De minister van zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van de leden Dittrich (D66), Nicolaï (PvdD) en Van Rooijen (50PLUS), toe de Kamer in Q3 van 2025 een notitie waarin uiteen wordt gezet of het afwegingskader aanpassingen en/of verscherping behoeft en waarin de vragen uit het debat over de Begroting Binnenlandse Zaken d.d. 8 april 2025 hierover worden meegenomen.
| Nummer | T04063 |
|---|---|
| Status | openstaand |
| Datum toezegging | 8 april 2025 |
| Deadline | 1 januari 2026 |
| Verantwoordelijke(n) | Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
| Kamerleden | mr. B.O. Dittrich (D66) prof. mr. P. Nicolaï (PvdD) drs. M.J. van Rooijen (50PLUS) |
| Commissie | commissie voor Binnenlandse Zaken (BIZA) |
| Soort activiteit | Plenaire vergadering |
| Categorie | brief/nota |
| Onderwerpen | afwegingskaders begrotingen beleidsbesluiten |
| Kamerstukken | Begrotingsstaten Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2025 (36.600 VII) |
Handelingen I 2024/25, nr. 25, item 3, p. 1.
De heer Van Rooijen (50PLUS):
Voorzitter. Mijn fractie stelt de volgende vragen aan de minister. Ziet de minister net als mijn fractie de principieel aan de Grondwet ontleende bezwaren? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt de minister een regeling die via een goedkeurend beleidsbesluit tot stand is gekomen, terwijl daarna de kans bestaat dat het latere wetsvoorstel door de Staten-Generaal wordt verworpen? Kan de minister hierop reageren? Is de minister het met mijn fractie eens dat een spoedwet een goed alternatief is? Zo nee, waarom niet? Is de minister het eens met de stelling dat in de afweging om een spoedwet te entameren dan wel de procedure te volgen van een goedkeurend beleidsbesluit, de voorkeur zonder meer moet uitgaan naar het entameren van een spoedwet, gelet op de grondwettelijke positie van de Staten-Generaal? Als de minister het niet eens is met dit standpunt van 50PLUS, dan horen wij graag van haar waarom niet.
Handelingen I 2024/25, nr. 25, item 3, p. 6.
Minister Uitermark:
Laat ik beginnen met de vragen in kader van de wetgeving. Ik begin met de vraag van de heer Van Rooijen over de goedkeurende beleidsbesluiten. Ik ben het zeer met u eens dat een te ruimhartige inzet van dit instrument afbreuk kan doen aan de positie van de Staten-Generaal. Er wordt immers bewust afgeweken van of gehandeld zonder een wettelijke grondslag. Daarom staat ook dit kabinet een terughoudende inzet van dit instrument voor. Ik zie het ook als mijn verantwoordelijkheid als minister van Binnenlandse Zaken om te blijven wijzen op het terughoudend inzetten van het instrument en het daartoe zorgvuldig doorlopen van het afwegingskader. Dit is onder andere van belang voor het toetsen van voldoende democratische legitimatie, maar bijvoorbeeld ook om te toetsen of bij de afweging van voorgenomen besluiten het belang van artikel 104 Grondwet goed is betrokken. Hier geldt ook dat het primaat van de belastingwetgever het uitgangspunt is, maar dit is in de wetgevingspraktijk wel iets gerelativeerd en mede tegen die achtergrond levert afwijking van fiscale regels minder spanningen op het met legaliteitsbeginsel van artikel 104 van de Grondwet.
In het afwegingskader in de brief van december '23 is uiteengezet onder welke strikte voorwaarden kan worden afgeweken van dit belangrijke uitgangspunt uit artikel 104 van de Grondwet dat belastingen worden geheven uit kracht van een voorafgaande wet. Zo verdient spoedwetgeving altijd de voorkeur, ook in mijn beleving, en moet steeds worden afgewogen welk zwaarwegend maatschappelijk belang het gebruik van een goedkeurend beleidsbesluit rechtvaardigt. In de toelichting op zo'n besluit en bij de codificatie ervan wordt aan de hand van dat afwegingskader dan ook toegelicht waarom de betrokken bewindspersoon, in dit geval de staatssecretaris van Financiën, het noodzakelijk heeft geacht om dat beleidsbesluit te nemen, vooruitlopend dus op een wetswijziging. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als het wachten op een wetswijziging zo knelt dat onverkorte wetstoepassing niet past bij een overheid die recht wil doen aan de menselijke maat en ook aan algemene rechtsbeginselen.
Handelingen I 2024/25, nr. 25, item 3, p. 7-8.
De heer Nicolaï (PvdD):
Waarom zou spoedwetgeving niet mogelijk zijn? Dat is één. En de tweede vraag is. De minister heeft het over dat kader, maar als dat kader niet is nageleefd, wat dan? Bij wetgeving kunnen wij zeggen: wij keuren de wet niet goed. Maar als het kader niet is nageleefd, wat is dan de macht en de bevoegdheid van deze Kamer, behalve een politieke? Twee vragen.
Minister Uitermark:
Uit het beleidskader volgt ook dat een horizonbepaling moet worden gegeven en dat het omzettingsmoment van een besluit in wetgeving duidelijk moet worden. Als het gaat om de besluiten van de staatssecretaris, dan meen ik ook dat de einddatum staat op 1 juli 2025. Daarmee kan de Kamer natuurlijk de voortgang op het traject van omzetting naar wetgeving goed volgen.
De heer Nicolaï (PvdD):
Zo'n horizonbepaling hoort erin te staan. Dat staat in het kader. Maar nou staat het er niet in. We hebben gewoon een kader. Dat is door de uitvoerende macht vastgesteld en als Kamer moeten we dingen controleren. We stemmen nergens mee in, maar die horizonbepaling zit er ook niet in. Wat dan?
Minister Uitermark:
Het afwegingskader geeft natuurlijk een instructie aan de bewindspersoon om daarnaar te handelen en als de bewindspersoon niet handelt conform het afwegingskader, kunt u daar natuurlijk controlerende vragen over stellen aan de bewindspersoon.
De heer Dittrich (D66):
Ik wil nog even doorgaan op het allerlaatste antwoord van de minister aan de collega's Nicolaï en Van Rooijen. Het is toch een politieke afweging of mensen in het land in de knel komen door een bepaald beleid. Dus de vraag is of er, ook al is het dan heel uitzonderlijk dat dit beleidsinstrument wordt toegepast, dan niet geregeld kan worden, ook in het kader, dat er een soort voorhangprocedure, een kortdurende voorhangprocedure, bij zowel Tweede als Eerste Kamer plaatsvindt voordat zoiets in werking treedt, zodat wij in ieder geval een democratische controle vooraf hebben en niet alleen achteraf aan de bel moeten gaan trekken.
Minister Uitermark:
Daar voorziet het huidige afwegingskader nu niet in. Dat zou dus betekenen dat het afwegingskader daarop zou moeten worden aangevuld.
De heer Dittrich (D66):
Dat is precies mijn vraag. Zou de minister bereid zijn om naar dat afwegingskader te kijken en die rechten van Tweede en Eerste Kamer daar wat meer te verankeren door een vorm van een voorhangprocedure daarin te schuiven?
De heer Nicolaï (PvdD):
Ja, ik heb nog één vraag, voorzitter. Ik hoorde de minister net zeggen dat ze in tweede termijn nog even terugkomt op de vraag van collega Dittrich. Dan zou ik ook aan de minister willen vragen om in tweede termijn nog even terug te komen op de vraag: zou je in het beleidskader niet moeten opnemen dat het alleen mag als er gelijktijdig een voorstel voor een wet wordt ingediend? Dat is aan de orde geweest in de discussie met de heer Van Rooijen. Dat zou ook heel goed kunnen worden opgenomen in het beleidskader. Daarover hoor ik ook graag de opvatting van de minister.
Handelingen I 2024/25, nr. 25, item 3, p. 12.
Minister Uitermark:
O, oké. Excuus. Dan de vraag van de heer Dittrich en de heer Nicolaï over voorhang in het afwegingskader. Eigenlijk vroeg u gezamenlijk of ik bereid ben om in een notitie verder uiteen te zetten of het afwegingskader verdere aanpassingen behoeft. Ik moet zeggen dat er een strak kader ligt. Ik heb er even over na moeten denken, maar ik ben wel bereid om die notitie te maken, dus niet dát, maar óf het afwegingskader aanpassing behoeft. Daar zal ik de hier gestelde vragen bij betrekken en dat allemaal op een rijtje laten zetten.
De heer Dittrich (D66):
Dank voor dit antwoord, minister. De vraag is natuurlijk of u enige tijdsindicatie kunt geven van wanneer wij over die notitie kunnen beschikken.
Minister Uitermark:
Ook dat zou ik willen plaatsen in Q3. Ik zou wel begin van Q3 doen.
De heer Van Rooijen (50PLUS):
Nog ter verduidelijking, aansluitend op de toezegging die u deed aan collega Nicolaï: mijn fractie wijst er nog op dat dit een zeer ingrijpende bevoegdheid is van alle ministers en alle staatssecretarissen. Het gaat dus helemaal niet alleen over belastingen. Dat waren slechts voorbeelden. Mijn fractie is nog steeds van mening dat er van dit kabinet een standpunt moet komen over de vraag of dit kabinet het bestaande afwegingskader streng genoeg vindt. Mijn vraag aan de staatssecretaris is: bent u bereid toe te zeggen om nog eens heel goed te kijken of dat afwegingskader, gelet op dit debat in deze Kamer, niet een verscherping nodig heeft, zodanig dat duidelijk is dat het goedkeurend beleidsinstrument alleen in uiterste nood kan worden gebruikt en dat het normaal gesproken via een spoedwet dient te gaan? Kunt u die toezegging doen?
Minister Uitermark:
Excuus aan de heer Van Rooijen, want ik noemde uw naam net niet, maar het was natuurlijk ook uw punt. De vraag of het afwegingskader verscherping behoeft, zal ik betrekken in de notitie. Daarin neem ik ook de door u gestelde vraag mee. Waar ons standpunt kabinetsbreed nu is dat we daar uiterst terughoudend mee omgaan, ziet u aanleiding om te zeggen: nog scherper, alleen in uiterste nood. Ook die vraag zal ik betrekken bij de notitie. Ik begrijp dat dit een gedeelde zorg is hier in de Eerste Kamer.
Brondocumenten
-
behandeling Verslag EK 2024/2025, nr. 25, item 3
-
8 april 2025
toezegging gedaan