Plenair Essers bij behandeling Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs



Verslag van de vergadering van 30 mei 2023 (2022/2023 nr. 34)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 18.53 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Essers i (CDA):

Voorzitter. Laat ik maar meteen duidelijk zijn: de CDA-fractie stemt in met dit wetsvoorstel, dat de basisbeurs opnieuw invoert en een einde maakt aan het in 2015 ingevoerde leenstelsel, zoals dat toen luidde. Dat zal geen verbazing wekken. Het CDA is altijd tegenstander geweest van het leenstelsel. Destijds heb ik die positie namens mijn fractie als woordvoerder in deze Kamer ook ingenomen en verdedigd. We zijn verheugd dat het huidige kabinet inziet dat het leenstelsel moet worden afgeschaft en de basisbeurs weer moet worden ingevoerd. Gebleken is dat de kritiek die we destijds op het leenstelsel hadden meer dan terecht was. De argumenten die thans door het kabinet worden aangevoerd om de basisbeurs weer in te voeren, hadden naar onze mening destijds, dus al in 2015, reden moeten zijn om het leenstelsel niet in te voeren.

Het kabinet doet in de memorie van toelichting bij het huidige wetsvoorstel zijn best om duidelijk te maken dat de argumenten die destijds door de toenmalige voorstanders van het leenstelsel werden gehanteerd, niet minder geldig zijn geworden en nog steeds in grote lijnen relevant zouden zijn. Wij onderschrijven dat niet. Onze stelling is dat deze argumenten nooit geldig en relevant zijn geweest.

Wat waren destijds de belangrijkste argumenten van het toenmalige kabinet om met ingang van het studiejaar 2015-2016 het leenstelsel in te voeren als vervanging van de basisbeurs? Het eerste argument was dat het aantal studenten in de decennia voor 2015 fors was gestegen, hetgeen leidde tot hogere kosten voor het basisbeursstelsel. Daarnaast bestond de noodzaak om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Omdat er destijds sprake was van financiële krapte, moesten scherpe keuzes worden gemaakt, die in de terminologie van het toenmalige kabinet "uitvielen voor een verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs in plaats van voor inkomensoverdrachten richting studenten, vanwege het handhaven van het toegankelijk blijven van het stelsel voor iedereen". Dit argument kwam in wezen neer op inzetten op het verbeteren van de onderwijskwaliteit in ruil voor minder geld voor de studenten.

Deze stelling staat of valt met twee voorwaarden. De eerste is dat de onderwijskwaliteit daadwerkelijk wordt verbeterd. Daar was destijds tijdens de parlementaire behandeling geen zicht op, laat staan dat daarvoor garanties werden gegeven. Kan de minister aangeven waaruit, terugkijkend op de afgelopen acht jaren, die verbetering van de onderwijskwaliteit na de invoering van het leenstelsel nu eigenlijk precies heeft bestaan? De beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag bij het huidige wetsvoorstel van een soortgelijke vraag van de SP-fractie komt op ons meer procedureel dan inhoudelijk over.

De tweede voorwaarde voor de houdbaarheid van deze stelling is dat het terugbrengen van de inkomensoverdracht aan studenten niet zou moeten leiden tot een achteruitgang van de onderwijskwaliteit die groter is dan de hiervoor bedoelde beoogde stijging van die onderwijskwaliteit. Een van onze belangrijkste bezwaren tegen het leenstelsel was, en is, dat de doelstelling om de kwaliteit van het hoger onderwijs per saldo te verbeteren, juist in gevaar werd gebracht door de verwachte negatieve gevolgen van de introductie van het leenstelsel. In de eerste plaats dreigden veel potentiële studenten af te haken vanwege de gevreesde financiële gevolgen van het opgezadeld worden met hoge studieschulden. Wij beschouwen elke potentiële student die als gevolg van het leenstelsel heeft afgezien van een studie als een verlies voor de maatschappij.

Verder was er de reële vrees dat studenten door het wegvallen van de basisbeurs, en voor h.o.-studenten de bijverdiengrens, meer bijbaantjes zouden gaan nemen, voor extra inkomen, om daardoor minder te hoeven lenen. Zeker als deze extra werkzaamheden niets met de studie te maken hebben, gaat dit ten koste van die studie en dreigt op z'n minst studievertraging. Dit werd nog eens bevorderd doordat het maximaal bij te verdienen inkomen kwam te vervallen.

Ook kwam voor de toepassing van het leenstelsel voor het hoger onderwijs het onderscheid tussen thuis- en uitwonende studenten te vervallen. Daardoor was men vaak meer tijd kwijt aan reizen en bleef er minder tijd over voor aan de studie gerelateerde activiteiten in de eigen universiteitsstad. Het toenmalige kabinet liet, net als het huidige kabinet nu doet, het zoeken naar een balans tussen studie en werk helemaal over aan de eigen individuele afweging van elke student. Dat geldt ook voor de keuze tussen bijverdienen en extra lenen.

Wij zijn echter van mening dat de balans tussen werk en studie te vaak doorslaat in het nadeel van de tijd voor de studie. In de praktijk zien we regelmatig dat studenten meer dan de door de regering aangenomen gemiddelde twaalf uur per week werken naast hun studie. Uiteindelijk draagt dit bij aan de achteruitgang van de onderwijskwaliteit. Studenten steken immers minder tijd in een studie, zijn minder beschikbaar voor werkgroepen en verdiepingsprojecten en gaan eerder voor slechts een zesje. Kortom, dit dreigt te leiden tot een vervlakking van de studie en een achteruitgang van het studierendement. Hoe kijkt de minister hiertegen aan?

Voorzitter. Het tweede argument dat destijds in het voordeel van het leenstelsel werd gehanteerd...

De voorzitter:

Misschien wilt u even wachten? Mevrouw De Blécourt heeft op het vorige punt een vraag voor u.

Mevrouw De Blécourt-Wouterse i (VVD):

Inderdaad. Is meneer Essers het niet met mij eens dat je door een baantje naast je studie juist heel veel andere dingen leert? Als je bent afgestudeerd, moet je ook ergens gaan werken. Dan heb je er juist heel veel aan als je in de horeca, in de verpleging of ergens anders hebt gewerkt. Als je alleen maar hebt gestudeerd en allemaal negens hebt, dan zou ik je bijvoorbeeld niet aannemen.

De heer Essers (CDA):

Ik ben het helemaal met mevrouw De Blécourt eens dat het heel nuttig is om niet alleen een studie te doen, maar daarnaast ook andere werkzaamheden te hebben. Ik kan me voorstellen dat de grens van twaalf uur waar het kabinet van uitgaat, best redelijk is, maar ik maak zelf in de praktijk mee dat studenten veel meer tijd kwijt zijn aan bijbaantjes. Als je zegt: ik zie u graag dinsdag om 12.00 uur voor de bespreking van uw thesis, dan zeggen ze "nee, dan kan ik niet want dan ben ik bezet". Dat komt heel regelmatig voor. Wij merken ook dat studenten de mogelijkheden ontgaan die worden geboden om de studie te verdiepen. Dat heeft vaak toch te maken met die bijwerkzaamheden.

Mevrouw De Blécourt-Wouterse (VVD):

Ik begrijp heel goed wat meneer Essers zegt en daar ben ik het gedeeltelijk ook mee eens, maar misschien moet er dan wat meer flexibiliteit van de universiteiten worden gevraagd.

De heer Essers (CDA):

Ik kan u verzekeren dat die flexibiliteit al heel erg groot is. Naar mijn mening al té groot.

De voorzitter:

Laatste maal, mevrouw De Blécourt.

Mevrouw De Blécourt-Wouterse (VVD):

Goed, dan laat ik het hierbij.

De voorzitter:

Vervolgt u uw betoog.

De heer Essers (CDA):

Het tweede argument dat destijds in het voordeel van het leenstelsel werd gehanteerd, was dat studeren een investering is die in de meeste gevallen leidt tot een hoog inkomen na het afstuderen. Dat zou volgens het toenmalige kabinet rechtvaardigen om een hogere bijdrage te vragen van de studenten die hoger onderwijs volgen. Maar dit argument miskent naar onze mening dat de keuze om te studeren niet alleen een investering is door de studenten zelf, die hun eventueel in de toekomst een hoger inkomen kan opleveren, maar dat die keuze zeker ook van belang is voor de samenleving als geheel.

Het is ook een investering door de samenleving om in de toekomst te kunnen profiteren van de beschikbaarheid van goed opgeleide mensen. Waar zouden we bijvoorbeeld staan als de wetenschap er niet in was geslaagd om in recordtempo een middel te vinden tegen de coronabesmettingen? Die investering door de samenleving staat op gespannen voet met het opzadelen van studenten met hoge studieschulden, aangezien deze de toegankelijkheid van het hoger onderwijs alsmede de beschikbaarheid van studenten voor een studie vermindert. Is de minister dat met ons eens?

Het progressieve inkomstenbelastingstelsel zorgt er bovendien voor dat studenten na hun afstuderen over hun inkomen op basis van draagkracht een financiële bijdrage leveren aan de financiering van de samenleving. Daar moet een extra belasting in de vorm van hoge studieschulden niet voor worden gebruikt. Pas als studenten na verloop van tijd, thans tien jaar, geen diploma halen, is terugbetaling van een prestatiebeurs op z'n plaats. Dat past ook in het sociaal contract met de samenleving zoals zojuist geschetst.

Het laatste, met het voorgaande nauw verwante argument dat destijds werd gebruikt in het voordeel van het leenstelsel, was dat de basisbeurs tot een ongewenste vorm van denivellering zou leiden, omdat de samenleving als geheel een opleiding voor studenten betaalt, die daar later vooral zelf van profiteren. Oftewel: de bakker moet betalen voor de opleiding van de toekomstige advocaat. Maar deze redenering miskent dat diezelfde bakker, evenals de rest van de samenleving, veel baat heeft bij een goed functionerend stelsel van rechtsbescherming. Hetzelfde is waar voor een goed zorgstelsel, een hoog medisch kennisniveau et cetera.

Het miskennen van het collectieve belang van de samenleving en het vooropstellen van de individuele investering door de student heeft als risico dat studenten minder geneigd zijn hun sociale plicht na te komen om dienstbaar te zijn aan de samenleving tijdens de studie, bijvoorbeeld door mee te doen aan rechtswinkels. Dit kan leiden tot een toenemende mate van individualisme, eenzijdig ik-denken en een daarmee gepaard gaande afnemende mate van onderlinge solidariteit. Is de minister dit met ons eens?

In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel noemt de minister vervolgens een tweetal argumenten die er volgens hem toe leiden dat thans anders wordt aangekeken tegen het leenstelsel. In de eerste plaats zou nu anders worden gekeken naar de effecten die lenen en schulden hebben op het mentale welzijn en op kansen van studenten, onder meer in reële financiële zin. De angst voor het opbouwen van schulden beïnvloedt negatief het mentale welzijn en de ontwikkeling van de student. Recent onderzoek van het RIVM geeft aan dat bijna alle studenten — bijna 97% — stress ervaren en ruim de helft van de studenten veel stress. Mijn vraag aan de minister is: waarom zou dit nu anders zijn dan in 2015? Ligt het niet voor de hand dat ook toen al en in de jaren daarna deze stress aanwezig was? Dezelfde vraag kan worden gesteld ten aanzien van de vaststelling dat de gemiddelde studieschuld in de loop van de tijd zou toenemen, van gemiddeld €396 per maand in 2014-2015 en €587 per maand in 2020-2021. Was een dergelijke ontwikkeling niet te voorzien?

Mevrouw Fiers i (PvdA):

Ik heb even een vraag. U begint met een interessant betoog over waarom u destijds al had voorzien dat het leenstelsel niet de goede kant op ging. U herhaalt wat u toen allemaal heeft gezegd en wat nu is uitgekomen. Maar ik ben eigenlijk wel benieuwd naar het volgende, want misschien heb ik het niet helemaal goed begrepen. Er ligt nu een ander voorstel voor, dat ook een bepaalde hoogte heeft van een basisbeurs. Je kunt ook vragen: is dat wel hoog genoeg? Moeten studenten daar niet alsnog heel veel uren bij gaan werken? Ik ben eigenlijk even kwijt of dit alleen maar een pleidooi is met terugwerkende kracht, of dat het ook gaat over dit voorstel. Of komt dat misschien nog?

De voorzitter:

Uw vraag is helder.

De heer Essers (CDA):

Ik kom daar nog op. Ik heb daar inderdaad zorgen over. Ook nu moet men nog bijlenen. De vraag is of dat niet toch te veel is en of onze oude klachten nog steeds gelden. Maar ik vind het echt — dat wil ik vooropstellen — een grote verbetering ten opzichte van wat we nu hebben.

De voorzitter:

U heeft nog twintig seconden, dus als u daar nog op komt …

De heer Essers (CDA):

Dan ga ik daar meteen op over. Ik concludeer. Wij stemmen van harte in met de afschaffing van het leenstelsel, ook al blijven wij ons er zorgen over maken dat studenten ook in het nieuwe stelsel ten dele afhankelijk zullen blijven van lenen, met alle ongewenste gevolgen van dien, nu de basisbeurs niet in de volledige kosten van het levensonderhoud voorziet.

Wij stemmen ook graag in met de verhoging van de inkomensgrens voor de ouders in het kader van de aanvullende studiebeurzen naar ten minste €70.000, wat thans €53.900 is.

Ik rond af, voorzitter. Ook waarderen wij de inzet van het kabinet om de studenten van de zogenoemde pechgeneratie binnen de door het kabinet gestelde budgettaire kaders tegemoet te komen. In dat kader vragen wij de minister wat volgens hem de mogelijkheden zijn om leenstelselstudenten in het hoger onderwijs van wie het recht op studiefinanciering inmiddels is verlopen als gevolg van het aflopen van de aan de prestatiebeurs gekoppelde tienjaarsperiode waarbinnen het diploma moet zijn behaald, tegemoet te komen.

Wij kijken uit naar de beantwoording door de minister van de door ons gestelde vragen.

De voorzitter:

Meneer Van Apeldoorn, kort graag, want wij zitten krap in de tijd.

De heer Van Apeldoorn i (SP):

Ik zal het kort houden, voorzitter. Het was een mooi betoog van de heer Essers. Ik ben blij dat hij onze zorgen deelt dat de basisbeurs onvoldoende voorziet in de basis. Ik zou zeggen dat dat ervoor pleit om de tijdelijke verhoging structureel te maken.

De voorzitter:

En uw vraag is?

De heer Van Apeldoorn (SP):

Mijn vraag gaat over iets anders, namelijk over de verhoging van de inkomensgrens voor de aanvullende beurs, van €53.000 naar €70.000. Zou dat niet ook voor mbo-studenten moeten gelden?

De heer Essers (CDA):

Daar heb ik in dit betoog geen aandacht aan besteed, maar daar zou ik zeker voor zijn. Ik zie geen echte reden om dat uit elkaar te gaan trekken. Maar ik sta er volledig achter om de middeninkomens met deze maatregel tegemoet te komen, of het nou mbo of h.o. is.

De heer Van Apeldoorn (SP):

Dan zijn we het op dit punt eens.

De voorzitter:

Dan ga ik nu de vergadering schorsen voor de dinerpauze, tot 20.05 uur. Ik zou graag hier aan het rostrum willen hebben: de heer Rietkerk, de heer Ganzevoort, de heer Verkerk, mevrouw De Blécourt, de heer Pijlman en de heer Schalk. Ik schors tot 20.05 uur.