de statuten aangepast. Om wezenlijke stappen in de versterking van de beroepsgroep te kunnen zetten, zijn twee zaken van belang: leraren moeten zich direct kunnen uitspreken over die elementen die de kwaliteit van hun beroepsbeoefening bepalen én leraren moeten de professionele ruimte ervaren en gebruiken die nodig is om hun werk zo goed mogelijk te doen. De commissie-Van Es concludeerde al in 1993 dat het ontwikkelen van eigen kwaliteitsbewaking door de beroepsgroep het onderwijs op een hoger plan zou brengen. 25 jaar later moeten we helaas constateren dat deze zogeheten professionals governance niet als vanzelfsprekend van de grond komt. Er zijn heel veel goede initiatieven en voorlopers, maar voor het opzetten van een landelijk kwaliteitssysteem is meer nodig. Om de beroepsgroep als geheel een stem te geven, is de deelnemersvergadering opgericht. Deze deelnemersvergadering biedt leraren een podium om met elkaar een aantal dingen te bepalen. Er kan worden bepaald aan welke normen een leraar moet voldoen om goed geschoold voor de klas te staan. Er kan ook worden bepaald hoe op een krachtige manier invulling kan worden gegeven aan de professionele ruimte en welke beroepsethische uitgangspunten ten grondslag liggen aan een professionele beroepsuitoefening als leraar. Het principe van de directe zeggenschap is daarbij cruciaal. De heer Bruijn vroeg daar zojuist ook naar, maar soortgelijke vragen werden ook gesteld door D66 en OSF. Het uitgangspunt is "one man, one vote". Dat vindt zijn basis in dit wetsvoorstel. Ik maak mij daar heel erg hard voor, want wie weet er beter dan de leraar zelf wat dit beroep van iemand vraagt en wat het betekent om elke dag weer een uiteenlopende groep leerlingen met verschillende achtergronden, niveaus, talenten en behoeften verder te brengen in zijn ontwikkeling?
Als we met elkaar vaststellen dat de leraar de bepalende factor voor onderwijskwaliteit is, dan moeten we ook de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het beroep bij die leraar leggen. Dat zeg ik ook tegen mevrouw Gerkens. Zij vroeg namelijk: wat vindt u van dit aanbod en van dat aanbod? Daar heb ik misschien wel een persoonlijke opvatting over, maar ik vind dat we ook aan de beroepsbeoefenaars zelf kunnen vragen om daar een eigen oordeel over te vormen. Als zij zeggen dat iets niet goed genoeg is of dat een cursus nergens op slaat, dan zal het niet worden opgenomen in het aanbod. Andersom geldt: als zij als gezamenlijke beroepsbeoefenaars zeggen dat zij iets wel een goede manier van leren vinden of dat zij iets zien als een goede manier van werken aan de eigen vakbekwaamheid, wie zijn wij dan als politiek om te zeggen dat dit een verkeerd oordeel zou zijn? Eigenlijk is dat de essentie van dit wetsvoorstel: dat we meer vertrouwen krijgen in de beroepsgroep en dat we dat vertrouwen ook geven.
De voorzitter:
Mijnheer de staatssecretaris, mag ik u vragen hoe lang u nog denkt nodig te hebben?
Staatssecretaris Dekker:
Ik heb nog een paar pagina's, ik nader mijn afronding.
De voorzitter:
Een kwartier?
Staatssecretaris Dekker:
Dat moet lukken.
D66 heeft gevraagd naar de werking van de deelnemersvergadering. Deze vergadering bestaat uit alle geregistreerde leraren, in principe dus 250.000 leraren. Om uitvoering te geven aan de besluitvorming kiest de deelnemersvergadering een afvaardiging uit haar midden. Dat komt op 24 afgevaardigden met een evenredige verdeling over de sectoren. Bij de besluitvorming consulteren de 24 afgevaardigden steeds de deelnemersvergadering. Je ziet bij heel veel verenigingen dat uit hun midden een bestuur of afvaardiging naar voren wordt geschoven om de dagelijkse besluiten te nemen. Met het wetsvoorstel stimuleren we de ontwikkeling naar een sterke, zelfbewuste beroepsgroep. Daarmee leveren we een belangrijke bijdrage aan het imago van het leraarschap en de kwaliteit van het onderwijs.
Ik was zelf zeer gegrepen door de manier waarop Jelmer Evers, een van de toonaangevende docenten in Nederland, het beschrijft. Hij stelt dat het register het professionalisme van leraren stimuleert en een duidelijke boodschap geeft aan leraren in opleiding dat ze, als onderdeel van de beroepsgroep, een bredere verantwoordelijkheid hebben. Hij schrijft: het gaat niet alleen over het leren om een betere leraar te worden, maar juist ook dat we onszelf — dat zegt hij tegen zijn beroepsgroep leerkrachten — gaan zien als hoeders van kwalitatief goed onderwijs, dat ten dienste staat van alle kinderen en dat we het niet meer alleen hebben over mijn eigen school, maar over ons onderwijs. Dat is het mooie: dit instrument maakt het mogelijk om niet alleen maar te kijken hoe ik het zelf doe voor de klas, of hoe ik het doe met mijn collega's als team in een school, maar ook hoe ik het doe met al mijn vakgenoten; wat komt erbij kijken als beroepsgroep?
Tot slot. De ontwikkeling van het register staat niet op zichzelf. Ik benadruk dat deze ontwikkeling deel uitmaakt van een veel breder pakket aan maatregelen. Neem de lerarenagenda en alle acties en maatregelen die we daarin nemen om de lerarenopleidingen naar een hoger niveau te tillen, jonge leraren beter te begeleiden en bevoegdheden terug te dringen. Ook noem ik de extra investeringen van dit kabinet, dat, overigens met hulp van de C3, destijds het herfstakkoord tekende, waardoor geld vrijkwam om scholen meer ruimte, tijd en geld te geven om in nascholing en professionalisering te steken. En tot slot de maatregelen die we nemen voor de arbeidsmarkt en het terugdringen van het lerarentekort.
In relatie tot de bredere context van het register hebben GroenLinks en de Partij van de Arbeid met name over het laatste, het plan van aanpak lerarentekort, gevraagd hoe het ermee staat. Het lerarentekort is een vraagstuk dat geen eenvoudige oplossing kent. Het vraagt om samenwerking tussen overheid en scholen, maar vooral ook met sociale partners, lerarenopleidingen en lokale werkgevers. Daarom ben ik in gesprek gegaan met partners om tot een gedragen plan van aanpak te komen. Grofweg heb je een aantal knoppen waaraan je kunt draaien. Die kan iedereen verzinnen. Hoe vergroot je de instroom van de lerarenopleiding? Dat is nog best een uitdaging, omdat die juist wat afnam doordat we de eisen hadden verhoogd. Volgens mij moeten we dat niet loslaten. Sterker nog: ik denk dat het op termijn, door de verhoogde eisen, een aantrekkelijker opleiding wordt.
Een andere knop waaraan je kunt draaien, is het onbenut potentieel. We zien zowel leraren die ook in deze krappe markt nog steeds werkloos zijn, als heel veel leraren die parttime werken. Daar zit heel veel onbenut potentieel om het lerarentekort terug te dringen. Het lerarentekort in het p.o. is anders dan in het v.o. In het v.o. heeft het tekort betrekking op specifieke vakken, in het p.o. is het meer generiek, maar heel sterk regionaal bepaald. In de grote steden knelt het bijvoorbeeld veel meer dan in het landelijk gebied. Daar hebben scholen te maken met krimp wat het tekort enigszins opheft. Ik geef een aantal van de denkrichtingen aan waarmee we bezig zijn, maar om dat goed te laten landen, moeten we een pact sluiten met degenen die het uiteindelijk moeten doen: de sociale partners en betrokken organisaties in de regio.
Zoals ik aangaf bij het aannemen van de motie destijds in de Kamer, vond ik het tijdstraject heel erg ambitieus. Ik heb gezegd dat ik mijn best zou doen om het voor 15 februari in de Kamer te hebben liggen. Dat gaat niet lukken. Ik denk dat het wel op zeer afzienbare termijn kan, voor het einde van de maand.
Ik heb het een en ander gezegd over het lerarentekort. De heer Pijlman haalde het vraagstuk van de klassengrootte aan. Hij vroeg hoe het daarmee zat. Ook dat is een thema dat een heel eigen aanpak vergt. We zien weliswaar dat het gemiddeld genomen over de afgelopen jaren redelijk stabiel is geweest, maar van klas tot klas en van school tot school kan het enorm verschillen. De heer Pijlman noemde een klas met 33 leerlingen, nota bene in de Schilderswijk. Nu ken ik de Schilderswijk vrij goed. Er staan veel scholen die extra achterstandsmiddelen krijgen, waardoor ze juist vaak in staat zijn om kleinere klassen te formeren. Het achterstandsbeleid is ook iets wat we kritisch tegen het licht houden en waarvan we kijken of we nog specifieker kunnen aangeven waar de achterstanden zitten. We moeten het ene niet laten en geloven dat dit een panacee is voor alle problemen in het onderwijs. Tegelijkertijd denk ik dat het een belangrijke bijdrage kan leveren.
Misschien komt het neer op één cruciale vraag. Dat is ook een onderdeel waar ik het fundamenteel over oneens was met de Raad van State, los van het feit dat die in mijn ogen te weinig oog had voor alle aanpalende dingen die gebeuren op het gebied van de lerarenagenda en die al in gang zijn gezet. De vraag is of een lerarenregister iets is wat je pas kunt introduceren als je alle problemen in het onderwijs hebt opgelost, of dat je zegt — zo lees ik althans ook het rapport van de commissie-Rinnooy Kan — dat er heel veel problemen in het onderwijs zijn en dat een register een hulpmiddel kan zijn om een bijdrage te leveren aan een steviger, minder gefragmenteerde beroepsgroep. Dat leidt weer tot een sterkere focus op professionaliteit, sterkere beroepstrots en een sterkere aantrekkingskracht van het beroep. Ik behoor zelf tot die laatste school en ik hoop op steun voor dit wetsvoorstel.
De voorzitter:
Dank u. We zijn toegekomen aan de tweede termijn van de kant van de Kamer. Mevrouw Gerkens heeft gevraagd om een kort moment te schorsen.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
Wij zijn toe aan de tweede termijn van de kant van de Kamer en ik geef als eerste het woord aan mevrouw De Vries-Leggedoor.
Mevrouw De Vries-Leggedoor i (CDA):
Voorzitter. Dank aan de staatssecretaris. Wij hadden een aantal duidelijke vragen gesteld, ook om zeker te weten of onze beleving van de werkelijkheid de goede beleving van de werkelijkheid was. Soms kun je denken dat je gelijk hebt, maar dat wil nog niet zeggen dat je inderdaad gelijk hebt. De massieve weerstand die ook wij ondervonden, was dusdanig dat wij ons afvroegen of wij het misschien verkeerd hadden gelezen.
De beantwoording van de staatssecretaris op onze eerste vragen was onomwonden: ja, ja, ja. Dat stelt ons voor een groot gedeelte gerust. Wij zullen net als de PvdA en andere die dat gezegd hebben, nauwlettend in de gaten houden of het beoogde inderdaad is wat er in de toekomst gaat gebeuren. Het moet niet worden waar de leraren bang voor zijn, namelijk iets wat bij totstandkoming en invoering ervan door ons aan de leraren wordt opgelegd. In die zin zullen wij de vinger aan de pols houden.
Dan nog het stukje dat je absoluut niet wilt, namelijk dat je op een gegeven moment arbeidsrechtelijke consequenties moet verbinden aan het feit dat iemand niet tot herregistratie in staat is. Het artikel dat de staatssecretaris aangeeft, is dusdanig dat ik denk: dat zou hem kunnen zijn, maar ik moet heel eerlijk zeggen dat ik hoop dat de staatssecretaris het nooit hoeft uit te vinden. De tijd zal het moeten leren. Als je dat artikel leest — ik heb hier dat stuk van het Burgerlijk Wetboek voor me liggen — dan is dat in mijn beleving niet iets wat ik op voorhand een onbegaanbare weg ga noemen.
Ik heb hier ooit gestaan toen we het over de Jeugdwet hadden. Toen werd hier gezegd: it takes a village to raise a child. In dat dorp waar wij het toen over hadden, speelt de leraar een heel belangrijke rol. Zonder een leraar van mijn middelbare school had ik hier nooit gestaan. Voor die kinderen is het tactisch vermogen en alles wat hij verder doet, minstens zo belangrijk als dat hij zijn vak goed bijgehouden heeft. Toch vind ik, en mijn fractie met mij, dat elk kind het verdient om een leraar te hebben die zo van kennis doorspekt is dat die het beste uit elk kind kan halen. Als het lerarenregister echt van onderop komt en als die registratie op een zorgvuldige manier gebeurt, dan is er voor mij maar één mogelijkheid, namelijk dat ik mijn fractie zal adviseren om voor dit wetsvoorstel te stemmen.
De heer Pijlman i (D66):
Voorzitter. Dank aan de staatssecretaris voor zijn uitvoerige en degelijke beantwoording, die op een aantal punten mijn vragen heeft weggenomen. We zijn het in deze Kamer erover eens, en ik denk ook breed in de maatschappij, dat een lerarenregister in principe een goede zaak is. In eerste instantie heb ik echter ook gezegd dat voor ons de arbeidsomstandigheden waaronder die leraar zijn werk moet doen — ik noemde dat voorbeeld uit de Schilderswijk — essentieel zijn en veel belangrijker dan het register. Zijn er daarnaast goede en gevalideerde opleidingen? Zijn de leraren aan zet? Is het hun register? Ik moet zeggen dat de staatssecretaris op dat punt mijn twijfels hebt weggenomen.
Is er een poging gedaan door het kabinet om de aantallen onbevoegde leraren die nu voor de klas staan, terug te brengen? Dat laatste denk ik niet. De staatssecretaris zegt hier wel dat het aantal onbevoegd gegeven lessen langzaam terugloopt, maar ik denk dat dat komt door de economie en ik voorspel u dat, als de economie aantrekt, het aantal onbevoegd gegeven lessen weer zal toenemen.
Dan het register. Mijn twijfel over de uitvoering is niet weggenomen. Eerlijk gezegd is mijn twijfel op dat punt versterkt door de mededeling van de staatssecretaris dat hij, nadat deze wet is aangenomen, om te beginnen een en ander een jaar gaat uitstellen. Daarmee zegt hij in wezen zelf dat de voorbereiding van dit voorstel niet zodanig is geweest en dat de opbrengsten van de pilot evenmin zodanig konden worden verwerkt dat het nú het juiste moment is om dit in te voeren.
Ik eindigde mijn eerste termijn met de vraag of deze wet nu eigenlijk wel rijp is voor behandeling. Eerlijk gezegd heeft de toezegging die de staatssecretaris min of meer tussen neus en lippen door heeft gedaan, mijn twijfel alleen maar vergroot. Dat geldt ook voor de twee nadere AMvB's waar mevrouw Sent over heeft gepraat en waar ik eigenlijk blij mee ben, want ze versterken het hele proces. Tegelijkertijd geeft dat aan dat er nog wel ontzettend veel moet gebeuren.
Als de staatssecretaris het heeft over de sectorraden — we hebben het er bij interruptie over gehad — dan heb ik het over de schoolbesturen. Bij die schoolbesturen, zeker bij die van kleine scholen, is veel ongerustheid. Over de ICT bijvoorbeeld. Daarvan zegt de staatssecretaris dat het straks allemaal heel eenvoudig wordt. Hij verwees naar de Belastingdienst. Nou, ik heb eerlijk gezegd wel een belastingadviseur nodig, ook al vind ik het altijd heel prettig dat er al veel is ingevuld. De scholen zijn er niet van overtuigd dat dat systeem al goed loopt. Ze zijn er ook niet van overtuigd dat de administratieve lasten voor hen zo laag zullen zijn. En er is ook nog geen professioneel statuut, om maar eens wat te noemen.
In mijn eerste termijn heb ik gevraagd om het informele leren centraler te stellen. De staatssecretaris heeft gezegd dat het aan de doelgroep zelf is om dat op te nemen. Dat waardeer ik. Ik zie die intenties ook bij de staatssecretaris. Ik wil hem wel vragen om daar bij de evaluatie op in te zoomen, omdat dat informele leren vaak veel belangrijker is voor kwalitatief goede leraren dan het geformaliseerde leren.
De staatssecretaris heeft verwezen naar de verschillende akkoorden die met drie oppositiepartijen zijn gesloten, waardoor er extra geld naar de scholen is gegaan, maar hij is niet ingegaan op de vraag of leraren naar zijn mening genoeg tijd hebben, naast alle druk van de werkweek, om hieraan op een fatsoenlijke en verstandige manier mee te doen.
Tot slot de rechtspositie, een kwestie die pas in 2026 voor het eerst gaat spelen. Ik wil dit punt dan ook niet te veel aanzetten, maar toch. De staatssecretaris verwijst naar het Burgerlijk Wetboek en zegt: als een leraar, na alles wat we hebben gedaan, nog steeds onbevoegd is, dan is ontslag aan de orde. Dat wordt dan geregeld tussen de werkgever en de werknemer. Hij verwijst dan ook naar disfunctioneren. Dat hoeft helemaal niet zo te zijn. Je kunt prima lesgeven zonder de juiste bevoegdheid te hebben. Ik vond het voorbeeld van de heer Schalk heel mooi van die leraar die misschien wel een PhD in de natuurkunde heeft en op een kleinere school tien uur scheikunde in de onderbouw geeft. Dat doet hij voortreffelijk. Dat kan ook prima, dat weten wij allemaal, en het is heel verantwoord. Alleen is hij niet bereid om daar nog weer een opleiding voor te doen. Moet de school hem dan voor die tien uur ontslaan? En zitten we dan in een rechtspositionele kwestie? Dat zal gaan ontstaan. Het is niet mijn hoofdpunt, maar ik vraag er wel aandacht voor. Ik denk dat we die kwestie niet te zijner tijd aan de rechter moeten overlaten. Eerlijk gezegd had ik van de staatssecretaris ook verwacht dat hij die onbevoegdheid al veel eerder had aangepakt.
Kortom, het wetsvoorstel is ons inziens op dit moment niet rijp om door deze Kamer te worden aangenomen. Wij zijn de staatssecretaris erkentelijk voor een aantal toezeggingen, onder andere de toezegging aan de PvdA over de AMvB's en de manier waarop de Kamer daarbij betrokken zal worden, maar er zijn te veel haken en ogen in de uitvoering niet opgelost om daar nu ja tegen te zeggen.
De heer Bruijn i (VVD):
Voorzitter. De staatssecretaris heeft duidelijk gemaakt dat de beroepsgroep hier aan zet is. De essentie van deze wet is dat de leraren er zelf over gaan. Ik ben blij met de beantwoording op dit punt en dat dit nog eens is bevestigd. De deelnemersvergadering zal werken op basis van one man, one vote. Ik beschouw dat toch nog even als een toezegging. De regering kiest voor een zorgvuldige en gefaseerde invoering.
Ik ben blij met de toezegging dat er een verkenning zal worden gedaan naar het register in het hoger onderwijs. De bevoegdheid is daar inderdaad veel minder duidelijk geformuleerd. Je zou kunnen zeggen: de bevoegdheid blijkt uit het feit dat iemand in dat beroep wordt aangenomen en die opdracht krijgt. Je zou ook kunnen zeggen: we werken met de BKO, de SKO, de BKE en de SKE toe naar een initiële bevoegdheidsdefinitie. Misschien zou je zo'n bekwaamheidsonderhoud daarop moeten baseren. Ik ben in ieder geval blij met de toezegging van de verkenning die gedaan zal worden door het komende kabinet, als ik het goed begrijp.
Over het haalbaarheidstijdpad in verband met de gegevenslevering: ik denk dat het jaar uitstel van de staatssecretaris verstandig is. Ik wijt dat overigens niet aan onvoldoende voorbereiding, zoals de heer Pijlman zei. Ik had juist de indruk dat de grondige behandeling hier, die ook weer te danken is aan kritische leraren in het land die gelukkig meedenken en die hier ook zitten, tot een wat langduriger traject heeft geleid. Misschien kan de staatssecretaris er nog even op ingaan, maar ik dacht zelf dat dat vooral de reden is waarom voor een wat meer getemporiseerd invoeringstraject wordt gekozen. Dat is een goede zaak. Ik beschouw dat niet als een bewijs dat de staatssecretaris zelf niet gelooft in het register. Die indruk had ik het hele debat eigenlijk sowieso al niet.
Ik ben ook dankbaar voor de toezegging dat beide Kamers worden meegenomen in de monitoring en dat de staatssecretaris beide Kamers zal informeren over de AMvB's en de voorhangprocedure.
Ik kom op de variatie in de activiteiten die allemaal kunnen bijdragen aan het vak. Het gaat dus niet alleen om scholing, maar om een variëteit aan activiteiten. Het kan ook peer-to-peerreview, informeel leren, lezen of publiceren zijn. Ik denk dat we deze variatie allemaal belangrijk vinden; het is meerdere malen naar voren gebracht. Ik reken erop dat die dus ook gevalideerd zal worden door de beroepsgroep, maar dat bepaalt de beroepsgroep zelf. Het wordt in ieder geval meegenomen in de evaluatie. Ik dank de staatssecretaris voor die toezegging. Dat geldt ook voor de toezegging dat er een teambeurs gaat komen.
Ik kom op de gang van zaken rond leraren die niet voldoen. Ja, het wordt inderdaad ingewikkeld als het zou leiden tot een conflictsituatie. In de praktijk, met alle registers die er nu zijn, zien we het volgende. Als iemand door omstandigheden niet helemaal kan voldoen aan het minimale eisenpakket, kwalitatief en kwantitatief, dat de beroepsgroep zelf noodzakelijk vindt om bekwaam te blijven, dan zal er een herintredingstraject, een herscholingstraject plaatsvinden. Als het gaat om een leraar die het al heel goed doet — die leraar werd net als voorbeeld genoemd — dan zal dat traject dus heel kort zijn. Dat zien we nu in andere trajecten. We zien dat het tot nu toe nooit tot een ontslag heeft geleid en ook niet tot een arbeidsconflict.
Er zijn namelijk twee mogelijkheden. Of de leraar betreurt zelf dat hij achterloopt, en dan zal hij er graag aan meewerken om weer in te voegen en wil hij graag een op maat gemaakt herintredingstraject volgen. Of de leraar betreurt niet dat hij achterloopt, en dan praat je al heel snel over een situatie waarin de rechter wellicht de houding van de leraar als een ontslaggrond overweegt. Ik treed daar niet in want ik ben geen jurist, maar ik heb er alle vertrouwen in dat het goed komt. Nogmaals: die hele ontslagprocedures, ik zie ze niet komen. Ik ben in ieder geval blij dat ze worden meegenomen in de evaluatie.
Ten aanzien van het voorportaal is het per saldo zo dat alle leraren zichtbaar worden en worden gestimuleerd in hun ontwikkeling; zo heb ik het begrepen van de staatssecretaris. Dat is denk ik ook zoals het voorportaal bedoeld is. Het maakt dus inzichtelijk wie er onbevoegd lesgeven. Wat je daar dan vervolgens mee doet, is eigenlijk een ander onderwerp.
Belangrijk is ook — D66 heeft dat herhaaldelijk naar voren gebracht — dat het register onderdeel is van een bredere agenda. Het overstijgende doel van iedereen die hier zit, is beter onderwijs. Dat verbindt ons. Dat was ook heel duidelijk in dit debat. Nederland loopt eigenlijk enorm voor als het gaat om professionalisering. Daarom worstelen we daar ook wel mee. In de zorg is Nederland het enige land waar je zeker weet dat alle dokters en verpleegkundigen in een ziekenhuis hun vak bijhouden. Dat is uniek. Daar heeft nog geen patiënt tegen geprotesteerd. Ik verwacht ook geen protesten van leerlingen.
Aan het eind van dit jarenlange traject wil ik namens mijn fractie een compliment uitdelen aan alle betrokkenen. Allereerst aan de leraren, en dan vooral aan de meest kritische leraren. Zij hebben gezien dat hun inbreng dominant is geweest in dit debat. Hun betrokkenheid en kritische houding hebben het voor ons mogelijk gemaakt om te toetsen waar dit nu mogelijk nog schuurt. Daar zijn we hun dankbaar voor. We hopen dat ze betrokken blijven. Dat geldt natuurlijk ook voor de bonden, de sectorraden, de regering, het ministerie en ten slotte de Onderwijscoöperatie. Ik zou willen dat wij als beroepsbeoefenaars in de zorg destijds zo'n organisatie gehad hadden, want dan had het vast geen 30 jaar geduurd om dit in te voeren.
Ik zal mijn fractie adviseren om voor dit wetsvoorstel te stemmen.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Voorzitter. Graag dank ik de staatssecretaris voor de uitvoerige en heldere antwoorden op onze vragen. Voor mijn fractie starten die vragen vanuit het perspectief van kinderen, die het recht hebben om zich te ontwikkelen en de plicht van de samenleving om dit te organiseren met leraren die niet alleen bevoegd maar ook blijvend bekwaam zijn. Het voorliggende wetsvoorstel zou hierin kunnen passen, mits aan een aantal randvoorwaarden is voldaan en mits een aantal zorgen is weggenomen. Graag loop ik die in tweede termijn samen met de antwoorden van de staatssecretaris langs.
Naar het oordeel van mijn fractie is draagvlak essentieel voor de succesvolle implementatie van het lerarenregister. We hebben de staatssecretaris dan ook gevraagd om zich hiervoor in te zetten en om ons daarover te informeren. Mag ik ervan uitgaan dat de staatssecretaris ons hierover zal informeren bij de evaluatie van de wet waarover hij sprak?
Teneinde meer duidelijkheid te krijgen, heeft mijn fractie gepleit voor een verzwaarde voorhang bij de AMvB aangaande herregistratiecriteria en valideringsregels. Graag tekenen wij de toezegging van de staatssecretaris op om voor de tweede AMvB, het besluit lerarenregister, een voorhangprocedure op te nemen in de wet. Mogen wij ervan uitgaan dat hij daarbij van de gelegenheid gebruik zal maken om ons te informeren over de stand van zaken aangaande de randvoorwaarden zoals benoemd in zijn brief van 27 september 2016?
In onze eerste termijn hebben wij aandacht gevraagd voor het belang van teamleren. Wij steunen ook het pleidooi van D66 voor informeel leren. Het is nooit onze bedoeling geweest om gebrek aan vertrouwen in de beroepsgroep uit te spreken. Het is wel onze bedoeling geweest om aandacht te vragen voor een potentiële spanning tussen individuele belangen en groepsbelangen. Wij kijken uit naar de toegezegde aandacht voor teamleren en informeel leren in de evaluatie van de wet.
De PvdA heeft aandacht gevraagd voor de uitvoerbaarheid en gepleit voor een aanpassing van de gefaseerde invoering van het register. Wij steunen de opschorting van de drie fases uit de brief van de staatssecretaris van 27 september 2016 met een jaar elk. Dat draagt ertoe bij dat de uitvoering van het wetsvoorstel zorgvuldig en verantwoord kan gebeuren.
Een volgende vraag betreft de ruimte die sociale partners hebben om arbeidsrechtelijk gevolg als consequentie van niet-herregistratie vorm te geven. Ik heb in eerste termijn gevraagd om een juridische toets, maar heb de staatssecretaris daar niet over gehoord. Graag vraag ik hem om die op papier met ons te delen voorafgaand aan de start van de tweede periode voor herregistratie, waarin rechtsgevolg verbonden wordt aan niet-herregistratie.
Het lerarentekort vraagt specifieke aandacht. Wij kijken zeer uit naar het plan van aanpak ter bestrijding van dit tekort. Dat komt helaas niet op de verjaardag van de vader van de heer Ganzevoort, maar wij spreken de hoop en verwachting uit dit voor het eind van deze maand — dan is de verjaardag van mijn moeder — te mogen ontvangen.
De PvdA meent dat de regelgeving rondom het lerarenregister zodanig dient te worden ingericht dat er geen hindernissen ontstaan voor het werven van zijinstromers, praktijk- en ervaringsdeskundigen en vakmensen, met name in het mbo. De staatssecretaris heeft tot onze tevredenheid bevestigd dat deze hindernissen niet ontstaan vanwege het bestaan van het registervoorportaal.
De staatssecretaris heeft in zijn routekaart helder uiteengezet aan welke randvoorwaarden dient te worden voldaan als de laatste fase van het register in werking treedt. In vervolg hierop heeft mijn fractie de staatssecretaris om een verzwaarde voorhang gevraagd bij het Koninklijk Besluit waarmee de laatste fase in werking treedt. Het kan zijn dat ik het gemist heb, want de staatssecretaris spreekt sneller dan ik schrijf, maar ik meen dat ik de staatssecretaris hier niet over gehoord heb, terwijl het voor mijn fractie essentieel is voor een zorgvuldige en verantwoorde invoering. Kan de staatssecretaris hier nog duidelijkheid verschaffen?
Ik rond af. Mijn fractie is wel voorstander van een lerarenregister dat de professionaliteit van en de waardering voor leraren verbetert. Wij zijn evenwel niet bereid een carte blanche te geven. Daarom hebben wij gevraagd om parlementaire invloed op een aantal van de stappen die als onderdeel van de bijbehorende routekaart worden doorlopen. Wij zijn de staatssecretaris dankbaar voor zijn toezeggingen tot nu toe op dit punt. We horen nog graag hoe het zit met het punt aangaande het inwerkingtredingsbesluit.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording. Ook ik hoor graag een reactie op de vraag van mevrouw Sent. Ondanks de toezeggingen op de AMvB, de voorhang en het uitstel dat hier komt, blijven we toch zitten met een wetsvoorstel met verregaande arbeidsrechtelijke consequenties, zonder dat de wetgever enige kaders kan stellen aan die consequenties. Dat is niet alles. De wetgever neemt niet de gevolgen ervan voor haar rekening, zoals de kosten voor de leraren die tijdelijk zonder bevoegdheid zitten. Ik heb twijfel bij het beroep op disfunctioneren, omdat de docent volgens mij prima functioneert. Maar goed, de rechter zal straks moeten uitvechten wat daarvan overeind blijft. Ik moet zeggen dat ik het onaangenaam vind dat we voor de docenten zo boven de markt laten hangen hoe hun arbeidsrechtelijke positie in de toekomst zal zijn en dat we dat aan de rechter overlaten.
Daarnaast blijft staan dat het register als stuurmiddel wordt gebruikt, terwijl het eigenlijk de kroon op het werk had moeten zijn van wat dit kabinet had moeten verrichten. Een van de doelstellingen van deze wet is dan ook om het aantal onbevoegden te laten dalen. Dat gebeurt dus niet daadwerkelijk, begrijp ik van de staatssecretaris. Ik vind het op zich een vooruitgang dat nu duidelijk wordt wie er onbevoegd lesgeeft, maar de vraag blijft dan of we daarvoor juist dit lerarenregister moeten hebben of dat we dat beter op een andere manier hadden kunnen regelen. De hele beroepsgroep wordt nu namelijk de dupe van — laten we eerlijk zijn — de effecten van jarenlang dramatisch beleid op dit onderwijsdossier.
Tot slot kom ik op de inhoud van het register. Ik twijfel of wij dat hier zouden moeten bepalen, hoewel ik ook het volgende denk. Ik hoor de heer Bruijn zeggen "we vinden allemaal dit" en "we vinden allemaal dat", maar het had misschien ook kunnen helpen als wij gewoon wettelijke kaders hadden gesteld. Ik heb grote moeite met hoe dit nu wel vorm gaat krijgen, vooral omdat ook commerciële belangen hier een rol zouden kunnen gaan spelen. Dat blijft een lastig punt. De staatssecretaris zegt dat de beroepsgroep beslist, maar het dient de docent te zijn, samen met zijn sectie en leidinggevende.
Laat ik een voorbeeld geven van een docent in het speciaal onderwijs die zich op dit moment in haar vrije tijd bijspijkert tot havoniveau in het vak wiskunde, omdat de wiskundedocent in het speciaal onderwijs met pensioen gaat — dat gebeurt ook nog — en er dus een gat ontstaat. Dit is een heel kleine groep in het onderwijs die zich op die manier zou moeten specialiseren. Dat is broodnodig, maar ik betwijfel, gezien de discussie die we hebben, of dit uiteindelijk tot registerpunten zal leiden. Dat geeft dus wel een beetje aan hoe dit hier wringt. Daarmee is dit wetsvoorstel wel een beslissing van bovenaf met heel veel onzekerheden. Dit levert opnieuw onrust op. Van dat laatste schrik ik het meeste. Rust is nu juist hetgeen het onderwijs het hardst nodig heeft. Het siert de staatssecretaris dat hij zo veel optimisme over de toekomst en de uitwerking van dit wetsvoorstel heeft, maar voor optimisme is ook realisme nodig. In mijn ogen zijn er nu nog veel te veel onzekerheden en vraagt de staatssecretaris ons hem te vertrouwen op zijn mooie blauwe ogen. Dat is voor ons onvoldoende.
De heer Ten Hoeve i (OSF):
Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor zijn uitgebreide beantwoording, waar veel vertrouwen uit spreekt. We zijn het natuurlijk over veel uitgangspunten eens. Een register als afbakening van de beroepsgroep zou een goede zaak zijn. De regelstelling en de erkenning van de nascholingsvormen moeten in handen van de leraren zelf zijn. Dat is allemaal goed, maar of het in de praktijk daadwerkelijk in handen van de leraren komt of dat een groepje centrale regelaars gaat bepalen wat er gebeurt en daarbij de invloed van de ledenraad weet te minimaliseren — het hangt er namelijk maar vanaf hoe je daarmee om weet te gaan — blijft een inschatting en daar ben ik op voorhand niet 100% zeker van.
Het is wel een goede zaak dat de staatssecretaris een jaar extra neemt. Dat kan het draagvlak ten goede komen. Het is ook een goede zaak dat de Kamers op verzoek van mevrouw Sent betrokken worden bij de monitoring en dat de beide komende AMvB's voorgehangen worden bij de Kamers, hoewel ik ook daarbij het volgende gevoel hebt. Je kunt ze wel voorhangen, maar het blijft de vraag of dat betekent dat er echt een intensieve beoordeling vanuit de Kamers plaats zal vinden. Het duidelijke probleem blijft liggen van de niet meer geregistreerde leraren. Wat gebeurt daarmee? Heel belangrijk is de manier waarop met nascholing wordt omgegaan. Dat hebben we net al geconstateerd. Als informele nascholing makkelijk wordt goedgekeurd zal het probleem zich niet heel veel voordoen. Desondanks kan ik me wel voorstellen dat iemand niet meer geregistreerd is en uitstekend functioneert. Dan blijft de school met een heel groot probleem zitten als we daar niet van tevoren een deugdelijke oplossing krijgen, zoals ook door mevrouw Sent is gevraagd.
Het volgende probleem staat daar los van, hoewel dat er een beetje mee door elkaar dreigt te lopen, is het probleem van de onbevoegd gegeven lessen. De staatssecretaris zegt dat eigenlijk alle lessen bevoegd gegeven moeten worden. Daar ben ik het theoretisch natuurlijk mee eens. Dat klinkt prachtig en dat zou normaal gesproken de bedoeling moeten zijn, maar als je weet hoe de financiering van de scholen in elkaar zit en dat combineert met de bestaande arbeidscontracten is de conclusie dat het in de praktijk onmogelijk is om geen gebruik te maken van onbevoegde lessen van je eigen leraren. Onbevoegden van buiten, mensen die te lang wachten met het halen van hun bevoegdheid, vormen een andere kwestie. Het onbevoegd laten geven van lessen door een verder bevoegde leraar is echter onvermijdelijk.
Inderdaad, zegt de staatssecretaris, dit is geen panacee voor alle grote problemen die er zijn: klassen, lesuren. Die blijven natuurlijk liggen. Wat het wetsvoorstel betreft blijft voor mij het draagvlak toch het grootste probleem. De staatssecretaris zegt dat hij met organisaties heeft overlegd en dat die heel veel mensen vertegenwoordigen. Dat is waar, maar als ik in de praktijk om me heen kijk bij leraren en besturen, merk ik dat het draagvlak daar toch lang niet aanwezig is. Dat is wel een groot probleem.
De heer Schalk i (SGP):
Voorzitter. Ook ik dank, mede namens de fractie van de ChristenUnie, de staatssecretaris voor de antwoorden. Ik vond het wel interessant dat hij vanavond het rapport van de heer Rinnooy Kan bijna tegen de borst drukte. Onmiskenbaar heeft de heer Rinnooy Kan gehint op een registratiesysteem, maar ik heb gerede twijfel of hij het lerarenregister zoals dat nu voorligt destijds heeft bedoeld. Dat zullen we in dit debat niet te weten komen, denk ik, maar ik stel het maar even vast.
In de schriftelijke beantwoording heeft de staatssecretaris aangegeven, en daarnet heeft hij ook bevestigd, dat het lerarenregister bedoeld is als kwaliteitsinstrument, ingezet door de beroepsgroep zelf, en dat het geen afrekeninstrument kan of mag worden. Maar een deel van het debat is daar wel over gegaan. Dat komt omdat, hoe je het ook wendt of keert, vanavond toch een beetje het arbeidsrechtelijke in de lucht blijft hangen, terwijl het wel heel ingrijpend is voor alle actoren, zowel voor leraren als voor bevoegde gezagen. We doen aan hen geen recht door te zeggen dat het wel mee zal vallen en dat een arbeidsrechtelijk probleem misschien niet heel vaak zal voorkomen.
Als dat wel het geval en er disfunctioneren uit voortvloeit, en dat komt door onwil, door traineren of wat dan ook, dan hebben mijn fractie en de fractie van de ChristenUnie er niet zo veel bezwaar tegen dat dit ook breed duidelijk wordt. Maar de staatssecretaris heeft ook best heel invoelend aangegeven dat mensen soms in situaties kunnen terechtkomen waardoor ze niet aan hun bevoegdheid kunnen voldoen. De openheid die daarover gegeven wordt doordat ouders en kinderen daar dan ook deel van kunnen uitmaken, vind ik nog steeds een punt dat de moeite waard is om over na te denken. Dat heeft toch ook wel te maken met het gezag en de gezagsstructuur. Ik ga geen discussie beginnen met de heer Ganzevoort over waar het gezag vandaan komt. Hij weet dat ik denk dat wij bekleed worden met gezag en dat we ervoor moeten zorgen dat dat gezag dan ook zo ruim mogelijk moet kunnen worden uitgedragen.
Er is een uitstel van elke stap met een jaar betoogd en dat is mooi.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Iemand die zegt dat hij geen debat met mij hierover uitlokt ... Ik vind het belangrijk. Ik denk inderdaad dat die verschillende kanten er ook aan zitten. Ik maak een klein uitstapje, maar het heeft hier wel direct mee te maken vanuit de traditie die de heer Schalk goed kent, namelijk de roeping. Bij de roeping wordt onderscheid gemaakt tussen de externe en de interne roeping. Het kan ook in het Latijn, maar dat maakt nu even niet uit. De interne roeping is nooit voldoende als er niet ook een externe roeping is die een validatie is van dat gezag. Daar hebben we het over als we over de bevoegdheidsvraag spreken. Of mensen het kunnen, is één ding. Dat je met gezag bekleed wordt, prima. Maar die bevoegdheid is precies dat wat we ook in de organisatie, in de structuur regelen om het gezag gestalte te geven.
De heer Schalk (SGP):
Daar ben ik het helemaal mee eens. Ik denk dat wij het ook eens zijn over het feit dat, hoezeer je ook bekleed zou zijn met gezag, je dat gezag continu zult moeten blijven verdienen, roeping of geen roeping.
Ik kom terug op het uitstel van elke stap met een jaar. Dat betekent dat het 2023 wordt voordat er een evaluatie komt, dat het 2027 zal zijn voordat er wellicht arbeidsrechtelijke consequenties zijn. Dan zijn we weer tien jaar verder overigens, en zitten we heel dicht in de buurt van die 30 jaar van de heer Bruijn.
Mijn laatste opmerking is dat er geen enkele twijfel over kan bestaan dat mijn partij staat voor de deugdelijkheid. Het gaat in het onderwijs wat mij betreft om identiteit en kwaliteit.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. Dank aan de staatssecretaris voor de beantwoording. Het debat heeft een hoop opgeleverd, in die zin dat de belangrijke vragen boven tafel zijn gekomen en ook voor een deel zijn geadresseerd. Voor sommigen tot genoegdoening, maar uiteraard niet voor iedereen.
Lost dit voorstel nu alle problemen op die we in het onderwijs hebben? Nee, zeker niet. Een aantal van de grote vraagstukken die gaan over kwaliteit en de borging daarvan, kunnen ook niet met dit voorstel worden opgelost. Vandaar de vragen over het plan van aanpak lerarentekort. Dank voor de informatie dat dit nog deze maand komt. Het zou jammer zijn als we dat in het demissionaire slop zien raken. Dat willen we allemaal niet. Aan de hand daarvan zullen de grote stappen gezet moeten worden.
Grote stappen zullen ook gezet moeten worden bij de uitwerking. Op dat punt zijn er vragen gesteld en zorgen geuit. We willen de staatssecretaris graag meegeven dat we niet alleen de uitwerking met argusogen zullen volgen, maar ook dat het succes van deze hele route staat of valt met de mate waarin hij dan wel zijn opvolger erin slaagt om de beroepsgroep ook echt mee te krijgen. Ik heb al eerder gezegd dat dit voorstel qua ideeën, qua structuur in de goede richting wijst. Elke gedachte dat je een toetsing van cursussen en aanbod en de validatie daarvan en criteria daarvoor kunt opstellen buiten de beroepsgroep om, zou een garantie zijn voor mislukking. Ook bij de beroepsgroep leven nog aarzelingen of het voldoende geborgd is, of ze voldoende kunnen meespreken en of de structuren die ontstaan, bijvoorbeeld via de deelnemersvergadering, voldoende gaan helpen om echt de criteria vast te stellen. Wie zullen daarin komen, hoe dat gaat lopen et cetera? Daar kun je best zorgen over hebben. Ik wil er niet te pessimistisch over zijn, maar we weten dat dit soort processen ook heel erg makkelijk weer aan bureaucratie en dergelijke ten onder kunnen gaan. Dus het zal wat dat betreft nog van de inzet en de stuurmanskunst van de regering afhangen of het ook echt gaat werken.
Maar het voorstel, en uiteindelijk is dat waarover we hier vandaag moeten beslissen, wijst de goede kant op. We leggen bij de beroepsgroep zelf neer hoe het eruit moet gaan zien, maar maken tegelijkertijd heel erg duidelijk dat we leerkrachten willen die bevoegd en bekwaam zijn, die bekwaam blijven, en die hun bevoegdheid verliezen wanneer die bekwaamheid niet langer kan worden aangetoond. Dat is volgens mij de simpele essentie van dit wetsvoorstel en die kunnen wij alleen maar onderschrijven. Als daar met een zekere wijsheid mee wordt omgegaan en als er ook, indien dat nodig is, met enige coulance gekeken wordt naar situaties waarin het problemen oplevert — ik heb van de staatssecretaris gehoord dat hij dit onderschrijft — is er weinig reden om dit voorstel niet aan te nemen. Dat wil niet zeggen dat er niet bepaalde zorgen kunnen zijn over wat het zou kunnen betekenen en hoe het wordt uitgewerkt.
De voorzitter:
Ik vraag de staatssecretaris of hij in staat is om meteen te antwoorden. Hij heeft tweeënhalve minuut nodig ter voorbereiding.
De vergadering wordt van 21.04 uur tot 21.06 uur geschorst.
Staatssecretaris Dekker i:
Voorzitter. Naast een aantal opmerkingen en standpuntbepalingen van de verschillende fracties zijn er ook nog wat vragen gesteld waarop ik graag antwoord wil geven, of opmerkingen die om een reactie vragen.
De heer Pijlman en mevrouw Gerkens vroegen hoe het zit met de onbevoegde lessen. De heer Ten Hoeve zei provocerend: het gaat nooit lukken om dat volledig terug te dringen. Voor mij is dat een extra motivatie om er juist wel hard tegenaan te gaan. Die ambitie delen we overigens met de onderwijssectoren: het is de normaalste zaak van de wereld dat je, als je een les geeft, bevoegd en bekwaam bent. De afgelopen tijd hebben we niet stil gezeten, zeg ik tegen de heer Pijlman. Het is misschien goed om nog eens het plan van aanpak onbevoegden van inmiddels ruim een jaar terug erbij te nemen, want het is te makkelijk om te zeggen: het feit dat het aantal onbevoegden nu terugloopt, komt door de economie. Want er zijn heel veel zaken gebeurd op scholen. We doen scholen en leerkrachten echt tekort als het gaat om een betere match tussen opleidingen, verkorte trajecten en veel specifiekere informatie aan scholen. Op die manier maken we sommige scholen ervan bewust dat ze soms veel meer onbevoegde docenten voor de klas hebben staan dan andere scholen. We zien dat dit een thema is dat schoolbesturen en sectorraden heel serieus oppakken.
De heer Pijlman i (D66):
Ik zou u en de schoolbesturen inderdaad tekortdoen als ik dat ontken. Daar doelde ik ook helemaal niet op. Maar ik voorspel u dat de aantrekkelijkheid van buiten voor een deel van het onderwijs met een aantrekkende economie groot is; voordat je het weet, zitten we in dezelfde problemen als voorheen.
Staatssecretaris Dekker:
Zeker. We zijn ook nog lang niet klaar. We moeten zeker alert zijn op krapte op de markt. Dan is er voor leerkrachten immers meer te kiezen. Dat kan terugslaan op onze ambitie op dit punt. Maar er wordt echt hard gewerkt door scholen.
De heer Pijlman vroeg of het informele leren kan worden meegenomen in de evaluatie. Ik zal dat doen. Ik deed een toezegging aan mevrouw Sent over teamleren; daarin neem ik de woorden van de heer Pijlman over het informele leren mee.
De heer Pijlman vroeg of leerkrachten voldoende tijd hebben om straks te voldoen aan het leren dat gevraagd wordt vanuit die kwaliteitseisen. Het antwoord daarop is volmondig ja. Dat gebeurt onder andere met het extra geld dat beschikbaar is gekomen in deze periode. Daardoor zijn de sociale partners in staat geweest, in hun cao's afspraken te maken over de aantallen vrijstellingsuren die docenten hebben voor bij- en nascholing en over de middelen die daarvoor beschikbaar zijn. Sterker nog: de aantallen uren die in de cao's voor het p.o en het vo staan, lopen op tot 80 uur, en overtreffen daarmee de formatieve 40 uur waaraan wordt gedacht als het gaat om de herregistratie-uren die nodig zouden moeten zijn voor het register. Dat zou nooit moeten knellen. Dat is een uitvoeringsvraagstuk waarop we goed hebben gelet.
De heer Pijlman zei: het feit dat er nu een jaar extra wordt genomen, is voor mij een signaal dat de voorbereiding niet goed is geweest. Kijk, dat is een beetje het kip-ei-verhaal. De parlementaire behandeling heeft wat langer geduurd, wat betekende dat een aantal dingen zijn opgeschoven. Het lijkt me juist van zorgvuldigheid getuigen dat we dan niet toch proberen het met stoom en kokend water klaar te krijgen, temeer omdat ook de scholen terecht vinden dat er voor de techniek wat extra aandacht nodig is. Ik denk dat dat alleen maar verstandig is. Dan zegt de heer Pijlman: nog niet alle scholen zijn precies op de hoogte. Maar dat heeft ermee te maken dat wij pas in de finesses dingen kunnen gaan communiceren als de Kamer een besluit heeft genomen. Het zou immers heel raar zijn als wij in het land vertellen hoe het register eruit gaat zien als de Kamer nog niet heeft gezegd, ermee aan de slag te gaan. In dat opzicht had ik op de steun van D66 gehoopt. Ik zie het register namelijk nadrukkelijk terugkomen in het verkiezingsprogramma. Niet voor niets heb ik gehint naar het goede werk van de commissie-Rinnooy Kan. Maar uiteindelijk gaat de D66-fractie daarover.
Mevrouw Sent vroeg hoe het zit met de arbeidsrechtelijke consequenties. Kan, voordat de laatste fase wordt ingegaan, een juridische toets, onderbouwing of redenering worden aangeleverd? Ik denk dat het goed is om een debat te voeren bij het ingaan van de nieuwe fase. Dan zijn we een flink aantal jaren verder en zien het hele ontslagrecht en de jurisprudentie daaromheen er misschien weer heel anders uit. Dat zeg ik mevrouw Sent toe.
Mevrouw Sent vroeg of de Kamer op alle momenten kan worden geïnformeerd over de ontwikkelingen op het punt van het draagvlak. Ook dat zal ik meenemen in de evaluatie. Mevrouw Sent vroeg of de toezegging die ik heb gedaan over de voorhangprocedure in het kader van de AMvB ook geldt voor het inwerkingtredingsbesluit, dus het ingaan van de laatste fase. Het antwoord daarop is ja.
De heer Ten Hoeve vroeg nog heel specifiek naar het draagvlak. Dit is iets wat moet groeien. Draagvlak kan ontstaan als we leraren meer in positie brengen. Dat doen we weliswaar met dit wetsvoorstel, maar ik kan me heel goed voorstellen dat heel veel leraren dat eerst nog wel even willen zien, want zien is geloven. Daarom denk ik dat het goed is dat we nu de uitvoering ter hand nemen. We hebben nu alle voors en tegens gehoord, we hebben de positieve geluiden, maar ook de kritische geluiden gehoord. We zijn erin geslaagd, de grootste vakbonden achter dit wetsvoorstel te krijgen. Er wordt wel eens naar mij gesneerd: hoe kan een rechtse liberaal als jij het nu eens worden over zoiets, met al die linkse vakbonden? Maar daar zijn we toch in geslaagd. Alle betrokken lerarenorganisaties hebben we meegekregen. Natuurlijk, in de achterbannen van de vakbonden is discussie over dit soort dingen. Niet ieder AOb-lid is voor het lerarenregister. Maar binnen de AOb zijn wel leden meegenomen. Als je dan de grote vakbonden mee hebt en de sectieorganisaties, en die zeggen allemaal dat het goed is dat we hierin een stap zetten, dan zou ik de beroepsgroep echt de kans gunnen om die stap te zetten. Dan kan de heer Ten Hoeve ervan op aan dat ik er alles aan zal doen om ook de criticasters en degenen die nog overtuigd moeten worden van nut en noodzaak van zo'n register, de komende tijd mee te nemen. Ik denk eerlijk gezegd dat een principe-uitspraak van deze Kamer dat het lerarenregister er dus gewoon gaat komen, daarbij kan helpen. We hebben even zo'n moment nodig, zodat je vervolgens om tafel kunt gaan zitten om te bespreken hoe we het in de praktijk gaan uitwerken.
Tegen de heer Ganzevoort: het staat of valt niet met het aannemen van een wet — dat is misschien nog wel de makkelijkste hobbel die we moeten nemen — het staat of valt met een goede uitvoering en een goede implementatie. Daar zal onze aandacht naar uit moeten gaan. Ik geloof dat deze Kamer mij daarin kritisch gaat volgen.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Dat is het geval. Dan stel ik voor, volgende week dinsdag over het wetsvoorstel te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
Lijst van besluiten en ingekomen stukken
Lijst van besluiten:
De Voorzitter heeft na overleg met het College van Senioren besloten om:
a. de stemmingen over het volgende wetsvoorstel en de volgende motie te doen plaatsvinden op 14 februari 2017:
Voorstel van wet van de leden Ypma, Voordewind en Rog houdende wijziging van de Wet primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra ten einde levensbeschouwelijk onderwijs en godsdienstonderwijs op openbare scholen te bekostigen (34246);
Motie van het lid Bikker c.s. over een overbruggingsregeling (34246, C);
b. de plenaire afhandeling van de volgende hamerstukken te doen plaatsvinden op 14 februari 2017:
Jaarverslag en slotwet Ministerie van Financiën en Nationale Schuld 2015 (34475-IX);
Wijziging jaarverslag en slotwet Ministerie van Financiën en Nationale Schuld 2015 (wijziging samenhangende met enkele correcties) (34599);
c. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid te doen plaatsvinden op 14 februari 2017:
Goedkeuring van het op 4 juni 2016 te Rabat tot stand gekomen Protocol tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko tot wijziging van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemene Verdrag inzake sociale zekerheid, zoals gewijzigd en ondertekend op 30 september 1996 en op 24 juni 2002, en de op 4 juni 2016 te Rabat tot stand gekomen Aanvullende Overeenkomst tot wijziging van het op 3 november 1972 te Rabat ondertekende Administratief Akkoord met betrekking tot de wijze van toepassing van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende, en op 30 september 1996 en 24 juni 2002 herziene en ondertekende Algemeen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake sociale zekerheid, zoals herzien door de Akkoorden ondertekend op 30 september 1996, 22 juni 2000 en 24 juni 2002 (Trb. 2016, 67 en Trb. 2016, 101) (34489);
d. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning te doen plaatsvinden op 14 februari 2017:
Wijziging van de Financiële-verhoudingswet in verband met een vereenvoudiging van het verdeelmodel van het provinciefonds (34568);
e. de plenaire behandeling van de volgende wetsvoorstellen te doen plaatsvinden op 21 februari 2017:
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) (34086);
Implementatie van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315) (34236);
f. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning te doen plaatsvinden op 21 februari 2017:
Wijziging van de Wet op de Raad voor het openbaar bestuur en intrekking van de Wet op de Raad voor de financiële verhoudingen in verband met de herinrichting van de adviesfunctie inzake de financiële verhoudingen (34268);
g. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Infrastructuur, Milieu en Ruimtelijke Ordening te doen plaatsvinden op 21 februari 2017:
Goedkeuring van de op 12 december 2015 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst van Parijs (Trb. 2016, 94 en Trb. 2016, 162) (34589 (R2077));
h. de plenaire behandeling (vierde termijn) van het volgende wetsvoorstel te doen plaatsvinden op 7 maart 2017 onder voorbehoud:
Wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in verband met het van toepassing verklaren van die wet op nader bepaalde overeenkomsten van opdracht (33623);
i. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport te doen plaatsvinden op 7 maart 2017:
Voorstel van wet van de leden Leijten, Bruins Slot en Bouwmeester houdende een verbod op winstuitkering door zorgverzekeraars (34522);
j. de plenaire behandeling van de Ontwerpbesluiten Omgevingswet (33118, C) te doen plaatsvinden op 30 mei 2017 onder voorbehoud.
Lijst van ingekomen stukken, met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen:
1. de volgende door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstellen:
Wijziging van de Kieswet in verband met het afschaffen van de mogelijkheid voor politieke groeperingen om lijstencombinaties te vormen (34377);
Wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met de modernisering van het speelcasinoregime (34471);
Voorstel van wet van het lid Van Laar houdende de invoering van een zorgplicht ter voorkoming van de levering van goederen en diensten die met behulp van kinderarbeid tot stand zijn gekomen (Wet zorgplicht kinderarbeid) (34506);
Voorstel van wet van de leden Leijten, Bruins Slot en Bouwmeester houdende een verbod op winstuitkering door zorgverzekeraars (34522);
Wijziging van de Financiële-verhoudingswet in verband met een vereenvoudiging van het verdeelmodel van het provinciefonds (34568);
(34589 (R2077);
Goedkeuring van de op 12 december 2015 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst van Parijs (Trb. 2016, 94 en Trb. 2016, 162) (34568).
Deze wetsvoorstellen zullen in handen worden gesteld van de desbetreffende commissies;
2. de volgende regeringsmissives:
een, van de minister van Buitenlandse Zaken, ten geleide van de geannoteerde agenda Raad Algemene Zaken van 7 februari 2017 (griffienr. 160644);
een, van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie, inzake CTIVD toezichtsrapport nr. 51 (griffienr. 160656);
een, van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, ten geleide van de geannoteerde agenda OJCS 17 februari 2017 (griffienr. 160662);
een, van de minister van Financiën, ten geleide van het verslag van de Eurogroep en Ecofin-Raad van 26 en 27 januari 2017 te Brussel (griffienr. 160567.01);
een, van de minister van Infrastructuur en Milieu, ten geleide van een aanvullend werkprogramma Raad voor de leefomgeving en infrastructuur 2017-2018 (griffienr. 160665);
De Voorzitter stelt voor deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zijn neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden;
3. de volgende missive:
een, van de Algemene Rekenkamer, inzake vacature collegelid van de Algemene Rekenkamer (griffienr. 160641).
De Voorzitter stelt voor deze missive voor kennisgeving aan te nemen. De bijlage is neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden;
4. de volgende geschriften:
een, van A. v.d.S. te A., inzake de omvang van onderzoek en kosten Dékolonisatie Nederlands Indië (griffienr. 160654).
Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking;
een, van A.H.A. v.d. B. te G.M., inzake aansprakelijkheid Staat der Nederlanden (griffienr. 160657).
Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de commissie voor Veiligheid en Justitie;
een, van E. v.d. G., inzake noodbel WRP zelfstandige thuiswerkende vrouwen (griffienr. 160670).
Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning en de commissie voor Veiligheid en Justitie;
een, van J. d. G. te R., inzake fosfaatreductieplan (34295) (griffienr. 160386.16);
een, van J.D.G. te R., inzake knelgevallenregeling fosfaatregeling (griffienr. 160386.17);.
Deze geschriften worden van belang geacht voor de leden van de commissie voor Economische Zaken;
een, van C.B., inzake de Consumentenbond schrijft dat het belangrijk is dat we de kosten van een ziekenhuisbehandeling weten (griffienr. 160658);
een, van A.W. d. H. te B., inzake wetsvoorstel 33506 (donorregistratiesysteem) (griffienr. 159856.64).
Deze geschriften worden van belang geacht voor de leden van de commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De Voorzitter stelt voor deze geschriften voor kennisgeving aan te nemen.