Behandeling Verlaagd wettelijk collegegeld



Verslag van de vergadering van 9 juli 2018 (2017/2018 nr. 37)

Aanvang: 19.22 uur

Status: ongecorrigeerd

Een verslag met de status "ongecorrigeerd" is niet voor citaten en er kan geen recht aan ontleend worden.


Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de introductie van een grondslag voor de verlaging van het wettelijk collegegeld voor groepen van studenten (verlaagd wettelijk collegegeld) (34911).


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Aan de orde is de behandeling van wetsvoorstel 34911, Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de introductie van een grondslag voor de verlaging van het wettelijk collegegeld voor groepen van studenten, oftewel verlaagd wettelijk collegegeld. Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom in de Eerste Kamer. Het is voor haar de eerste keer dat zij hier een wetsvoorstel verdedigt. Ik wens haar veel wijsheid toe.

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Ton van Kesteren.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ton van Kesteren i (PVV):

Dank u wel, voorzitter. Welkom, minister van Onderwijs. Vooropgesteld, de verlaging van het wettelijk collegegeld is voor de meeste ouders met studerende kinderen een welkome regeling. Veel ouders en jongvolwassenen, werkstudenten die hun studie zelf moeten betalen, kunnen namelijk nauwelijks de eindjes aan elkaar knopen vanwege de torenhoge en nog steeds toenemende maandelijkse lasten. Deze maatregel verlicht de maandlasten van ouders en hun kinderen, werkstudenten. In die zin is deze maatregel voor de PVV dan ook doelmatig te noemen. Daarom heeft de PVV in de Tweede Kamer ook voor dit wetsvoorstel gestemd.

Maar, voorzitter, voor de PVV-fractie zijn er nog wel een paar aandachtspunten die de moeite van het overdenken waard zijn en die in combinatie met die verlaging van het collegegeld met name op de pabo's niet kunnen ontbreken. Van de 175 miljoen kostende maatregel vragen velen zich af of doel en effect ervan wel in redelijke verhouding tot elkaar staan. Waarvoor en voor wie is deze maatregel bedoeld? Wat is het effect ervan? De toegankelijkheid van het hoger beroepsonderwijs, en met name van de lerarenopleidingen, waaronder de pabo, moet worden verbeterd. Maar wat blijkt? De instroom in het hoger beroepsonderwijs is na invoering van het studievoorschot, het leenstelsel, zo goed als hersteld. Er is zelfs een lichte stijging van inschrijvingen te zien. Onze vraag is dan ook: rechtvaardigt deze ontwikkeling de voorgenomen verlaging van het collegegeld? Graag een reactie van de minister.

Voorzitter, het is evident: er is een groeiend lerarentekort. Dus is het goed dat alles op een rij wordt gezet om bij deze opleidingen de instroom en de zijinstroom, de doorstroom en de uitstroom te bevorderen. Maar bovenal wil men leraren voor het onderwijs behouden. Waarom blijven leraren dan lang niet altijd in het onderwijs werken? Is dat vanwege het bescheiden salaris van een onderwijzer, dat volgens de onderwijzers zelf niet in verhouding staat tot hun opleidingsniveau en de mate van verantwoordelijkheid? Is het de toenemende werkdruk, de invoering van het zogenaamde passend onderwijs, waarbij een onderwijzer in één groep te maken heeft met zes of meer leerniveaus en verschillende ontwikkelingsstoornissen? Is het de toenemende bulk aan administratieve rompslomp, de bureaucratie? Zijn het de tijdelijke aanstellingen ondanks het tekort aan leerkrachten, en het ontbreken van perspectief op vast werk? Of is er wellicht nauwelijks sprake van goede begeleiding van nieuwe leraren? Voor de PVV zijn goede faciliteiten voor de man en vrouw in de klas en vermindering van de werkdruk en bureaucratie in elk geval net zo belangrijk als deze voorliggende maatregel.

Voorzitter. Hoe komt het toch dat er maar weinig mannen kiezen voor met name het basisonderwijs? In met name het basisonderwijs zijn vrouwen oververtegenwoordigd. Het basisonderwijs zou dus echt gebaat zijn bij meer mannen voor de klas. Vindt de minister dat ook? Heeft de minister ook een verklaring voor het feit dat er zo weinig mannen voor het onderwijzersvak kiezen? Wordt dat probleem volgens de minister mede door de verlaging van de collegegelden voor de pabo's opgelost? Is de minister bereid om net als in het wetenschappelijk onderwijs, waar positieve discriminatie wordt toegepast om meer vrouwelijke hoogleraren te krijgen, positief te discrimineren om meer mannelijke leraren in het basisonderwijs te krijgen en te houden? Hoe staat zij daar tegenover? Voelt zij ervoor om dat ook te doen? En zo nee, waarom niet? Ik krijg daar graag een reactie op.

Voorzitter. De PVV maakt zich ook zorgen over de internationalisering en verengelsing van het onderwijs. Steeds meer buitenlandse studenten vinden hun weg naar de Nederlandse onderwijsinstellingen, vooral omdat de studielast hier aanzienlijk lager blijkt dan in het land van herkomst. Door de verlaging van de collegegelden zal de aanzuigende werking op buitenlandse studenten alleen maar toenemen. De maatregel om de collegegelden te verlagen is ons inziens dan ook niet bedoeld om de instroom van buitenlandse studenten nog verder te vergroten. Hoe kijkt de minister daartegenaan? Is zij wellicht voornemens om dat probleem te tackelen? En zo ja, op welke wijze? Ik krijg heel graag een reactie op dit punt.

Voorzitter. Werken in het onderwijs is een roeping. Onderwijzers en leraren zijn intrinsiek gemotiveerde mensen die een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van onze kinderen en jongvolwassenen. Onderwijzers op de basisschool worden geacht om alle mogelijke problemen te signaleren en waar mogelijk zelfs op te lossen. Iedereen in deze zaal ging ooit naar de basisschool of, voor de ouderen onder ons, de lagere school. Die basis is belangrijk geweest voor de rest van ons leven. De basis, de fundamenten van onze samenleving worden in het basisonderwijs gelegd. De aantrekkelijkheid in de breedste zin van het woord, de vrijheid en de creativiteit van het beroep moeten daarom weer terug. We moeten afscheid nemen van het keurslijf van de uitputtende controle en bureaucratie, van de immense administratieve rompslomp. Gechargeerd, voorzitter: onderwijs is lesgeven, kinderen en jongvolwassenen begeleiden naar een goede en gelukkige toekomst. De rest is bijzaak.

Tot slot, voorzitter. De verlaging van de collegegelden in combinatie met goed gefaciliteerd onderwijs zal ertoe bijdragen dat intrinsiek gemotiveerde mensen zullen worden verleid om te kiezen voor het mooie onderwijzersvak.

Tot zover. Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Kesteren. Ik geef het woord aan de heer Ganzevoort.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Dank, voorzitter. Allereerst ook van mijn kant welkom aan de minister, die hier haar eerste echt eigen wetsvoorstel verdedigt. Mijn fractie wenst haar een toekomst toe met veel groeipotentieel.

Voorzitter. Als we de studenten van de toekomst het beste wensen, dan doen we vandaag en morgen in deze Kamer twee dingen. In de eerste plaats stemmen we in met een wetsvoorstel dat een halvering van het collegegeld mogelijk maakt. In de tweede plaats leggen we de memorie van toelichting en de memorie van antwoord zo snel mogelijk onderin een la. Want je wilt het toch niet op je geweten hebben dat je probeert om studenten een beetje zindelijk en logisch redeneren bij te brengen en dat ze dan in officiële stukken van de minister van Onderwijs zulke inconsistente teksten tegenkomen?

Mijn fractie begrijpt wel dat de minister was opgezadeld met een compromis uit het regeerakkoord. Het studievoorschot zelf had wat aanpassingen nodig vanwege een nieuwe politieke coalitie. Dat is helemaal niet erg, want hoewel het studievoorschot over het algemeen goed functioneert, geen structurele uitval veroorzaakt en een buitengewoon sociale terugbetalingsregeling kent, was er op onderdelen wel degelijk verbetering nodig en mogelijk, zoals, denk ik dan maar, het verlengen en verhogen van de aanvullende beurs om met name de route mbo-hbo-wo te versterken en om lage- en middeninkomensgroepen te stimuleren. Ieder voorstel in die richting zouden we veel liever hebben gesteund dan wat er nu ligt.

Maar als we moeten kiezen tussen dit voorstel en helemaal niks, dan zullen we niet tegenstemmen, om een heel andere en veel eenvoudigere reden. We hebben heel wat jaren achter de rug waarin om budgettaire redenen het collegegeld steevast verhoogd werd, vaak ver boven de inflatie. Nu er kennelijk wat budgettaire ruimte is, is het mooi om het ook een keer te verlagen. Zo simpel had het kunnen zijn en dan hadden we de bonusregeling voor de lerarenopleidingen ook nog wel geaccepteerd.

Het probleem zit dus niet in het voorstel, al kon het beter. Het probleem zit wat ons betreft in de volstrekt ontoereikende argumentatie, waardoor dit wetsvoorstel eigenlijk niet voldoet aan de vereisten van artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet. Ja, er is in formele zin sprake van een toelichting op de doelstelling, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het voorstel, maar in materiële zin schiet die toelichting op alle vlakken tekort. De vragen daarover worden omzeild of vertroebeld in een inconsistent betoog in de memorie van antwoord. We moeten daar in dit debat dus wel de vinger bij leggen. Onze afweging mag immers niet alleen gebaseerd zijn op de politieke opportuniteit van een wetsvoorstel, maar moet ook serieus de kwaliteit van de verantwoording wegen. Ik wil dan ook in dit debat het feilen van de argumentatie blootleggen en eigenlijk de minister vragen om te erkennen dat er andere en betere argumenten zijn.

De kern van de argumentatie in de memorie van toelichting en in de antwoorden is dat deze maatregel bedoeld is om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te vergroten. Dat klinkt rationeel en realistisch. Maar gelukkig hebben we net de meest recente Monitor Beleidsmaatregelen ontvangen. Die bevestigt het beeld dat we al hadden uit eerder onderzoek. De directe doorstroom vanuit havo en vwo naar hoger onderwijs is weer op normaal niveau. Het percentage mbo-studenten dat doorstroomt, is echter afgenomen. Studenten uit gezinnen met lage inkomens of met een laag opleidingsniveau van de ouders stromen minder goed door. Dat wreekt zich opnieuw vooral bij de mbo'ers. Het aantal eerstegeneratiestudenten neemt af, deels vanwege een beperkte doorstroom van die kant.

Er zijn dus inderdaad toegankelijkheidsproblemen in het hoger onderwijs. Sterker nog, die zijn heel precies aan te wijzen. Ze verdienen grondige aandacht omdat het juist om groepen gaat die een steuntje in de rug verdienen bij ontwikkeling en emancipatie. Maar de minister wil geen specifieke groep bedienen. Ze wil de toegankelijkheid voor alle studenten verbeteren, ook voor die groepen waar geen enkel probleem bestaat. Het is alsof je, om maar eens een metafoor van mijn VVD-collega's te gebruiken, besluit om het aantal rijstroken op alle wegen in Nederland te verdubbelen omdat er op sommige wegen een file staat. Mijn vraag is dan ook wat de minister wel gaat doen om deze specifieke problemen op te lossen en om op de toegankelijkheidsproblemen die er zijn, namelijk voor deze welomschreven groepen, een antwoord te vinden.

Om dan toch de schijn van redelijkheid op te houden komt de minister met een nieuw begrip, "kwalitatieve toegankelijkheid", wat wil zeggen dat studenten kiezen op inhoudelijke gronden en zich niet door financiële drempels laten afschrikken. Ik kijk opnieuw naar de Monitor Beleidsmaatregelen en lees daarin dat de ruime meerderheid van de studenten kiest op grond van een inhoudelijke interesse en soms ook op grond van baankansen. Driekwart heeft weloverwogen gekozen. Opnieuw dus geen generiek probleem dat je moet oplossen. Wel geldt hier dat studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker de kwetsbare mbo-route kiezen en vaker extrinsieke motieven hebben. Daar zou je dus heel specifiek iets aan moeten doen. Maar de argumentatie voor de voorgestelde generieke regeling is flinterdun.

Dat hele idee van kwalitatieve toegankelijkheid, zodat mensen niet op financiële gronden kiezen voor een opleiding of voor het afzien daarvan, wordt onmiddellijk losgelaten zodra het gaat over de lerarenopleiding. Daar moeten mensen kennelijk naartoe verleid worden door een extra collegegeldverlaging. Kennelijk vindt de minister het prima als de lerarenopleiding gevuld wordt door mensen die er niet op inhoudelijke gronden voor kiezen, maar alleen omdat het een goedkope opleiding is. Dat is niet alleen inconsistent, maar het is ook een perverse prikkel, terwijl het onderwijs zoveel beter verdient. Nog maar eens de feiten: de instroom op de pabo's trekt juist weer aan, dus kennelijk is de maatregel niet zo hard nodig. De instroom in de educatieve masters daarentegen daalt. Wellicht betekent het voor die groep iets specifieks. Maar dat is dan ook het enige. Bovendien gaat die maatregel pas in in 2021, dus heel erg urgent is die kennelijk niet.

Dan is er nog het voorstel voor het verhogen van de rente op de leenschuld, dat theoretisch en macrobudgettair losstaat van het verlagen van het collegegeld. We hebben dat vaak gehoord. Voor de concrete student hebben die twee maatregelen samen wel degelijk effect. Dat effect is denivellerend: studenten die het meest moeten lenen, zijn het duurste uit. Dat zijn precies de studenten die toch al minder goed doorstromen. Informeel wordt dan nog weleens als argument gebruikt dat er te veel wordt geleend. Maar we hebben de Beleidsmonitor, die letterlijk zegt: er is geen indicatie dat studenten onder het stelsel van het studievoorschot vaker het maximale bedrag lenen. Ja, de gemiddelde leenbedragen zijn omhooggegaan, maar net zo goed bij studenten die niet onder het studievoorschot vallen. Ook hier vergroot de maatregel de drempel voor de kwetsbare groepen. Eerstegeneratiestudenten hebben meer leenaversie dan anderen en zullen dus minder snel gebruikmaken van de mogelijkheden van het studievoorschot. Dat speelt bij mbo'ers een extra rol in de doorstroomproblemen. Opnieuw is het effect het grootst bij de lagere inkomensgroepen.

Voorzitter. De Comptabiliteitswet vereist dat de toelichting van de wet aandacht besteedt aan de doelstelling, doeltreffendheid en doelmatigheid. De doelstelling is het vergroten van toegankelijkheid en het stimuleren van de instroom in de lerarenopleidingen. Op papier is daar niks mis mee, maar deze doelstellingen zijn nauwelijks gerelateerd aan concrete problemen. Waar ze dat wel zijn, proberen ze een heel specifiek probleem op te lossen met een generieke maatregel. Dat is niet alleen duur, maar schuurt ook nog eens met de gedachte van het studievoorschot zelf, waar de aanvullende beurs precies bedoeld was om specifieke groepen te ondersteunen. Nu verwijst de memorie van antwoord heel handig naar de schrijfwijzer bij de Comptabiliteitswet om te beoordelen hoe de toelichting op de doelstellingen eruit moet zien. Dat is heel fijn, want daarmee brengt de minister ons precies op de punten waar het staat. In die schrijfwijzer staat: "In de toelichting wordt uitgelegd waarom het beleidsvoorstel de goede en logische manier is om een maatschappelijk probleem op te lossen" en "Probeer de doelstellingen zo concreet en meetbaar mogelijk te formuleren". Ik vraag de minister nog maar eens een keer of de gegeven toelichting op de doelstelling volgens haar aan dit vereiste voldoet. Wat is het maatschappelijke probleem? En waarom is dit de logische manier om het op te lossen?

Wordt de tweede vereiste van doeltreffendheid dan ten minste gehaald? Wel, dat valt niet te zeggen, want er zijn geen concrete verwachtingen of ijkpunten. Eigenlijk zegt de minister met zoveel woorden: ik verwacht helemaal geen concrete, meetbare effecten. Terecht, lijkt me, want zelfs haar geliefde kwalitatieve toegankelijkheid, dat wil zeggen de motivatie om wel of niet te gaan studeren, blijkt goed op orde en, afgezien van mbo-studenten met een functiebeperking, nauwelijks met een financiële prikkel te beïnvloeden. Misschien zijn er wat effecten op de lerarenmaster, maar dat is nog maar de vraag, en pas na de evaluatie. En ook daar verwacht de regering niet dat ze zal kunnen aantonen wat dan het specifieke effect is.

Er rest dus nog één vraag: is het dan ten minste doelmatig? Dat betekent volgens de schrijfwijzer bij de Comptabiliteitswet dat "het voorstel leidt tot maximale prestaties, gegeven het beschikbare budget". Ik stel me zo voor dat als de minister zich op een rustig moment zou afvragen hoe je 170 miljoen het nuttigst kunt besteden, dit niet boven aan haar lijstje zou komen te staan. Je kunt echt andere dingen doen met je geld dan niet-bestaande problemen oplossen.

Ik voeg nog toe dat de Comptabiliteitswet ook voorschrijft dat moet worden toegelicht waarom nu precies deze beleidsinstrumenten worden ingezet. "Licht toe welke beleidsinstrumenten gekozen worden om de doelstellingen te realiseren. Geef ook aan welke varianten zijn overwogen. Motiveer waarom deze instrumenten zijn gekozen en ga hierbij verder dan bijvoorbeeld het noemen van het regeerakkoord." Ik vraag de minister in het licht van de schrijfwijzer bij de Comptabiliteitswet dus maar om duidelijk te maken waarom niet is gekozen voor alternatieven die goedkoper zijn en die wel specifieke problemen oplossen.

Voorzitter. We kunnen het heel gezellig maken, maar in alle eerlijkheid: de argumentatie voor dit wetsvoorstel deugt niet. Daarom voldoet het eigenlijk niet aan de eisen van de Comptabiliteitswet. Hoe preciezer we hier met elkaar naar kijken, des te klemmender wordt de vraag of we dit als Eerste Kamer niet zouden moeten verwerpen. Daarom vraag ik de minister hier expliciet of zij erkent dat dit een wat ongelukkig onderbouwd compromis is. Want ondanks dat alles — ik had mijn kaarten immers al op tafel gelegd — zal mijn fractie niet tegenstemmen.

De heer Bruijn i (VVD):

Daar wilde ik precies een vraag over stellen aan de heer Ganzevoort, via u, voorzitter. Ik hoor de heer Ganzevoort aan het begin van zijn pleidooi zeggen dat hij voor gaat stemmen. Vervolgens hoor ik hem eigenlijk de hele argumentatie toch wel min of meer onderuithalen. Wat blijft er nu over voor hem als reden om er toch a priori voor te zijn? Want dat maakt het debat voor de minister verder ook heel eenvoudig, denk ik. De minister hoeft eigenlijk nauwelijks een vraag te beantwoorden. Waarom stelt de heer Ganzevoort die vragen dan?

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik ben zo benieuwd wat de minister nou bewogen heeft om dit zo op tafel te leggen, terwijl er ook andere argumenten en benaderingen mogelijk waren geweest. U vraagt: waarom gaat u voorstemmen? Het slot van mijn tekst gaat daar precies op in, dus ik lees daar een stukje van voor. Dan hebben we dat vast gehad — en buiten de tijd; dat scheelt dan weer. De eerste reden is dat wij de studenten deze verlaging wel gunnen. Ze hebben jarenlang gezien dat hun collegegelden omhooggingen. Wij vinden het wel een mooi gebaar dat het nu een keer omlaaggaat. Zeker, ik had graag andere vormen gezien. Ik had graag betere vormen gezien. Maar wij mogen niet amenderen. Dat maakt het alweer wat lastiger. Het is dit of niks. Dat is de eerste reden.

Dan de tweede reden. Misschien is dat nog wel een aardige om erbij te betrekken. Wij weten dat er een voorstel aan komt om de rente op de leenschuld te gaan verhogen door het te koppelen aan de tienjaarsrente. Dit voorstel geeft in ieder geval een gedeeltelijke compensatie daarvoor. Als we dit niet doen, krijgen studenten zo meteen wel die renteverhoging voor hun kiezen, maar krijgen ze niet deze compensatie.

Dat zijn twee redenen. Er is nog een derde reden. Dat is dat deze wet eigenlijk helemaal niet van deze inhoudelijke argumentatie afhankelijk is. Het enige wat deze wet doet, is een grondslag bieden voor een AMvB. Die AMvB moet een inhoudelijke argumentatie hebben waarom dit nou de goede vormgeving is. Maar deze wet heeft die argumentatie helemaal niet nodig. Als je de totale inhoudelijke argumentatie zou wegsnijden uit de memorie van toelichting en uit alle debatten die er geweest zijn en alle antwoorden die gegeven zijn, dan nog staat er een wet met een heel basale, simpele redenering: het moet mogelijk zijn om een verlaagd collegegeld in te voeren. Dat is een heel simpel wetsvoorstel, dat wij graag steunen.

De heer Bruijn (VVD):

Dan heb ik nog een heel andere vraag aan de heer Ganzevoort. Ik heb goed geluisterd naar zijn pleidooi. Natuurlijk is het moeilijk aantoonbaar dat je het gedrag van de student beïnvloedt als je een financiële prikkel vergroot of verkleint. Iets anders is of uit te sluiten is dat dat gedrag beïnvloed zou worden als je iets zou doen aan die financiële prikkel. Dan gaat het met name om de kwalitatieve keuze, dus de afweging van inhoudelijke versus financiële argumenten. Zou dat dan niet een logische reden kunnen zijn om dit wetsvoorstel in te voeren, gevolgd door een goede evaluatie, waarbij je kijkt of de student inderdaad meer op inhoudelijke gronden heeft gekozen en of dat bijvoorbeeld tot een beter studiesucces heeft geleid? Je kunt dat toch niet uitsluiten? Dat zou ik aan de heer Ganzevoort willen vragen.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

De heer Bruijn is wetenschapper; dat ben ikzelf ook. Ik zou dus niet iets willen uitsluiten wat inderdaad niet aantoonbaar uitsluitbaar is. Het is ook niet uit te sluiten dat het zou helpen voor de vrijheid van studenten om een juiste keuze te maken als we ze in het zesde jaar van de middelbare school allemaal een doosje bonbons sturen. Dat is ook niet uit te sluiten. Ook daarvan weten we niet of we dat wel of niet zouden moeten doen, maar de minister komt niet met dit voorstel. De minister komt wel met een voorstel waar geen evidence-based argumentatie bij zit en ik ken de heer Bruijn als iemand die zeer houdt van evidence-based maatregelen.

De voorzitter:

Tot slot op dit punt, meneer Bruijn.

De heer Bruijn (VVD):

Ik ben blij dat we het er in ieder geval over eens zijn geworden dat niet uit te sluiten is dat dit wetsvoorstel in kwalitatieve zin het beoogde effect zal hebben, zoals dat in de memorie van toelichting wordt toegelicht. Een evaluatie achteraf ligt dan ook voor de hand.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Die ligt zeer voor de hand, maar een investering van 170 miljoen in een maatregel waarvan je niet kunt uitsluiten dat die effect zal hebben, is een beetje duur.

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Ik heb het verontwaardigde betoog van de heer Ganzevoort met belangstelling en ook wel bewondering gevolgd, maar hij laat mij wel achter met een vreemd dilemma, want hij heeft helemaal voor eigen rekening en risico, zonder dat hij daartoe gehouden was, de Comptabiliteitswet erbij gehaald. Hij heeft betoogd dat er, vanuit de Comptabiliteitswet geredeneerd, eigenlijk goede redenen zijn om het wetsvoorstel niet te willen accepteren. Zelfs zonder dat de minister daarop heeft gereageerd, kondigt hij al aan dat hij het hoe dan ook toch zal gaan steunen. Waarom heeft hij zichzelf deze beproeving eigenlijk aangedaan?

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Het is natuurlijk niet zo dat wij nog niet weten wat het antwoord van de minister is. We hebben al een hele schriftelijke ronde gehad en daarin hebben we al heel veel antwoorden gekregen op heel gedetailleerde vragen. Die antwoorden draaiden er vaak omheen en herhaalden vaak alleen wat we al gehoord hebben. De reden waarom ik dit vanaf het begin op tafel leg, is dat ik wil dat het debat gaat over datgene waarover het zou moeten gaan, niet over de vraag of we uiteindelijk genoeg stemmen halen om deze wet aan te nemen; zullen het er wel 38 zijn of niet? Dat is geen interessante vraag. Dat is een machtspolitieke vraag die volgens mij niet bepalend is. Waar het in dit debat over zou moeten gaan, is dat wij van de regering argumenten willen krijgen die kloppen en dat wij een redenering willen krijgen die overtuigend en consistent is. Dat is waar het over zou moeten gaan. Door vanaf het begin te zeggen dat wij dit wel zullen steunen om de zojuist door mij genoemde redenen, haal ik in ieder geval die machtspolitieke vraag van tafel af. Dat betekent dat we het kunnen hebben over de vraag of dit nou de manier is waarop we hier wetsvoorstellen moeten bespreken.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Maar het antwoord op die vraag staat voor u in ieder geval al vast, zo te horen.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Het antwoord op die laatste vraag is dat dit volgens mij niet de manier is waarop we wetsvoorstellen moeten bespreken en dat ik graag betere argumentaties krijg. Wat mij betreft hoeven we het nu niet te hebben over de vraag of dit betekent dat deze wet het niet gaat halen. Het mooie daarvan is dat we inderdaad een principiële wetstechnische discussie kunnen hebben, hier in deze Kamer. Daar is zij volgens mij voor.

Ik heb al gezegd dat het gekund zou hebben met een vrij leeg wetsvoorstel, met alleen de mogelijkheid van verlaging. Dat zouden wij steunen. De praktische uitwerking komt aan de orde in AMvB's. We hopen echt dat we bij die AMvB's een betere en meer evidence-based onderbouwing krijgen. Ik denk dat dat in deze Kamer breed op prijs gesteld zou worden. Ik snap best wel dat het vanwege de tijdsdruk moeilijk is om hier nog heel veel aan te wijzigen — ik neem aan dat de eerste AMvB volgende week bij ons moet liggen; die hadden we misschien al kunnen hebben als we het gelijk hadden gedaan — maar er zullen in de toekomst ongetwijfeld nog AMvB's volgen. Ik nodig de regering dus in ieder geval uit om ons toe te zeggen dat we bij die AMvB's een betere onderbouwing krijgen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Ganzevoort. Ik geef het woord aan mevrouw Martens.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Martens i (CDA):

Voorzitter. Ook van onze kant, van de CDA-fractie, welkom aan de minister voor haar eerste debat in deze Kamer als minister.

Voorzitter. Vandaag bespreken we een wetsvoorstel dat in zeer korte tijd door de regering is opgesteld. Ook de Tweede Kamer heeft snel gewerkt. Het wetsvoorstel is op 16 maart aan de Tweede Kamer aangeboden en op 26 april jongstleden al met algemene stemmen aangenomen. Vandaag staat het op onze agenda voor behandeling én stemming.

De inzet van het wetsvoorstel is een wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de WHW, teneinde het mogelijk te maken per AMvB een collegegeldverlaging in te voeren. Het is al vaker aan de orde geweest. De regering is voornemens het collegegeld te halveren voor alle eerstejaarsstudenten en voor studenten aan een lerarenopleiding. Voor de laatste categorie is de verlaging ook in het tweede jaar van toepassing.

De Raad van State had een aantal kritische kanttekeningen bij het wetsvoorstel. Deze zijn in de behandeling in de Tweede Kamer besproken. Ook bij de schriftelijke behandeling in de Eerste Kamer is een aantal punten daarvan aan de orde geweest. Door de Tweede Kamer zijn twee amendementen aangenomen, beide met algemene stemmen. Het ene betreft een voorhangbepaling; het tweede betreft een evaluatiebepaling. Beide amendementen worden ook door onze fractie verwelkomd.

Voorzitter. De regering heeft met dit wetsvoorstel twee doelstellingen. Enerzijds is dat het verbeteren van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De tweede doelstelling is het verhogen van de instroom aan lerarenopleidingen, in de hoop daarmee ook een bijdrage te leveren aan de oplossing van het lerarentekort. Voor beide doelstellingen geldt dat de regering verwacht dat door het verlagen van de kosten van een opleiding de student ook een vrijere keuze kan maken, een keuze die meer voortkomt uit een intrinsieke motivatie.

Het is verheugend van de regering te vernemen dat er wat betreft de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in Nederland eigenlijk geen probleem is. En de leden lezen op pagina 1 van de memorie van toelichting dat het verlagen van het wettelijk collegegeld naar verwachting van de regering zelf "weinig effecten zal hebben op de aantallen studenten die instromen in het hoger onderwijs". Het is dan wel wat verrassend dat hier een wetsvoorstel voorligt met als doelstelling de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te vergroten. De regering stelt echter terecht dat het wetsvoorstel de toegankelijkheid wel verder kan verbeteren en verder zou kunnen bijdragen aan een vrijere studiekeuze, met name in die gevallen waar financiën een rol spelen bij de keuze. Dat geldt zeker nu uit de Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2016-2017 is gebleken dat voor een aanzienlijk deel van de aankomende studenten financiële aspecten meewegen in de keuze om wel of niet door te gaan studeren.

De leden van de CDA-fractie bekijken het wetsvoorstel mede in het licht van de visie die voortvloeit uit de WHW dat het eerste studiejaar ook als een oriëntatiejaar gezien mag worden: de propedeuse als oriëntatie en zelforiëntatie. Daarbij kan het passend zijn om studenten in dat jaar ook niet de volle mep te laten betalen.

Mevrouw Nooren i (PvdA):

Dit verbaast me een beetje, want met de wijziging van het hele studiesysteem is het niet meer zo dat je drie propedeuses kunt doen om daarna een goede studie te kiezen. Ik zie dus het verband niet zo tussen het verlagen van het collegegeld en de propedeuse als een soort oriëntatie.

Mevrouw Martens (CDA):

Nou, zo staat het mijns inziens wel in de wet. Of het de facto zo uitwerkt, is een andere zaak, maar de propedeuse is ook wel een oriëntatiefase. Maar daarover kunnen we van mening verschillen. Ik heb het citaat uit de wet niet bij de hand.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Het gaat me niet om het precieze citaat uit de wet, maar een propedeuse is het eerste jaar van een studie …

Mevrouw Martens (CDA):

Voilà.

Mevrouw Nooren (PvdA):

… en iedereen weet dat het een financiële last is als die niet goed gaat. Ik denk dus niet dat studenten het ervaren als een oriëntatiejaar.

Mevrouw Martens (CDA):

Nee, dat zou kunnen. Maar in de wet staat: het is ook te zien als oriëntatiejaar. Dat is wat ik hier zeg. En dat maakt het ook meer passend om het niet de volle mep te laten kosten. Dat zou in die redenering passen. Hoe het in de praktijk uitwerkt, zullen we moeten zien. En hoe het nu in de praktijk ervaren wordt door studenten, zal onderzoek uitwijzen.

Voorzitter. Voor studenten aan een lerarenopleiding houdt de maatregel in dat hun collegegeld ook in het tweede studiejaar wordt gehalveerd. Meer dan op toegankelijkheid is dit onderdeel van het wetsvoorstel gericht op het aantrekken van extra studenten aan lerarenopleidingen. Dat is relevant nu recent in een kwalitatief onderzoek naar keuzemotieven is gebleken dat de intentie van scholieren en studenten op mbo-4-niveau om leraar te worden, groter wordt naarmate er iets met de prijs wordt gedaan. In combinatie met andere maatregelen ter bestrijding van het lerarentekort lijkt het een terechte aanname dat het wetsvoorstel een hogere instroom zou kunnen bevorderen.

Onze fractie is zich er overigens wel zeer wel van bewust dat bestrijding van het lerarentekort maatregelen op meerdere vlakken vergt. Alle zes de actielijnen zijn belangrijk. Zeker zal ook gekeken moeten worden hoe te voorkomen is dat leraren voortijdig het onderwijs verlaten, bijvoorbeeld door middel van begeleiding van starters en het verlagen van de werkdruk. Ook belangrijk is de aandacht voor zijinstromers, waarbij aandacht voor de kwaliteit essentieel blijft.

Onze fractie had zich aangesloten bij de vragen van de VVD met betrekking tot de criteria van de evaluatie en met betrekking tot de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie zijn tevreden met de antwoorden. Ze begrijpen dat de evaluatie in de eerste plaats gericht zal zijn op de geformuleerde doelstellingen, zijnde het verdere verbeteren van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en het vergroten van de instroom in de lerarenopleiding. De CDA-fractie is blij met de toezegging dat er in de evaluatie daarnaast ook aandacht zal zijn voor andere effecten van het wetsvoorstel, bijvoorbeeld met betrekking tot studentenaantallen en het leengedrag.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Mevrouw Martens heeft net de heer Ganzevoort horen spreken. Mevrouw Martens, herkent u zich niet in zijn analyse dat de onderbouwing mager is, dat het niet op feiten is gebaseerd en dat er geen onderzoek aan ten grondslag heeft gelegen? We hebben hier vast de uitvoeringstoets gehad — ik zal daar straks in mijn bijdrage op ingaan — waarin wordt gezegd dat je moet weten waar je staat en wat je moet verbeteren. Ik hoor mevrouw Martens letterlijk zeggen dat ze tevreden is met de onderbouwing die de minister geeft.

Mevrouw Martens (CDA):

Wij zien in ieder geval geen aanleiding om hier nog verder over in debat te gaan dan reeds gedaan en besproken. Maar we zijn wel zeer geïnteresseerd in de antwoorden op de vragen van de heer Ganzevoort.

Waar was ik? De CDA-fractie is blij met de toezegging dat daarnaast in de evaluatie ook aandacht zal zijn voor andere effecten van het wetsvoorstel, bijvoorbeeld met betrekking tot de studentenaantallen en het leengedrag. Ook hebben wij met aandacht genoteerd dat de minister bereid is om de uitkomsten van de evaluatie aan deze Kamer toe te zenden. Wij zijn gerustgesteld nu de Dienst Uitvoering Onderwijs heeft aangegeven dat het wetsvoorstel voor hem haalbaar en uitvoerbaar is. We zijn tevreden om in de memorie van antwoord te lezen dat alle instellingen gecompenseerd zullen worden voor de gederfde collegegeldinkomsten en de in- en uitvoeringskosten, ook al zijn de exacte implementatiekosten nog niet bekend. We zijn ook tevreden met de toezegging dat het ministerie van OCW een communicatieplan zal opstellen om de doelgroepen tijdig te informeren.

Voorzitter. Ik kom tot een afronding. Ook onze fractie had en heeft wel vragen bij dit wetsvoorstel, ook bij de urgentie ervan. Maar gezien de reactie van de minister in de memorie van antwoord, zal ik mijn fractie, alles afwegende, adviseren om voor het wetsvoorstel te stemmen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Martens. Ik geef het woord aan de heer Bruijn.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Bruijn i (VVD):

Dank u wel, voorzitter. Ook namens de VVD-fractie hartelijk welkom aan de minister in dit huis, de businessclass van het parlement.

Vandaag bespreken wij de Wet inzake verlaagd wettelijk collegegeld. De leden van de VVD-fractie danken de minister voor de uitgebreide schriftelijke beantwoording in de memorie van antwoord. Sinds de omzetting van het beursstelsel naar een studievoorschot moet voor studiekosten geleend worden. Om de drempel om te studeren te verlagen, is in het regeerakkoord afgesproken het wettelijk collegegeld voor het eerste jaar te halveren. Om studenten te stimuleren te kiezen voor een lerarenopleiding, geldt voor die studie ook een halvering van het collegegeld voor het tweede jaar.

De voorzitter:

Meneer Ganzevoort.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Voorzitter. Een klein puntje van verheldering. Zegt de heer Bruijn nu dat er sinds de invoering van het studievoorschot geleend moet worden voor de studiekosten?

De heer Bruijn (VVD):

Sinds de omzetting van het beursstelsel naar een studievoorschot moet voor studiekosten geleend worden.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Maar op dit punt is er niets veranderd bij het studievoorschot. Collegegeldkrediet was er en is er. Het enige wat het studievoorschot doet, is dat het de basisbeurs, die vooral is bedoeld voor het levensonderhoud, heeft omgezet in een lening. Maar niets op het punt van de studiekosten.

De heer Bruijn (VVD):

Nee, maar op dat moment is die omzetting gepleegd.

De voorzitter:

Tot slot, meneer Ganzevoort.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ja, voorzitter. Op dat punt is er geen omzetting gepleegd. Het collegegeldkrediet bestaat nog steeds, en het was er al.

De heer Bruijn (VVD):

Daarover verschillen wij dan van mening.

Met dit wetsvoorstel wordt de wettelijke basis geïntroduceerd op grond waarvan bij AMvB voor bepaalde groepen studenten in het hoger onderwijs het wettelijk collegegeld kan worden verlaagd. Daarbij kan er zowel qua hoogte als qua doelgroep worden gedifferentieerd naar opleiding, leerjaar, inrichting van de opleiding en instroomcohort. Daarmee wordt de voorgestelde halvering van het collegegeld mogelijk, die geldt voor alle eerstejaarsstudenten, voltijd, deeltijd en duaal, en voor alle studenten aan een lerarenopleiding ook voor een tweede jaar, beginnend bij het cohort studenten dat voor het eerst in het hoger onderwijs wordt ingeschreven per studiejaar 2018-2019.

De Raad van State heeft zich over de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel kritisch uitgelaten. In de schriftelijke gedachtewisseling is door mijn fractie en andere fracties aandacht gevraagd voor de proportionaliteit en de doelmatigheid van het wetsvoorstel. De wet leek aanvankelijk gericht op het aantrekken van meer studenten, om daarmee een mogelijk belemmerend effect van het studievoorschot te compenseren. Hoe ziet de minister in dit licht de gegevens uit de In- en doorstroommonitor 2008-2017, die vorige week verscheen? De conclusie die in deze monitor wordt getrokken, is dat de algehele toegankelijkheid van de bachelorsfase op dit moment gewaarborgd is.

Er bereiken mijn fractie geluiden dat het op dit moment veel moeilijker is om voldoende instroom te genereren in vmbo- en mbo-techniek. Er wordt hier zelfs gewerkt met baangaranties. Gevreesd wordt dat er in die sectoren, dus vmbo- en mbo-techniek, in de komende decennia enorme tekorten aankomen, ook door de energietransitie. Zou de minister in deze context nog eens willen reflecteren op haar keuze om het kennelijk beschikbare budget uitsluitend in te zetten voor het hoger onderwijs, ook nu dat budget blijkens de memorie van antwoord niet gekoppeld is aan de aanpassing van de rente op leningen voortkomend uit het studievoorschot in het hoger onderwijs?

Blijkens de memorie van antwoord is de verlaging van het wettelijk collegegeld gericht op een vrijere studiekeuze. Door de financiële kant van de studiekeuze met de voorgenomen verlaging van het collegegeld minder prominent te maken, zou de inhoudelijk gedreven kant van de studiekeuze meer naar voren komen. Dat draagt naar verwachting bij aan het streven om de student op de juiste plek te krijgen, en daarmee aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Dat streven op zich ondersteunt mijn fractie van harte. En dat de minister geen garanties kan geven, begrijpen wij ook. Als wij in de Eerste Kamer garanties zouden eisen als criterium, dan zouden wij hier waarschijnlijk geen enkel wetsvoorstel meer kunnen aannemen, zo zeg ik ook in de richting van de heer Ganzevoort. En dat een financiële overweging een rol speelt bij een dergelijke keuze staat natuurlijk ook als een paal boven water. De vraag is wel: hoe groot is die rol precies, is die te beïnvloeden door een dergelijke investering, en in welke mate? Ik zou de minister dan ook willen vragen of zij nog eens wil ingaan op de genoemde verwachting, en op waarop deze gebaseerd is. Ik doel hiermee dus op de verwachting dat met deze maatregel de juiste student meer op de juiste plek belandt.

Voor de leden van mijn fractie is het, ook na het lezen van de verschillende onderdelen van de memorie van antwoord, nog niet geheel duidelijk wanneer en waarom er naar verwachting sprake zal zijn van kwantitatieve versus kwalitatieve effecten, en waarom dit voor lerarenopleidingen anders zou liggen dan voor andere opleidingen. Wij zouden een verduidelijking daarvan door de minister op prijs stellen. Ook vraag ik de minister waaruit straks moet blijken dát de juiste student meer op de juiste plek beland is. Zal dit blijken uit meer studiesucces, minder uitval, meer kansen op de arbeidsmarkt, of uit andere parameters? Zijn dit dan ook de parameters waarop gemonitord zal worden? Zo ja, wat is dan de benchmark en hoe verhoudt die zich tot een vermeend effect van het studievoorschot? Kan de minister toezeggen dat zij bij de evaluatie ook de doelmatigheid van de wet in het algemeen en de genoemde parameters in het bijzonder zal meenemen?

Voorzitter. De minister geeft in de memorie van antwoord aan dat de instroom in de lerarenopleidingen zal worden gemonitord via de Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs. Op welke termijn verwacht de minister dat het verwachte of gehoopte effect redelijkerwijs zichtbaar zou moeten zijn? Zou de minister willen toezeggen dat de regering op die termijn betreffende gegevens uit de monitor aan deze Kamer zal voorleggen en dat ook willen bevestigen met betrekking tot de wetsevaluatie na drie jaar conform het amendement-Tielen c.s. uit de Tweede Kamer? De leden van mijn fractie achten dit temeer relevant nu de regering in de memorie van antwoord aangeeft dat, als het verlaagde collegegeld een effectief instrument blijkt te zijn, het dan aangewezen kan zijn om in de toekomst ook voor opleidingen of groepen van opleidingen in een andere sector het collegegeld te verlagen. Dan heb je toch wel enige evidence nodig. Dit is uit oogpunt van consistentie voor de leden van mijn fractie goed te volgen, nu de regering kiest voor het instrument van collegegelddifferentiatie voor sturing van de instroom op geleide van de arbeidsmarktbehoefte. Die consistentie ziet mijn fractie echter nog niet terug in het feit dat de minister blijkens de memorie van antwoord niets ziet in het verhogen van het collegegeld in geval van een teveel aan studenten in relatie tot de behoefte op diezelfde arbeidsmarkt. Zou de minister daar nog eens op willen ingaan?

Voorzitter. In de schriftelijke gedachtewisseling is de compensatie van de instellingen aan de orde geweest. De regering heeft er blijkens de memorie van antwoord voor gekozen de middelen uit het regeerakkoord te verdelen met zo min mogelijk administratieve lasten voor de instellingen. Dit sluit aan bij de reeds afgesloten sectorakkoorden. In het huidige bekostigingsmodel geldt dat de middelen worden verdeeld op basis van t-2-systematiek, dus op basis van studentenaantallen van twee jaar eerder. Op dat betreffende jaar heeft dan inmiddels een accountantscontrole plaatsgevonden. Er wordt daarmee dus gecompenseerd op basis van de meest recente gecontroleerde gegevens van studentenaantallen, waardoor er geen nieuwe accountantscontrole hoeft plaats te vinden, met alle kosten van dien. Er kunnen binnen deze methode echter herverdeeleffecten optreden tussen instellingen. Namens mijn fractie nodig ik de minister uit om daar nog eens op in te gaan.

De regering heeft geconcludeerd dat er procentueel een minimaal verschil zit tussen het verdelen van de middelen op basis van het aandeel eerstejaarsstudenten van instellingen en het verdelen van de middelen via de studentgebonden financiering, gebaseerd op het totaal aantal ingeschreven studenten en diploma’s. Mijn fractie neemt dan aan dat dit inclusief de onbekostigde studenten is. Sommige instellingen hebben aangegeven een voorkeur te hebben voor een andere methode, waarbij instellingen een-op-een de kosten gecompenseerd krijgen. De regering ziet geen mogelijkheden om een dergelijk systeem te bouwen zonder extra administratieve lasten in de vorm van bijvoorbeeld accountantscontroles, voorschotten en verrekeningen. De regering heeft in de memorie van antwoord aangegeven dat instellingen in beginsel zelf de kosten voor de implementatie van nieuw beleid dragen. Anderzijds is in de reeks in het regeerakkoord, mede gezien de korte invoeringstermijn van studiejaar 2018–2019, wel rekening gehouden met kosten van invoering en uitvoering. Zou de minister kunnen toelichten waarin die laatstgenoemde kosten dan verschillen van de implementatiekosten die de instellingen zelf moeten dragen?

Op een vraag van mijn fractie en van D66 heeft de regering aangegeven dat de hoogte van de implementatiekosten niet bekend is. Er is een impactanalyse gemaakt waarin voor zowel DUO, Studielink als instellingen een inschatting is gemaakt van de kosten van het aanpassen van de systemen. De kosten voor de aanpassingen zijn daarbij geraamd op in totaal 1 miljoen euro voor DUO, in 2018 en 2019, en in totaal 0,8 miljoen euro voor de instellingen en Studielink in 2018. De kosten voor een instelling zijn afhankelijk van diverse factoren, zoals het aantal studenten dat instroomt, gedragseffecten, uitval gedurende een collegejaar, en de manier waarop een individuele instelling zijn proces van inning van collegegelden heeft ingericht. Zou de minister hier de in de memorie van antwoord gedane toezegging nog eens willen bevestigen dat de regering een vinger aan de pols zal houden door op basis van de ervaringsgegevens te kijken naar de daadwerkelijke instroom van eerstejaarsstudenten? Zou de regering de resultaten hiervan ook aan deze Kamer willen voorleggen?

Voorzitter. De minister heeft aangegeven dat de instellingen globaal worden gecompenseerd voor de gederfde collegegeldinkomsten en de in- en uitvoeringskosten, en dat door al het voorgaande tezamen genomen binnen de gekozen methodiek herverdeeleffecten tussen instellingen kunnen optreden. De leden van mijn fractie zouden de minister willen vragen om hier nog eens op in te gaan. Is enigszins te voorspellen wat de bandbreedte van de genoemde herverdeeleffecten voor de universiteiten en de hogescholen dan is? Oftewel, hoeveel kan een individuele instelling uiteindelijk tekortkomen, of is dat lastig te ramen en moet de toekomst dit uitwijzen?

Voorzitter, ten slotte. In geen enkel verkiezingsprogramma heeft mijn partij ervoor gepleit om alle rijbanen in Nederland van een extra rijbaan te voorzien. Wel heeft mijn partij er in het verleden voor gepleit om alle knelpunten van twee extra rijbanen te voorzien. De hoeveelheid asfalt zou in Nederland dan toenemen met een factor één tienduizendste. Dat is milieutechnisch verwaarloosbaar. Een groot deel van de knelpunten zou dan conform het rapport-Waterman, dus evidencebased zeg ik in de richting van de heer Ganzevoort, opgelost worden.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik ben de heer Bruijn zeer erkentelijk dat hij het voorbeeld heeft opgepakt, want dat betekent dat we waarschijnlijk van hem kunnen verwachten dat hij ook dit wetsvoorstel puur evidencebased op z'n kwaliteit zal beoordelen.

De heer Bruijn (VVD):

Dan moet ik bijna mijn hele verhaal herhalen. Ik heb juist aan het begin van mijn verhaal gezegd dat we waarschijnlijk geen enkel wetsvoorstel meer kunnen aannemen als we evidence zouden eisen als voorwaarde voor een wetsvoorstel. Het zit dan ook niet in de criteria die in dit huis gehandhaafd worden.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Maar we hebben het hier wel vaak over een ex-anteinschatting van de effecten. Natuurlijk kunnen we niet van tevoren van alles aantonen dat het zeker werkt, maar we hebben het wel over de vraag of we een goede redenering hebben op basis waarvan we kunnen verwachten dat de gewenste effecten optreden.

De heer Bruijn (VVD):

Ik ben onder de indruk van hoe snel de heer Ganzevoort zijn mening bijstelt.

Voorzitter. De leden van mijn fractie wachten de beantwoording door de regering met belangstelling af.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Bruijn. Ik geef het woord aan mevrouw Nooren.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Nooren i (PvdA):

Voorzitter. Ook namens de PvdA-fractie welkom aan de minister. We hebben het vandaag over onderwijs. Onderwijs is om iets van te leren. Ik hoop dat we in deze Kamer met u in debat gaan en dingen van elkaar zullen leren.

Voorzitter. Geld speelt een rol. Dat geldt zeker voor jongeren die moeten beslissen of zij collegegeld gaan betalen, en die een lening moeten afsluiten om een studie in het hoger onderwijs te bekostigen. Gaat het me lukken om de studie met goed gevolg af te ronden en vind ik daarna een baan? Dat vragen ze zich af. Het zijn logische vragen, zeker als je uit een gezin komt waar doorleren niet gebruikelijk is en/of je ouders niet in staat of bereid zijn om bij te dragen aan je studie.

Het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen, maakt het mogelijk om met algemene maatregelen van bestuur het collegegeld te verlagen. De regering heeft aangegeven dit te willen doen voor alle nieuwe eerstejaarsstudenten in het hoger onderwijs, en in de eerste twee jaar specifiek voor studenten die een lerarenopleiding in het hoger onderwijs gaan volgen. Met deze maatregelen is jaarlijks een bedrag van zo'n 175 miljoen gemoeid.

Anderen hadden het er ook al over: de regering veronderstelt dat zo het hoger onderwijs toegankelijker wordt. Ze zegt daarmee te beogen dat financiële aspecten minder prominent worden en inhoudelijk gedreven studiekeuzes meer naar voren komen. Volgens de regering draagt dat bij aan het streven om de juiste student op de juiste plek te krijgen. De behandeling van het wetsvoorstel tot nog toe geeft de PvdA-fractie nog onvoldoende vertrouwen dat dit wetsvoorstel de beste manier is om dit te bereiken. De leden van de PvdA-fractie hopen dat de minister ons vandaag kan overtuigen van de proportionaliteit, de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het wetsvoorstel.

Voorzitter. Laat ik vooropstellen dat de PvdA het van belang vindt dat alle jongeren er zeker van zijn dat zij, als zij dat willen en kunnen, hoger onderwijs kunnen volgen. Het hoger onderwijs moet voor iedereen toegankelijk zijn en blijven. De hoogte van het collegegeld moet geen obstakel zijn. Op dit punt steunen de leden van de PvdA-fractie de ambitie van de regering. Het gaat vandaag over het doel en de doeltreffendheid van de maatregelen die de regering hiervoor voorstelt. De onderbouwing ervan puzzelt niet alleen mijn fractie, maar ook andere fracties in deze Kamer en de Raad van State. De antwoorden van de regering zijn niet eenduidig en op onderdelen verwarrend. Ik zal dit toelichten.

Zo zegt de regering dat het wetsvoorstel bedoeld is om het hoger onderwijs toegankelijker te maken, maar ook dat naar verwachting het verlagen van het wettelijk collegegeld weinig effect zal hebben op het aantal studenten dat instroomt in het hoger onderwijs. Op andere plaatsen in de beantwoording staat dat de doelstelling en de effecten van de voorgenomen verlaging voor alle eerstejaarsstudenten vooral kwalitatief zullen zijn en gezocht moeten worden in de wijze waarop de keuze om wel of niet door te studeren wordt gemaakt. Weer op andere plaatsen onderbouwt de regering de keus voor de verlaging van het collegegeld met onderzoek waaruit blijkt dat lagere financiële lasten, waaronder een lager collegegeld, bij mbo-4-leerlingen een positief effect kunnen hebben op hun keuze om na het halen van het mbo-diploma een vervolgopleiding op het hbo te volgen.

Voor zover wij na hebben kunnen gaan heeft de regering geen onderzoek gedaan naar het potentiële effect van de halvering van het collegegeld op het gedrag van jongeren. Waarom niet, vragen we de minister. Als je geld uit wil geven om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te bevorderen en jaarlijks 175 miljoen daarvoor uit wil trekken — geen gering bedrag, vindt de PvdA-fractie — is het dan niet handig en verstandig om die maatregelen te treffen die het grootste effect kunnen ressorteren?

De leden van de PvdA-fractie willen de minister nogmaals uitnodigen om te verhelderen wat met het wetsvoorstel wordt beoogd. Welke kwalitatieve en kwantitatieve effecten worden nagestreefd? Of anders gezegd: wat moet er veranderen in de keuzes van de jongeren om te spreken van een succes?

De regering geeft aan dat een student die minder hoeft na te denken over de kosten van een vervolgopleiding, meer naar zijn innerlijke motivatie luistert. Dat zal in de ogen van de regering leiden tot meer gemotiveerde studenten. Dat de financiële drempel tot studeren lager is als je er minder voor hoeft te betalen, lijkt de leden van de PvdA-fractie logisch. Dat dit zal leiden tot meer gemotiveerde studenten begrijpen de aan het woord zijnde leden niet zo goed. Het zou immers ook kunnen zijn dat studenten juist gemotiveerder zijn als ze meer moeten betalen. Graag een reactie van de minister op dit punt.

Voorzitter. De leden van de PvdA-fractie hebben specifieke vragen over de betekenis van het wetsvoorstel voor mensen met een laag inkomen. Nog steeds is het zo dat jongeren met ouders die hoogopgeleid zijn, drie keer zo veel kans hebben om in het hoger onderwijs te komen dan jongeren met lager opgeleide ouders. De regering geeft aan dat een korting van ruim €1.000 relatief gezien meer waard is voor de lagere inkomensgroepen. Ze voegt daaraan toe dat de maatregel zo bij zal dragen aan kansengelijkheid. Naast de vraag wat de regering bedoelt met de opmerking dat €1.000 meer waard is voor lagere inkomensgroepen, rijst de vraag of de redenering klopt. Als je wil werken aan kansengelijkheid moet je drempels wegnemen voor die groepen die de drempels ervaren. Nu wordt het collegegeld voor iedereen verlaagd. Waarom is niet gekozen voor een zodanige inrichting van de verlaging van het collegegeld dat de kansengelijkheid voor jongeren uit gezinnen met lagere inkomens erdoor bevorderd wordt, zoals een extra verlaging van het collegegeld voor jongeren uit gezinnen met een laag inkomen? En waarom wordt alleen het collegegeld verlaagd voor het hoger onderwijs en niet ook het lesgeld voor mbo-studenten van 18 jaar en ouder? Graag een reactie van de minister op dit punt.

Daar komt bij dat de regering voornemens is om vanaf het studiejaar 2019-2020 het studievoorschot aan te laten sluiten op de tienjaarsrente. Dit zal met name studenten raken uit gezinnen met lagere inkomens, omdat zij relatief meer lenen dan studenten met ouders met hogere inkomens. De kans is groot dat deze aangekondigde verhoging, met daarbij de onzekerheid of de rente nog vaker verhoogd zal worden in de komende jaren, een extra drempel wordt om te gaan studeren. In de wetsbehandeling tot nog toe wil de regering deze maatregelen los van elkaar zien. Potentiële studenten en hun ouders zullen keuzes mede maken op basis van het totale bedrag dat zij moeten bijdragen aan de studie. Kan de minister zich voorstellen dat voor hen de maatregelen verwarrend zijn en dat er voor hen hierdoor een extra drempel zal zijn om te gaan studeren? En, zo ja, wat denkt zij dan te gaan doen om te voorkomen dat de combinatie van maatregelen jongeren met ouders met een laag inkomen afschrikt om te gaan studeren?

Voorzitter. Voor studenten aan een lerarenopleiding wordt de eerste twee jaar het collegegeld gehalveerd. Dit is een van de vele maatregelen die genomen worden om jongeren te stimuleren om te kiezen voor het vak van leraar. Dit roept bij mijn fractie enkele vragen op. Als er een pakket aan maatregelen tegelijkertijd ingezet wordt om het beroep van leraar aantrekkelijk te maken, hoe denkt de minister dan zicht te houden op de toegevoegde waarde van de individuele maatregelen en specifiek van de voorstellen van de regering die we vandaag bespreken? Zou het wetsvoorstel ook een averechts effect kunnen hebben, in de zin dat mensen die niet goed weten welke studie ze moeten gaan volgen, kiezen voor een lerarenopleiding en in een latere fase — bijvoorbeeld als ze stage lopen — afhaken? Graag een reactie op dit punt.

In de wetsbehandeling is uitgebreid aandacht besteed aan het verlagen van het collegegeld voor lerarenopleidingen voor studenten die ook een andere opleiding volgen. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe voorkomen kan worden dat studenten enkel en alleen een lerarenopleiding erbij doen om zo te realiseren dat ze voor twee jaar een verlaagd collegegeld hoeven te betalen. Graag een reactie van de minister. En waarom is er niet voor gekozen om de prikkel neer te leggen bij het afronden van de lerarenopleiding en het daadwerkelijk kiezen voor het vak van leraar?

Voorzitter. Het wetsvoorstel biedt ruimte om met algemene maatregelen van bestuur te bepalen dat ook voor andere opleidingen het collegegeld wordt verlaagd. Met de aantrekkende economie en de toenemende vergrijzing is er een schreeuwend tekort aan personeel in de zorg, in technische vakken — de heer Bruijn wees daar ook al op — en bijvoorbeeld ook bij alles wat nodig is om de energietransitie waar te maken. Ook voor deze sectoren worden actieplannen ontwikkelend door collega's van de minister. De leden van de PvdA-fractie begrijpen niet waarom er wel een verlaging van het collegegeld in het tweede jaar wordt voorgesteld voor lerarenopleidingen, en niet voor opleidingen die gericht zijn op de hiervoor genoemde sectoren. Op welke gronden bepaalt de regering of een verlaging van het collegegeld aan de orde is? Graag een reactie van de minister op dit punt.

Voorzitter. Daarmee kom ik op het meten van het effect van het wetsvoorstel. In de wetsbehandeling in de Tweede Kamer is afgesproken dat de wet over drie jaar geëvalueerd wordt en dat de effecten gemeten worden in de jaarlijkse Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs. De regering heeft al toegezegd dat deze evaluatie ook ter beschikking wordt gesteld aan de Eerste Kamer, waarvoor dank. Enkele weken geleden spraken we in deze kamer over hoe we het thema "uitvoerbaarheid van wetgeving" meer inhoud zouden kunnen geven. Een van de deskundigen gaf aan dat van tevoren glashelder moet zijn welk effect met een wetswijziging wordt nagestreefd om te kunnen beoordelen of een wet van toegevoegde waarde is.

De regering geeft in de schriftelijke antwoorden aan dat in de monitor in ieder geval aandacht wordt besteed aan motieven en intenties van aspirant-studenten om wel of niet door te stromen naar het hoger onderwijs en aan de effecten op de instroomcijfers, zowel generiek als voor de lerarenopleidingen. Daarover heeft mijn fractie een aantal vragen. Evalueren heeft pas zin als je start met het goed vastleggen van de beginsituatie. Is die in kaart gebracht, vragen de leden van de PvdA-fractie aan de minister. Zo ja, welk beeld levert dat op? Zo nee, waarom niet?

En meer inhoudelijk: met welke motieven en intenties van aspirant-studenten is de minister tevreden? De minister wil kijken naar het effect op de instroomcijfers. Met welke procentuele stijging is de minister tevreden? Wordt bij de instroomcijfers ook gekeken naar de effecten voor bijvoorbeeld verschillende inkomensgroepen?

Samengevat: de leden van de PvdA-fractie zijn er benieuwd naar wanneer de minister het wetsvoorstel succesvol vindt en ze de inzet van de extra middelen effectief vindt.

Voorzitter. Voor de leden van de PvdA-fractie is niet duidelijk waar de effecten van de verminderde inkomsten uit het collegegeld terechtkomen. Welke betekenis heeft deze verlaging voor de kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs? Worden de instellingen die lerarenopleidingen verzorgen extra gecompenseerd, om daar kwalitatief goed onderwijs te kunnen bieden?

Ten slotte nog een vraag aan de minister over het spoedeisende karakter van het wetsvoorstel. Het kabinet vond het belangrijk dat het debat niet over het reces getild zou worden. Kennelijk verkeert de regering in de veronderstelling dat het verlagen van het collegegeld, zoals dat met dit wetsvoorstel voorzien wordt, voor het studiejaar 2018-2019 al effect zal hebben op de studiekeuze van jongeren. Dit verbaast mijn fractie omdat de studiekeuzes door jongeren die geslaagd zijn voor hun eindexamen grotendeels al gemaakt zijn. Als ervan wordt uitgegaan dat het wetsvoorstel morgen aanvaard wordt, welk effect verwacht de minister dan voor het komende studiejaar? En als het verwachte effect gering is, waarom is de invoering dan niet een jaar opgeschort om de invoering zorgvuldig gestalte te geven? Graag een reactie van de minister op deze vragen.

Ik kom tot een afronding van mijn inbreng. Onze rol als Eerste Kamer is om de kwaliteit van de wetgeving te beoordelen. Daarbij is het belangrijk om goed zicht te hebben op wat met een wetsvoorstel wordt beoogd, en of de maatregelen die voorgesteld worden adequaat zijn om dit doel te bereiken.

Wij zien uit naar de antwoorden van de minister.

De heer Bruijn i (VVD):

Ik heb een vraag aan mevrouw Nooren, over de in- en doorstroommonitor die recent verscheen en waaruit eigenlijk blijkt dat de toegankelijkheid van de bachelorfase op orde is. Dit wetsvoorstel sluit in de beleving van mijn fractie daarop aan. Het doel is niet: meer studenten aantrekken. Dat is op orde. Maar het doel is: waar mogelijk — we moeten de antwoorden van de minister nog afwachten — de studiekeuze wat beter maken. Begrijp ik nu dat de fractie van de Partij van de Arbeid eigenlijk toch nog steeds meer ziet in een kwantitatief effect van deze wet op de aantallen studenten, of op bepaalde groepen?

Mevrouw Nooren (PvdA):

Mijn zoektocht, vergelijkbaar met die van de heer Ganzevoort, is dat ik de argumentatie die het kabinet bij dit wetsvoorstel geeft probeer te begrijpen. Enerzijds gaat het over kwantitatief en anderzijds over kwalitatief. Dan wil je weten welke instroomcijfers beter moeten worden. Moet het, zoals de heer Bruijn daarstraks suggereerde, ertoe leiden dat mensen niet naar opleidingen gaan waar een overschot is? Dan vragen wij ons af: waarom dan een generieke maatregel? Je gaat meten wat het effect is op instroomcijfers, maar als je dan moet beoordelen of je tevreden bent over het resultaat, moet je aan het begin vaststellen welk resultaat je beoogt. Dat is de kern van mijn vraag.

De heer Bruijn (VVD):

Mijn fractie vindt het in die zin belangrijk, dat ik in de bijdrage van mevrouw Nooren ook iets proefde van een tendens om, meer dan we al doen, inkomenspolitiek te bedrijven met de studiebekostiging.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Uiteraard.

De heer Bruijn (VVD):

Dan stel ik aan mevrouw Nooren de volgende vraag. Stel dat het overbodig is, omdat de toegankelijkheid al op orde is. De effecten van die nivellerende maatregelen zijn een rem op de economie en een verlies van baanzekerheid en werkgelegenheid aan de onderkant van de samenleving, als ik het zo oneerbiedig mag uitdrukken, dus juist voor de groep die zo hard een baan nodig heeft. Is het dan verstandig om dat soort economische effecten te bewerkstelligen, terwijl de toegankelijkheid van de bachelorfase al op orde is?

Mevrouw Nooren (PvdA):

In mijn bijdrage heb ik aangegeven dat de doorstroom van kinderen met laagopgeleide ouders drie keer zo laag is als die van mensen met een hoge opleiding. Dus er is echt nog wel wat te winnen, zeker als je kijkt naar de doorstroming tussen mbo en hbo. De drempel om te studeren is echt hoger voor mensen met een laag inkomen. Je kunt een generieke of een specifieke maatregel treffen. Je kunt die richten op iedereen. Wat mijn partij betreft is het belangrijk dat iedereen die dat wil en kan, kan gaan studeren, en dat de drempels voor niemand te hoog zijn.

De voorzitter:

Meneer Bruijn tot slot op dit punt.

De heer Bruijn (VVD):

Om aan die drempel iets te gaan doen, terwijl er geen enkele aanwijzing is dat een financiële prikkel hierbij een rol speelt, ten koste van de latere doorstroom naar de arbeidsmarkt, is een weg die mijn fractie absoluut niet zou willen volgen.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Daar neem ik kennis van.

De voorzitter:

Dank u wel mevrouw Nooren. Ik geef het woord aan mevrouw Bikker.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):

Dank u wel voorzitter. Ook namens de fractie van de ChristenUnie van harte welkom aan deze minister. Wij zien er zeer naar uit om samen met haar werk te maken van een sterker Nederlands hoger onderwijs en een sterkere wetenschap ook. Wat is het mooi en goed dat deze minister er dan voor kiest om vandaag te beginnen met de toegankelijkheid van het onderwijs. Want het bevorderen en bewaken van de toegankelijkheid van het onderwijs is een van de kerntaken van de overheid in relatie tot het hoger onderwijs. Met het voorliggende wetsvoorstel om het wettelijke collegegeld van het eerste twee jaar van het hoger onderwijs en van de eerste twee jaar van de academische pabo- en lerarenopleidingen te verlagen, levert de minister wat de ChristenUnie-fractie betreft een bijdrage aan deze kerntaak. Sinds de afschaffing van de basisbeurs en de invoering van het leenstelsel heeft mijn partij haar zorgen geuit over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in Nederland en de toename van schulden die een nieuwe generatie voor haar opleiding moet maken. Het leenstelsel heeft geleid tot een hogere financiële drempel tot het hoger onderwijs.

De ChristenUnie-fractie erkent dat sinds de invoering de instroomcijfers van het hoger onderwijs gelijk zijn gebleven, "intact zijn gebleven", staat er zelfs in mijn spreektekst. Tegelijk blijkt uit de Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2016-2017 en uit de beantwoording van de minister van vragen uit deze Kamer dat een aanzienlijk deel van de aankomende studenten de verschillende financiële aspecten die kleven aan de keuze om wel of niet door te gaan studeren, meeweegt in hun beslissing. Dat lijkt mij ook logisch. De fractie van de ChristenUnie volgt daarom de redenering van de regering dat de voorgenomen verlaging van het collegegeld de financiële kant van de studiekeuze minder prominent maakt en dat daarmee de inhoudelijk gedreven studiekeuze meer naar voren kan komen.

Ik vond het daarbij zeer plezierig om te lezen dat de minister het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten in het vizier heeft. De minister ...

De voorzitter:

De heer Ganzevoort.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Dat laatste is inderdaad een interessant verdrag, vooral als je het combineert met de lesgeldverhoging die we ook gehad hebben. Maar ik heb een ander punt. Mevrouw Bikker begon net over de basisbeurs. Ik weet natuurlijk dat haar partij er voorstander van was om die te behouden. Mijn vraag is of dit dan de beste oplossing is om haar tegemoet te komen, zal ik maar even zeggen. Was het niet veel logischer geweest om bijvoorbeeld de aanvullende beurs te verhogen of te verlengen, zodat ook de middeninkomens er wat aan gehad zouden hebben? Zou dat niet een veel effectievere inzet van geld zijn geweest?

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Er zijn allerlei andere voorstellen ook denkbaar, maar dit is wat er aan de overkant uit de boezem is gekomen en dit is het voorstel dat nu voor mij ligt. Ik vind dat absoluut een verbetering ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel of het oorspronkelijke stelsel, waar de basisbeurs is afgeschaft met instemming van GroenLinks.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Het voordeel van dat studievoorschot was inderdaad dat we het generieke geld niet meer bij iedereen terecht laten komen, ook bij mensen die het niet nodig hebben, maar het vooral inzetten bij mensen die het wel nodig hebben, namelijk bij de aanvullende beurs. Vandaar toch mijn vraag: laat mevrouw Bikker zich niet iets te makkelijk hierin meenemen? Zeker, wij mogen niet amenderen, maar zou ze niet ook liever een beursoplossing gehad hebben dan een collegegeldoplossing?

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik kan filosoferen over van alles wat ik zou willen, maar een van de belangrijke dingen voor mijn partij is de studieschuld waar wij de nieuwe generatie mee opzadelen. De invoering van dit stelsel toont aan dat dat gemiddeld zo'n €6.000 à €7.000 zal zijn. De minister haalt daar met dit voorstel namens het kabinet een hapje vanaf. Daar ben ik blij mee. Ja, er zijn partijen die zijn niet toegetreden tot de coalitie. Dan hadden ze hun briljante ideeën kunnen uitvoeren en hadden we gezien wat die waren.

De voorzitter:

De heer Ganzevoort tot slot op dit punt.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Voorzitter. Jij-bakken zijn altijd heerlijk op zo'n avond, maar gaan een beetje onder het niveau van deze Kamer wat mij betreft. Ik neem aan dat de ChristenUnie, als zij die studieschuld als een zo belangrijke speerpunt ziet, zich ook zeer zal verzetten tegen het verhogen van de rente die op de studieschuld rust.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Nee, voorzitter, want die verhoging heeft de ChristenUnie zelfs in haar verkiezingsprogramma staan, zij het met een andere redenering, namelijk een die ziet op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Maar dat neemt niet weg dat ik mij zeker wel inzet voor verlaging van het collegegeld, want ik citeerde dat fascinerende verdrag waaruit de heer Ganzevoort wellicht ook nog inspiratie zou kunnen opdoen.

Ik vervolg mijn betoog. De minister verwijst naar artikel 14, lid 2, sub c in dat genoemde verdrag en merkt op dat Nederland gehouden is om te zorgen voor een zo laag mogelijk collegegeld. Het betreffende artikel is echter nog iets ambitieuzer, zo zou ik de minister willen meegeven. Het spreekt namelijk over het nastreven van kosteloos onderwijs. Graag verneem ik de gedachte van de minister hierbij. Daarbij hoop ik natuurlijk dat ze de ruimte neemt om in te gaan op de effecten die deze verdragsverplichting kan hebben op verdere beleidsvoornemens. Ik zou zeggen: dat is nog ambitieuzer dan alles wat de heer Ganzevoort mij net voorhield.

De regering heeft in haar beantwoording van Kamervragen duidelijk gemaakt dat het voorliggende wetsvoorstel zich niet alleen richt op de kwantitatieve doelstelling, de instroomcijfers, maar juist ook op een kwalitatieve doelstelling, de inhoudelijk gedreven studiekeuze. Kan de minister duidelijk maken hoe ze de invulling van de kwalitatieve doelstelling over een aantal jaren zal evalueren? Bedoelt ze hiermee ook de impuls die dit kan geven aan studenten om te kiezen voor studies die langer duren of die bekendstaan als moeilijke studies? Ik denk bijvoorbeeld ook aan de technische studies.

Het voorliggend voorstel heeft tevens als doel om het lerarentekort terug te dringen. De ChristenUnie hoopt dat het met deze maatregel inderdaad aantrekkelijker zal worden om voor een lerarenopleiding te kiezen. Er is meer voor nodig om het lerarentekort terug te dringen en in de beantwoording is de minister zich daarvan bewust. We zullen de verschillende maatregelen en hun gezamenlijk effect met aandacht volgen. Daarbij merk ik op dat het idee dat sommige partijen in de schriftelijke inbreng naar voren brachten, om docenten die enige jaren voor een klas staan financieel tegemoet te komen ten aanzien van het betaalde collegegeld, nog niet op voorhand met gejuich door mijn fractie wordt begroet, simpelweg om de reden dat veel jonge docenten stoppen vanwege een andere oorzaak. Dat heeft te maken met werkdruk en met voorbereid zijn op de praktijk waarin je landt. Ik denk dat we heel scherp moeten zijn op wat beginnende docenten nodig hebben, maar laten we ook van die problemen werk maken. Laten we dat aanpakken bij de lerarenopleidingen en bij de scholen die beginnende docenten aantrekken. Want zo kunnen we de loopbaan van een docent allereerst aantrekkelijker maken. Zoals gezegd, is dit wetsvoorstel niet het wonderdoekje voor het opheffen van het lerarentekort, maar het kan een bijdrage zijn. Mijn fractie ondersteunt deze doelstelling dan ook van harte.

Tot slot, voorzitter. Onze fractie ziet een minister die met voortvarendheid aan de slag gaat. Daar zijn wij blij mee. De plannen zijn reeds doorgesproken met de uitvoeringsorganisaties en er is aangegeven dat snelle toepassing van dit wetsvoorstel haalbaar is, zodat studenten vanaf het academisch jaar 2018-2019 kunnen profiteren. Kan de minister bevestigen dat deze strakke tijdslijn een zorgvuldige uitvoering van het voorstel niet in de weg zal staan? Ik zie uit naar haar antwoord en haar verdere daadkracht gedurende haar ambtsperiode. Dank u wel, voorzitter.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Bikker. Ik geef het woord aan de heer Rinnooy Kan.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Voorzitter. Ik heet in de allereerste plaats de minister van harte welkom. Ik zal haar onmiddellijk tegemoet komen en de spanning niet tot het ondraaglijke opvoeren. De fractie van D66 overweegt serieus het voorliggende wetsvoorstel als onderdeel van het vigerende regeerakkoord te ondersteunen. De daarin bepleite halvering van het collegegeld trok de aandacht doordat zij die ervan zullen profiteren effectiever van zich lieten horen dan zij die de rekening gaan betalen, en dat werd niet alle onderdelen van het regeerakkoord gegund.

Over de motivatie achter het wetsvoorstel is vanavond al heel veel gezegd en geschreven voorafgaand daaraan. Het onderwijs is D66 dierbaar en het hoger onderwijs niet in de laatste plaats. Het voorliggend voorstel zal, in de veronderstelling dat het hoger onderwijs adequaat zal worden gecompenseerd voor de veroorzaakte inkomensderving, zeker geen schade aanrichten, maar over het gunstige effect ervan wordt heel verschillend gedacht. Dat is al wel gebleken. In principe zou halvering van het collegegeld positief door moeten werken in de belangstelling voor het hoger onderwijs en in de toegankelijkheid ervan. De doorstroom naar het hoger onderwijs is gelukkig de laatste jaren redelijk stabiel. Over de toegankelijkheid ervan bestaan sinds de invoering van het leenstelsel wel enige zorgen. Leenaversie, zo luidt de zorg, zou vooral kinderen van laagopgeleide ouders kunnen weerhouden van een keuze voor het hoger onderwijs. D66 deelt die zorg. Onderwijs is een motor voor emancipatie, en verticale mobiliteit is een groot goed en een essentieel ingrediënt van een fatsoenlijke welvaartsstaat.

De tussentijdse Nederlandse cijfers stellen niet geheel gerust. Er is de laatste tijd sprake van een gelukkig bescheiden afname van het helaas bescheiden aantal studenten met niet hoog opgeleide ouders. De verwachting is dat dit een tijdelijk effect zal blijken te zijn, zoals in andere landen met vergelijkbare systeemwijzigingen ook het geval was. De inrichting van het leenstelsel is zo gekozen dat de minimaal afschrikwekkende werking ervan, in combinatie met de onverminderd hoge individuele rendementen op een hogere opleiding aarzelaars over de brug zou moeten kunnen trekken. Halvering van het eerstejaarscollegegeld zou daaraan natuurlijk verder kunnen bijdragen, maar grote wonderen worden daar toch door niemand van verwacht. Datzelfde geldt voor het extra voordeel dat toe zal vallen aan al degenen die zullen gaan kiezen voor een opleiding tot leraar. D66 hoeft niet overtuigd te worden van het belang van een forse toestroom naar die opleiding.

De heer Ton van Kesteren i (PVV):

De spreker heeft het over laagopgeleide ouders. Vindt D66 ook niet dat je beter zou kunnen spreken van financieel minder draagkrachtige ouders? Ook laagopgeleide ouders zien namelijk het belang van een goede opleiding.

De heer Rinnooy Kan (D66):

In de eerste plaats heb ik het over niet-hoogopgeleide ouders, maar dat ligt in de buurt bij de kwalificatie van de heer Van Kesteren. Maar ik weet niet precies wat zijn vraag nu beoogt te bereiken. Als het u erom gaat te onderstrepen dat alle ouders hun kinderen de hoogst mogelijke opleiding gunnen, dan ben ik het bij voorbaat met u eens. Was dat uw punt?

De heer Ton van Kesteren (PVV):

Ja.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Dan zijn we het eens.

Voorzitter. Het lerarentekort dat al jaren werd voorspeld en werd gevreesd, is een zichtbare bedreiging geworden. Dat moeten we met verdriet vaststellen. Een effectieve bestrijding daarvan is terecht een prioriteit van dit kabinet. We horen daar wellicht van de minister zo meteen nog wat meer van, maar ik verwacht eigenlijk vooral dat we bij een toekomstige gelegenheid, waar dat beleidsonderwerp in het centrum van de discussie staat, daar langer met elkaar over kunnen spreken, want de zorg daarover wordt door eenieder hier gedeeld, denk ik. Als collegegeldreductie een effectief onderdeel van dat beleid zou kunnen zijn, dan zou dat mijn fractie een lief ding waard zijn. Laten we dat dus vooral maar hopen. Het bewijsmateriaal is echter niet heel sterk, op z'n zachtst gezegd. Ik ga er graag vanuit dat de minister over drie jaar eens zal laten evalueren wat er eigenlijk van terecht is gekomen, in het verlengde van dat daar door andere sprekers ook al om is gevraagd.

Voorzitter. Gelukkig is er een derde reden om deze maatregel te verwelkomen, waarvoor de onderbouwing simpel en sterk is: de feitelijke inkomensontwikkeling van de Nederlandse student. Blijkens de statistieken is hun persoonlijk inkomen de laatste jaren immers gedaald, terwijl hun lasten fors zijn gestegen. Dat laatste geldt zowel voor het al eerder gememoreerde collegegeld alsook voor de huren die zij betalen. Studeren is en blijft een voorrecht, maar enige compensatie voor die negatieve ontwikkeling is alleszins verdedigbaar. Als dat ertoe bijdraagt dat dit voorrecht zelf in de breedst denkbare kring belandt, dan is dat voor alle betrokkenen, maar ook voor een land dat een vooroplopende kenniseconomie wil zijn en blijven, een bemoedigend vooruitzicht.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Rinnooy Kan. Ah, meneer Bruijn. Blijft u nog even staan, meneer Rinnooy Kan?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Zeker, met vreugde.

De heer Bruijn i (VVD):

Ik was even in verwarring gebracht door wat meneer Rinnooy Kan aan het begin van zijn argumentatie als belangrijk punt naar voren bracht, namelijk dat de betalers van deze 173 miljoen minder hard piepen dan de profiteurs ervan, of degenen die ervan gaan profiteren. Dat was een heel belangrijk argument hiervoor. Maar wie zijn dan precies die betalers?

De heer Rinnooy Kan (D66):

Dat zijn wij allemaal. Maar ik bedoelde eigenlijk vooral te illustreren, zonder dat dat een heel doorslaggevend argument is, dat bij andere beleidsmaatregelen het evenwicht tussen voor- en tegenstanders anders uitpakte dan bij deze gelegenheid.

De heer Bruijn (VVD):

Dat begrijp ik. Maar wij betalen dan met ongeveer 10 miljoen belastingbetalers ongeveer €17 per jaar. Degenen die dat geld krijgen, krijgen ongeveer €1.000 per jaar. Hun positieve uitingen zullen natuurlijk al gauw de negatieve uitingen van de betalers overstemmen. Dus als we dat voortaan als heel belangrijk argument zouden gaan hanteren, dan kunnen we toch wel op vreemde effecten stuiten, lijkt mij.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Maar dan kan ik de heer Bruijn geruststellen. Ik bepleit het niet als belangrijk argument. Het is meer een voetnoot ter illustratie dan onderdeel van de argumentatie.

De heer Bruijn (VVD):

Dat stelt gerust.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Rinnooy Kan. Ik geef het woord aan mevrouw Gerkens.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Gerkens i (SP):

Dank u wel, voorzitter. Voorzitter, ik zal vanavond ook namens de Partij voor de Dieren spreken.

We hebben een wetsvoorstel dat gaat over de halvering van het collegegeld voor eerstejaars studenten. Er zijn natuurlijk heel veel goede redenen om de kosten van het onderwijs zo laag mogelijk te houden. Er zijn ook heel veel goede momenten te bedenken wanneer dat zou moeten gebeuren. En er zijn heel veel goede doelgroepen te bedenken voor wie die kosten omlaag zouden moeten gaan. Maar de redenen waarom dit wetsvoorstel hier nu ligt, blijven onduidelijk en soms ook gewoonweg onjuist.

Voorzitter. Het is voor de SP-fractie duidelijk. Hoe meer kosten voor het onderwijs, hoe hoger de drempel om dit te gaan volgen. En voordat de heer Bruijn opspringt met zijn cijfers om aan te tonen dat er sinds de invoering van het leenstelsel groei is op hbo en wo: natuurlijk zijn er ouders die geld hebben om deze kosten te dragen. En natuurlijk speelt het ook een rol dat de economie aantrekt. Hij zal dan ook noemen dat er minder studenten doorstromen van mbo naar hbo. Overigens ook een gemiste kans voor onze samenleving, lijkt mij. Overigens zie je duidelijk dat bepaalde bevolkingsgroepen het risico van een hoge lening niet willen lopen. Maar wat we vooral zien sinds de invoering van het leenstelsel, is dat studenten meer thuis blijven wonen. Dat scheelt zeker in de kosten voor de huur van een kamer, maar de kosten van inwoning worden nog steeds door iemand betaald. Ook hier: de ene ouder kan het makkelijker opbrengen dan de andere. Merkwaardig is dan dat voor die groep studenten die thuis blijft wonen en jonger dan 18 jaar is, de kinderbijslag vervalt. Dat is niet zo voor een kind dat naar het mbo gaat. Een vreemde prikkel voor leerlingen die vroeg afstuderen, soms zo jong als 8 jaar, zoals we enige weken geleden weer zagen, maar veel vaker ook leerlingen van 15, 16 en 17 jaar. Het kabinet had bijvoorbeeld ook kunnen kiezen voor het behoud van de kinderbijslag voor deze groep.

Het kabinet kiest voor een generieke verlaging van het collegegeld in het eerste jaar en bij de lerarenopleiding voor de eerste twee jaar. Waarom nu voor deze perioden gekozen? Zijn de eerste jaren nu niet de jaren dat de studenten veelal nog thuis wonen? Zou dan de lastenverlichting niet beter later kunnen komen? De VVD noemde al in de schriftelijke ronde het feit dat pabo-studenten juist later afhaakten in de studie vanwege het aantal bijbaantjes. Was dat dan niet een beter moment?

Mijn fractie vindt het principe om kosten te verlagen voor het onderwijs een principe om toe te juichen. Helaas stelt het kabinet hiervoor een beperkt bedrag beschikbaar, een bedrag waarbinnen keuzes gemaakt moeten worden. Dan begrijpen wij de keuze van een generieke verlaging van het collegegeld niet heel erg goed, zeker niet als dit een goedmakertje is voor het gedrocht van het leenstelsel. Want waarom, zo vragen wij ons af, is er dan niet gekozen voor het verhogen van de aanvullende beurs? Als het erom gaat om de drempels voor het onderwijs te verlagen, dan moeten we de drempels weghalen voor wie ze het hoogst zijn: de mensen met een krappe beurs. En voor de studenten die moeten lenen, is deze verlaging helemaal een sigaar uit eigen doos. Er komt immers ook een verhoging van de rente op de beurs aan. Alle mooie woorden van toenmalig minister Bussemaker ten spijt, is de student straks de nieuwe melkkoe.

Voorzitter. Ik had gehoopt dat wij allemaal zouden streven naar een gelijkwaardige wereld, waarin ieder kind zo veel mogelijk gelijke kansen heeft, omdat zijn omgeving erop gericht is het kind optimaal tot ontwikkeling te laten komen. Die gelijkheid zit 'm niet alleen in toegankelijkheid van het onderwijs, maar ook in de startpositie die je daarna hebt. En ook de ontwikkeling die je doormaakt, omdat je de financiële ruimte hebt om naast je studie ook nog andere activiteiten te kunnen doen.

Donderdag ontvangt mijn zoon zijn atheneumdiploma. Dat diploma heeft hij te danken aan het feit dat er een rector in Nederland is geweest die haar nek durfde uit te steken voor een vorm van onderwijs die onderpresteerders tot bloei laat komen. Samen met een klasgenoot maakte hij een werkstuk over tegels gemaakt van schimmels, als materiaal om global warming tegen te gaan. Ze wonnen er samen internationale prijzen mee. Beiden gaan ze naar dezelfde studie. Nu zeg ik als moeder "mijn zoon is slim", maar zijn klasgenoot is werkelijk briljant. Mijn zoon zal voor zijn studie geen kosten hebben — die betalen zijn ouders — maar zijn klasgenoot moet maximaal lenen. Dat voelt wrang. Het voelt wrang dat zo'n enorm getalenteerde jongen geen andere oplossing ziet dan maximaal lenen, terwijl mijn zoon kan gaan lenen om het geld te beleggen. Dat is een bizarre ongelijkheid die ik niet uit kan leggen, maar mij wel het schaamrood op de kaken brengt. Die ongelijkheid lost dit wetsvoorstel niet op. Dat kan ook niet. Dan had het leenstelsel afgeschaft moeten worden. Maar het toont bij uitstek aan hoe de voorgestelde maatregel niet zozeer de toegankelijkheid verbetert, maar een cadeautje is aan alle studenten. En cadeautjes voor studenten zijn niet per definitie slecht, maar als de minister iets voor de toegankelijkheid van het onderwijs had willen doen, dan had ze beter gekeken naar de groep die het het hardste nodig had.

Voorzitter. Als moeder had ik het geen probleem gevonden als mijn zoon gewoon het volle pond had betaald voor het collegegeld en zijn klasgenoot de komende vier jaar de helft, of als zijn klasgenoot een aanvullende beurs had gekregen. Maar die keuze maakt het kabinet niet. Dat is niet alleen wrang, het is ook pijnlijk en onbegrijpelijk. Ik sluit dan ook af met een vraag aan de minister: hoe bent u tot deze keuze gekomen? Ik kijk met belangstelling uit naar het antwoord.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Gerkens. Wenst een van de leden nog het woord in de eerste termijn? Dat is niet het geval.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering enkele ogenblikken in afwachting van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.